| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
J. Treffers, Eenzaamheid, Amsterdam, ‘Elsevier’, 1925.
Het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar dit boekje na Het moeilijk Ambt (zie E.G.M., Maart 1924) lijkt mij niet op vooruitgang te duiden. De taal is slechter geworden, het geheele maaksel haastiger, nonchalanter. Het is soms net of de heer Treffers gedacht heeft: nu ja, die vorm, ik kan mij wel veroorloven daar wat achteloos mee om te gaan. Niet dat ik aan zóó pedante gedachten bij Treffers gelooven zou! Aan haast en gejachtheid vooral denk ik bij de tekortkomingen van dezen schrijver, die in weinig tijd veel produceerde, maar tevens: aan zekere onverschilligheid voor taal en gebrek aan belezenheid in onze moderne litteratuur, waardoor de veroveringen dezer litteratuur den heer Treffers onbekend bleven en zijn uitdrukkingswijze ons meermalen ouderwetsch en.... eenigszins duf aandoet.
Haast belet het gevoel zijn werkingen te doen gelden, maar ook de gedachte kan bij den gejaagde zich niet voltooien. Er is ondoordachtheid in de taal van dit boekje - maar ook in de geheele compositie en in de psychologie der personen. Wat deze laatste betreft: ik ben er verre van sympathiekheid in de figuren van een roman te eischen, maar als eenschrijver een ‘onsympathieken’ held aandurft (waarvoor ik veeleer geneigd ben hem te huldigen dan te hoonen) dan eisch ik daarvan alle consequenties, en vooral deze: dat niet getracht worde - zij het nog zoo verkapt, zoo ondergronds - den ‘onsympathieke’ te verdedigen, hem tegenover andere figuren als nog zoo kwaad niet voor te stellen. Marcus is een ‘eenzame’, d.w.z. eenzelvige jonge-man, innerlijk vol ijdelheid, maar die, bij zijn onophoudelijke werkende critiek, ook zichzelven niet pleegt te sparen, moeilijk dus, lastig voor anderen, maar vooral voor zichzelf. Deze jonge man vindt een lief, zacht, intelligent, uiterlijk aantrekkelijk, hem ganschelijk toegewijd meisje. Zij trouwen - en zie, nu verandert Jeanne; zij die hem zoo graag begrijpen wilde, geeft zich daarvoor weinig moeite meer. En Marcus blijft eenzaam. Want dat aan het slot - wanneer het paar, na al eens gescheiden te zijn, zich opnieuw verbindt - eenige waarborg bestaan zou voor werkelijker, innerlijker verbinding, kan ik niet inzien. Neen, Marcus is eenzaam en zal eenzaam blijven; aldus wilde het de auteur; zijn bedoeling: medelijden met dezen hoofdpersoon te wekken ondanks diens egoïsten, norschen, driftigen en in-zich-zelf gekeerden aard, is al te duidelijk. Om dit bereiken moest de psychologie van Jeanne geweld aangedaan worden. Buitendien, dit romannetje, in 't begin wat al te uitvoerig, met haast kinderachtige détails, wordt later veel te globaal verteld, te roef- | |
| |
roef afgemaakt.
Toch zijn er weer rake en fijne dingen in. Toch moeten wij den schrijver goed in 't oog houden. Hij interesseert.
H.R.
| |
Jo van Ammers-Küller, Het Doornige Pad. Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers Mij., 1924.
De titel van dit jongste boek van mevrouw Van Ammers wil mij maar weinig karakteristiek voor den inhoud schijnen: immers meer dan met de doornigheden des pads, hetwelk naar muzikale beroemdheid voert, worden wij hier beziggehouden met de psyche van Loukie Kooistra, en dat is mogelijk, na Jean Christophe, niet eens zoo onverstandig, want sindsdien valt er, wil het mij voorkomen, over opgemelde doornigheden weinig nieuws te vertellen. En zoo is dan mevrouw Van Ammers wel weer heelemaal in haar element: want wie van onze schrijfsters kent zóó goed alszij het jonge meisje met het fleurige hart en de niet minder fleurige haarvlecht? Het doornige pad is namelijk de geschiedenis van deze jeugdige Louise, die, toegerust met wat talent, wat eerzucht en een beetje ijdelheid, zich heeft voorgenomen een zangeres, eene beroemde zangeres zelfs, te worden. Er zijn vele van zulke meisjes - is het niet? En in de literatuur van de laatste jaren kan men ze herhaaldelijk ontmoeten, beste lieve kinderen eigenlijk, onbedorven van hart, maar met heel ver reikende verlangens, en wel wat heel erg onverstandig soms, om niet te zeggen onnoozel. En die kinderen gaan dan in ‘de kunst’, of ze studeeren, of zijn al gauw maatschappelijk werkzaam - en wat wij er van beschreven vinden is gewoonlijk wel niets anders dan de moderne tragedie van moderne jonge-vrouw-wezentjes, een beetje verdrietig hier, een beetje ontstellend daar, en wel altijd de illustratie van een jonk vrouwelijk tekort. En wat zoo merkwaardig is aan deze verschijning in onze letteren: terwijl het lot van zulke meisjes in allerlei bestrevingen vergaat; terwijl op allerlei wegen deze lichtelijk zwaarmoedige, tot velerlei ziels-explosie geneigde creaturen nog worstelen en zoeken.... duikt daar op een goeien dag plotseling (wat is trouwens natuurlijker!) de liefde op, en het is met alles gedaan, want maar weinige ontkomen langs dien weg, verreweg de meeste gaan er aan te gronde.
Want deze gewoonlijk maar tijdelijk verdoken- gebleven of ondergehouden neiging, die, naar het schijnt, bovenal dan gaarne zich manifesteert wanneer het de strevende heldinnen, euphemistisch gesproken, niet naar den vleesche gaat, verdraagt zich maar zelden met de moedige voortzetting van artistieke of intellectueele bestreving.... en zoo gaan zij ons dan al langzamerhand ook weer aandoen als conventioneel, want wat is er nu conventioneeler dan eene wet-vanleven, die zich aan allen voltrekt?
Nieuws dus, zoo bedoelde ik te zeggen, heeft mevouw Van Ammers. wel niet gebracht - en wat nu betreft de beantwoording van de vraag,
| |
| |
of hetgeen ons hier geboden wordt, goed is, zou ik allereerst willen opmerken, dat het zuiver stoffelijke nimmer en in geen enkel opzicht mag verwaarloosd worden, want dat het algemeen-geschrevene het leven moet belichten en doorlichten. En dit nu schijnt mij hier wel geschied. Er is hier geen zwaarwichtig modern geredeneer, er is vooral beelding. Zelfs maakt het op mij den indruk, dat, voor zoover hier dan toch sprake is van de behandeling van bovenbedoelde moderne thema's, de schrijfster deze thema's minder gezocht, dan wel op den vrijen weg van haar temperament gevonden, en ze met ernst en beheersching uitgewerkt heeft. Wij krijgen hier eerst een kijkje in het doen en laten van aan kunst •doende vereenigingen, daarna in het artistenleven in valuta-Berlijn; wij ontmoeten velerlei de-muzikale-roem-bestrevende jonge menschen, zelfs Russische erotomanen naar het schijnt, en veel daarvan is bijzonder knap gedaan, want mevrouw Van Ammers teekent zeer goed hare personen. Enkele gedeelten zelfs zijn zóózeer sterk-van-stemming (liefdestemming, romantiek), dat men ze zóó op het tooneel zou kunnen zetten, •en zeker zijn dat ze het daar m‘doen’. En dan is er - eene zekere frischheid! Het boek-als-geheel is meestal interessant; het verbeelde leven is met geest gezien, en geworden tot eene historie met onmiskenbaar perspectief. Het eigenlijk frissche schijnt mij vooral voort te komen uit schrijfsters onmiskenbare afkeer van het halve, gescheurde en gebrokene in geestesarme en gevoelsmoede moderne zielen, en voorts uit een eigenschap die ik ook vroeger te dezer plaatse al eens mocht signaleeren (bij de bespreking van het Huis der Vreugden namelijk): die van in overvloed wellende phantasie.
Zóó overrijk is deze phantasie, dat ze mij ditmaal zelfs bijna een gevaar is gaan schijnen: want minder dan in een algemeen literair raam gevatte gebeurlijkheden, hebben wij hier ten slotte te doen met allerlei kleine episoden, zonder eigenlijke ‘draad’, - maar onder welke er zich niettemin uitmuntende bevinden, als die van de beschrijving der muzieklessen van Hedda Grünfeld in Berlijn. Noch deze ‘groote zangpaedagoge’, noch Signora Alberti, noch de wanhopige Engelsche of de sentimenteele Zuidduitsche zijn typen die men licht vergeet. Voegen wij hierbij, dat opvallend is eene weldadige afwezigheid van modern onwijs geredeneer bij het toch niet verwaarloozen van zoo hier en daar een waarlijk wijs levenswoord, dan is verklaarbaar geworden dat dit aantrekkelijk boek ‘zijn weg wel zal vinden’ - al blijft het te betreuren dat het te zeer fragmentarisch bleef.
D. Th. J.
| |
Frans Verschoren, Novellen-bundel: Vlaamsche Humor, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1923.
Van Frans Verschoren herinner ik mij een aardig, fijn bundeltje ‘Jeugd’. Bedriegt mijn herinnering mij niet, dan was daarin iets teers, iets roerends,
| |
| |
iets heel zuivers. Het is of Frans Verschoren weinig of niet vooruitgegaan is - of hij conventioneeler geworden is - meer Vlaamsch zooals zoovele ‘leutige’ schrijvers het zijn. Het heeft niet meer dat doordringend-fijne, dat gespannene van het vroegere werk - het is nu meer doortrokken van echten ‘Vlaamschen’ humor. Wij vinden er de geijkte termen, die in den beginne zoo geurig van frischheid waren, maar op den duur een beetje gaan vervelen en hun gloed verliezen. Frans Verschoren spreekt ook al druk van ‘lekkere’ kleuren, van lekker zonlicht, lekker nat.... hij bemint het godzalig-lui zijn, het zotbollige en het plezierige.... Als zoovele Vlaamsche schrijvers, grootere en kleinere, verbaast hij door zijn vaardigheid, zijn vertelkunst, zijn zin voor het grappige, zijn wisseling van lach en traan, zijn brokkige, degelijke woorden-spijs. Maar de verhalen van vele Vlaamsche schrijvers zijn toch een beetje al te eender, al te zeer van een zelfde kleurstof overgoten. Hiermede wil ik niets te kort doen aan Verschoren's wezenlijke kwaliteiten. ‘Tegenspoed’ is b.v. het roerend verhaal van 's levens wisselende kansen. - ‘Het feest van den Kasdrager’ is menschkundig. Het feest, hoe schoon ook, was in gedachten schooner nog, maar de gemiddelde mensch troost zich gaarne met de middelmatige werkelijkheid. Weemoed glijdt door dit verhaal als een stil verdriet. Een beschaafd en eerlijk schrijver.
J.d.W.
| |
Wouter Hulstijn, Het Boek der Doorschijningen, verlucht met penteekeningen van den schrijver, Gouda, Firma Mallon, 1924.
Wouter Hulstijn maakte aardige, eenigszins primitieve teekeningetjes bij zijn proza, die een sfeer van geheimzinnigheid weten op te roepen; iets is er in die teekeningetjes dat ontroert en vertrouwen wekt - maar dit vertrouwen blijkt voorbarig, want het is een wonderlijk boek, dat slechts één factor bezit waarom wij het niet geheel veroordeelen kunnen. Dat is zijn doordringende verbeelding van droom en mijmering (zie ‘De oude speeldoos’ - het mooiste van den bundel). Het brengt in een sfeer van vreemde werelden, van wonderbaarlijke verbindingen tusschen mensch, ding, gebeurtenis en tijd, een verband dat zóó heel anders is dan meestal door een gewoon menschenverstand wordt aangenomen, dat het ons, al lezend, aandoet, of de wereld waarin dit boek ons voert niet onze wereld is, maar, laten wij zeggen, die van een andere planeet, waar wetten gelden die - mogen zij wel eens vaag op de onze gelijken, in zooverre dat zij met het cosmisch gebeuren één zijn - tevens daarvan formidabel verschillen.
Men zou kunnen zeggen dat het leven, waarvan dit boek zoo overtuigd en zelfverzekerd spreekt, een atmosfeer ademt waarin veel is dat een (schijnbare, door den auteur aanvaarde) oplossing heeft gevonden - alsof men er, om zoo te zeggen de dingen wezenlijk ‘doorschijnender’ ziet -
| |
| |
alsof veel van het geheim des levens er werd opgelost, of er een verband werd gevonden, dat wij hier loochenen. Ja, zoo suggestief wil de schrijver zijn! Hij bereikt dat slechts zeer gedeeltelijk.
Van Wouter Hulstijn herinner ik mij een bundeltje pretentieuse en. onbelangrijke gedichten, het is daarom een verrassing in dit boekje, dat hij, zeer symbolisch, ‘Doorschijningen’ heette, fragmenten proza aan te treffen, die werkelijk knap en beeldend genoemd kunnen worden. Méér dan dat, zij zijn ook warm, zuiver en teeder. Maar als wij, bekoord, den. toover ondergaan, leidt de auteur ons, zoetjes-aan, als hij zich zeker waant van ons meelevend gevoel, op paden, die.... na eenigen tijd in een duister kreupelhout schijnen te voeren. Wij - hoe verlangend ook door den stijl voorbereid, om de uitbeelding en de suggestie van een wonder te gemoet te treden - wij laten ons niet gevangen nemen, wi] zien ons misschien (althans zóó gevoelen wij het) in een labyrinth binnengevoerd. O die paden waarlangs de rozen zoo romantisch en teeder omhoog bloeien, hoe hebben zij ons misleid. Waar zijn we verdwaald? Wat wil de schrijver van ons? Hij schijnt zich zelf oppermachtig te gevoelen, hij vertrouwt weifelloos zijn bandelooze fantasie als mystieke openbaring, hij, scherp van verstand, meent, met zijn kennis van occulte wetenschappen en zijn vagabondeerend gevoel, een eigen wereld, gedreven door eigen ideeën, op te kunnen bouwen. Wee hem, als die wereld ineenstort!
Soms heeft de verhaaltrant dien innigen, ‘luisterenden’ toon, waaraan men de nederigheid steeds herkennen kan, den toon die fluistert omdat het wonder van het leven zoo overmachtig de ziel bestormt, en de ziel niet kan dan luisteren; soms is Hulstijn zoo dichterlijk dat wij hem gelooven en hem gaarne volgen. Altijd te vergeefs - wij begrijpen hem aldra niet meer. Wat is hij willekeurig, grillig en ganschelijk ‘ondoorschijnend’! Juist zoo duister - zoo geheimzinnig duidend naar een oplossing die hém alléén geboren werd -!
Hier is het spel met een mystieke wereld dat zoo zachtjes-aan mode gaat worden. Laten wij het krachtig weren, dat capricieus gespeel met openbaringen, dat onbevoegd, oningewijd ‘oplossen’, dat dooreengehaspel van cabalistiek en gnostiek, dat vrees-looze uitdagen van geheimen. Het is een spel van den geest, op leven en dood. Wouter Hulstijn schijnt het te beminnen. ‘Maak van de vrees uw intiemsten vriend’! roept hij uit. Maar hij vergeet één ding - n.m. dat de ij delen nooit uitverkorenen worden. Zij mogen van alles een bleek vermoeden hebben, zij mogen huiveren, aanbidden, forceeren en uitdagen, het helpt niets. Zij zullen Gods stem niet hooren zoolang zij als een kleine godheid zelf wetten en orden willen oproepen en bouwen.
J.d.W.
| |
| |
| |
Otto Fischer. Chinesische Landschaftsmalerei. Kurth Wolff Verlag. München, 1923.
Een mooi boek, maar geen gemakkelijk boek. Ja, de 51 reproducties toekijken van Chineesche landschapschilderingen, dat is geen moeite, maar een genot, een ontspanning van den geest. Aan die prenten is alle zorg besteed, 't zijn zélf schilderijen in wit en zwart op stevig, glanzend papier. En ook het 12-tal afbeeldingen in den tekst naar Chineesche berg-, rivier-, en woudgezichten zijn een vreugd voor het oog. Ze openbaren, hoe met de eenvoudige streep en stip zonder de geringste tint of toon, een grootsche visie op de natuur machtig kan worden uitgedrukt. Aan den kop van elk der 12 hoofdstukken zijn ze geplaatst naar tijdsorde: zoo is het eerste prentje uit de VlIIde, het twaalfde van de XVIIde eeuw. Opmerkelijk is 't, hoe modern die teekeningen aandoen. Ze hebben niets primitiefs. Zie de twee van Wang Wei uit de VlIIste eeuw, dus nog vóór Karel de Groote's tijd. 't Zijn gedeelten van een steengravure uit de Sung-periode (960-1279) naar Wang Wei's beroemd Wang-ch'uan-t'u. Eeuwen vóór er in Europa een landschapschilderkunst ontstond, kon die Chineesche tijdgenoot van Bonifacius reeds een landschapsbeeld volmaakt scheppen. Met dat ‘volmaakt’ bedoel ik, dat het niet ideo-plastisch is als een naïeve Middeleeuwsche miniatuur, maar reeds alles geeft, wat een landschap maakt tot een gezicht op de natuur: ruimte, plans, wijking, diepte, hoogte en architectuur van den bodem. In dit Maandschrift werden bij mijn artikel over Théodore Rousseau enkele zijner teekeningen en etsen gereproduceerd (Oct. Nov. 1918). Daarbij zou ik Wang Wei's natuurgezichten en die van de Chineesche meesters der tiende tot en met de zeventiende eeuw (Sung- tot en met Ch'ing-dynastie) willen vergelijken. Meteen denken wij dan aan Ruysdael's etsen en Herkules Seghers' ruimtevisioenen.
Zooals Rousseau de boomen, de rotsen, het woud- en berglandschap bewonderde en er een openbaring in zag van Gods Majesteit, zoo was voor die Chineesche kunstenaars ook het woud- en bergland een heilig gebied, waar de goden tot de eenzame dolers in de geheimzinnige eenzaamheden van de woeste landschappen spraken van de eeuwige mysteriën der schepping. Hun kunst was religie. Zij begeerden de éénwording met de natuur en van die vereering uit schiepen zij hun landschappen. Die Chineesche kunstenaar was een Denker, een Wijze, die de Geest der natuur zocht, om geestelijk rein en vrij te worden. Zijn schilderij was een belijdenis . ‘Er hat die göttliche Macht in Bergen und Wassern, in Baumen und Himmel, wo sie als die gröszte erschien und wirkte, auch als höchste ehrfürchtig ergriffen und angenommen. Er suchte die Gottheit in den Geheimnissen der Natur, und wo sie am machtigsten wirkend sich auftat, da glaubte er auch dem Gott am nächsten zu sein’, (pag. 30/31)
Dit komt overeen met Rousseau's pantheïstische gedachte over den
| |
| |
boom, ‘l'arbre sacré, qui servait de cathédrale naturelle à nos ancêtres pour la célébration de leurs mystères’. Otto Fischer laat de religieuze natuuraanschouwing der oude Chineesche peinzers spreken in de vertaling van verzen uit de Schi-king (pag. 30): ‘Erhaben ist jener südliche Berg mit seinen rauhen Felsmassen, Voll Majestät bist du, Altmeister Yin, das Volk alles schaut auf zu dir’.
Met uitspraken van Kung-fu-tse en Lao-tse toont hij dan aan, hoe de diep aanschouwde natuur een gelijkenis en een voorbeeld was voor het menschelijk hart. Uit het geloof aan de Eenheid van Natuur en Geest ontstonden de Chineesche filosofie, dichtkunst en landschapschüdering, die door de meesters werden beoefend. De wijze was dichter en schilder, de schilder was dichter en wijze. Wat in een spreuk of gedicht werd vertolkt, werd ook in een schilderij geopenbaard en wat in een landschap van de grootschheid der schepping werd getuigd, zei de meester op een anderen tijd uit in het rhythmisch bewogen woord.
't Is daarom, dat ik begon met het zeggen, dat Fischer's mooi boek niet gemakkelijk is, want, de 158 pagina's goed geschreven tekst geven een aesthetisch-filisofische beschouwing van het denk- en gevoelsleven der oude Chineezen, die men slechts langzaam lezend bij geconcentreerde aandacht bevatten kan. Behalve de inleiding, die te noemen is Over de ontdekking der natuur en Het ontstaan der landschapschilderkunst, behandelt Fischer in drie boeken de Ontwikkeling, Vorm en Beteekenis van het landschap in de Chineesche kunst. In het eerste geeft hij in vier hoofdstukken de historische wording in den loop der tijden van de eerste eeuw onzer jaartelling af tot in de XVIde eeuw (Han- tot en met Mingdynastie). Daarna beschouwt hij Boom en Rots, Berg en Water, Ruimte en Lucht en de Compositie. Ten slotte handelt hij van Beeld en Schrift, de Inspiratie en de Geest van het landschap: ‘Der Mensch, der schaffen will, gibt sich hin und verliert sein Selbst. Das Bild, das entsteht, ist nicht von ihm, sondern durch ihn hindurch von einer tieferen Macht’, (pag. 159)
Zoo zegt de Baliër, dat niet hij, maar de déwa in hem de Maker is van het goden- of heldenbeeld, dat zijn handen schiepen. Zinrijk wordt deze religieuze Gedachte, dat de kunstenaar schept als dienaar van de Godheid, vertolkt in deze Chineesche legende: Wu Tao-tse werd in het paleis des keizers geroepen, om in de tegenwoordigheid van den heerscher een landschap op den wand te schilderen. Als nu een wonderbaarlijk kunstwerk uit zijn hand was verschenen, zoo geschiedde het, dat Wu-Tao-tse daarin uitging en in een grot verdween, waarna van schilder en schilderij nimmer eenig mensch iets terugzag (pag. 17). Fischer noemt hem China's meest beroemden meester, die in het menschen- en godenbeeld den vrijen stijl eener geweldig samenvattend (synthetisch) en als uit de inblazing van het oogenblik vloeiend weggewoeld penseelschrift in ver- | |
| |
wonderlijke meesterwerken volmaakt heeft. Eens gezonden naar de boorden van de Chia-ling, een zijrivier van de Yang-tse-kiang, om dat stroomlandschap te schilderen, ging hij erheen en keerde weer zonder schetsen en studies. Naar de reden hiervan gevraagd zijnde, zei hij: ‘Ik heb dat landschap in mijn hart’. Hierna schilderde hij een weidsch panorama op den wand in één dag, een meesterstuk van even groote waarde als dat van Li Sse-hsün, die er evenwel eenige maanden aan werkte (pag. 43).
Deze Li was veldheer en prins aan het keizerlijk hof (± 700 Tang-periode. Geleerden, staatslieden, generaals, keizers waren tevens beroemd als schilders. ‘Wenn man die chinesische Kunstgeschichte verfolgt, so findet man gerade in ihren gröszten Zeiten und unter den ersten führenden Meistern immer wieder die Namen von Dichtern, von Schriftstellern, Philosophen, Ministern, ja selbst von Kaisern, die gleichzeitig auch auf den Gebieten der Poesie, der Stilistik, der Ideen oder der Staatskunst unter den gröszten Geistern ihres Landes noch heute berühmt sind.’ (pag. 15) Wang Wei was musicus, poëet, kunstenaar en toovenaar. Als schilder een der verhevenste meesters. Hoor zijn hymne der schilderkunst en gij weet, hoe ge een Chineesch landschapschilderij hebt te zien, neen! te beleven: ‘De herfstwolken te beschouwen met verrukte ziele vlucht, den voorjaarswind te voelen, als hij wilde en dwaze gedachten oproept, en dan de rol te ontvouwen en de zijde uit te breiden, en de pracht van eb en vloed, de groene wouden, de waaiende winden en het witte water der neerruischende stortbeek vast te leggen - dat zijn de wellusten des schilders, met het bezit van goud en juweelen niet te vergelijken’ (pag. 39). Wat een passie, welk een temperament in deze extatische dithyrambe. Is dat niet de hartstochtelijke vervoering van Théodore Rousseau, die uitriep: ‘Ik kan alles vergeten, als ik aan de zonnestralen denk.’? Die bij de aanschouwing van den Mont Blanc jubelde: ‘Vive Dieu, vive Dieu, vive le grand Artist’ en wilde ‘jouer sur le grand clavier et toucher à toutes les harmonies.’
Beziet men nu de verzameling prachtige reproducties, waarmee Fischer's boek besloten en gekroond wordt, dan zal men de waarheid erkennen van zijn meening, dat in de Chineesche landschapschildering een der verhevenste en diepste scheppingen der menschheid tot ons is gekomen.
Daarbij zijn mirakuleuze werken. Ik noem den Waterval van Wang Wei, het Herkules Seghers-achtige panoramagezicht van de Yang-tse-kiang door Chü Jan en het geweldig stoute berglandschap Aan den Hoang-ho van Kuo Hsi. Wonderlijk van stemming zijn de Winters van Li Ti, grootsch en tevens intiem als een Hollandsch sneeuwlandschap met een eenzamen wilg in den verlaten polder. Dichterlijke gezangen in lijn en tint gaf Hui Tsung van Zomer, Herfst en Winter. Terwijl in de jaargetijlandschappen van Hsia Kuei, Sung-jên, Liang K'ai, Kao Jan-hui, Tang Yin, Tai Wên-chin, Chu Tuan, Chang Lu en Hsü Lin (1300-1500; Yüan- | |
| |
en Ming-periode) men werken onder oogen krijgt, waarin het verhevene, dat benauwt en toch gelukkig maakt, zooals de Ouden der Tang- en Sungdynastie (600-1300) dat goddelijk in hun verbeeldingen deden ademen, wordt gemist, maar die in sierlijkheid en schoone kracht toch nog met het beste der Japansche en Europeesche kunst de vergelijking kunnen doorstaan.
Sedert nog maar enkele tientallen jaren kent men in Europa eenige der vele machtige werken der Chineesche landschapschilderkunst. Door de publicaties van werken, die in Japan bewaard werden, is het mogelijk geworden, zich een voorstelling te vormen van de ontwikkeling dezer kunst. Otto Fischer deed een schoone daad, door ons de poort tot het heiligdom van deze Chineesche natuurverbeeldingen te ontsluiten, en de uitgever Kurth Wolff heeft op waarlijk koninklijke wijze gezorgd, dat in een prachtwerk de natuurliefde der oude Chineezen een eerbiedige hulde werd gebracht.
Anne Hallema.
| |
Moderne Nederlandsche behangsels.
De bekleeding van onze wanden is altijd een onderwerp geweest, dat vele architecten, kunstnijveren en kunstschilders heeft bezig gehouden. Een uitgebreid artikel, een boek zelfs, was er te schrijven over de ontwikkeling der wandbekleeding, waarin wij dan tevens de geheele kunstgeschiedenis de revue konden laten passeeren. Opvallend zou dan zijn hoe de rust of de onrust der tij den zich zou afspiegelen op den muur, hoe de smaak van regeerende vorsten of hunne voorlichters zich zou doen kennen. En ook in onzen tijd van onzekerheid en verwarring, van zucht naar modernisme, van namaak der historische-stijl-ornamentaties en daarnaast van behoefte aan rust, zien wij de gevolgen op de wanden van het woonvertrek.
De behangselpatronen, die ons worden aangeboden, zij geven u een beeld van den tijd.... en van het land; want vele van die patronen komen uit Duitschland en Oostenrijk, waar de ongebreidelde Wiener-mode nog triomfen viert.
Dat wij hier aangewezen zijn op Duitsche, soms Fransche en Belgische behangsels vindt waarschijnlijk haar oorzaak daarin dat het afzetgebied voor een ondernemende Hollandsche firma te klein is, om de moeite en kosten er voor over te hebben, zelf ontwerpen te laten maken en rollen te doen snijden.
Een gevolg daarvan was dan ook dat enkele kunstenaars, en architecten er toe overgingen zelf behangselpapier te ontwerpen, en dit op kleine vellen in steendruk te doen uitvoeren. Daaraan danken wij de zoo mooie papiertjes van Nieuwenhuis, van Dijsselhof, van Lion Cachet, van Poggenbeek e.a.
Praktisch schenen deze kleine vellen bezwaren op te leveren, en mogelijk werden zij ook, door de te kleine oplage, te kostbaar. Het is daarom een
| |
| |
verheugend feit dat een groote behangselpapierhandel - de firma Rath en Doodeheefver - het aangedurft heeft om enkele architecten en kunstenaars te vragen ontwerpen voor hen te maken en naar deze ontwerpen papier aan rollen in verschillende kleurcombinaties te doen maken.
Deze samenwerking tusschen industrie en kunstenaars lijkt mij van zeer groot belang - afgescheiden zelfs van het resultaat dat bereikt is.
Wat dit laatste betreft - het resultaat - daartoe moeten wij weer teruggaan tot.... ja tot Victor Cousin's ‘du beau, du bien et du vrai,’ en ons afvragen welke eischen wij aan een behang moeten stellen. Moet de eisch zijn: de wensch van den gebruiker om een patroon te vinden dat hij gaarne aan zijn wand zou zien, waartegen zijn meubelen, zijn schilderijen, zijn prenten een goede afsluiting vinden, of dien van den fabrikant die zeggen kan: wij hebben Wienermode of Parijsche chic niet noodig, ziehier een equivalent, iets ‘ultra-modems’. Uit zaken-oogpunt is dit misschien verklaarbaar en te excuseeren; maar ik geloof toch dat Victor Cousin gelijk heeft. En gaan wij eens na wat onze mooiste behangsels waren, dan was het Velours d'Utrecht, of goudleer, omdat een bespanning daarmede een rust in de omgeving schiep, maar geen eentonigheid; daartoe schitterde het relief in 't goudleer, daarvoor gaf de staande pool van het fluweel een fijne schaduw; en niet het minst vormde een dergelijke behanging een goeden achtergrond voor kast of schilderij, waar wij toch ook rekening mede moeten houden.
En hiermede nader ik de nieuwe behangselserie door de firma Rath en Doodeheefver uitgegeven. Ze is in het algemeen een afspiegeling van onzen zoekenden, tastenden.... en dwalenden tijd. De ontwerpen - de reiziger kan dit met een gerust geweten zeggen - zijn modern; maar daar volgt nog niet uit dat ze voor onze betrekkelijk kleine vertrekken in onze omgevingen bruikbaar zullen zijn, aangenaam aandoen. Het meerendeel der ontwerpen - ik zag ze natuurlijk nog niet in een interieur toegepast - zijn te druk, te onrustig en ik kan mij niet voorstellen dat voor huiskamer, woon-, werk- of slaapvertrek deze patronen zich goed leenen. Daarbij zijn de motieven over het algemeen te groot, en de regelmaat er in óf te weinig óf te veel. In enkele ontwerpen overheerscht een rechte lijn, waardoor het een patroon voor tegelvloer leek, in een ander was de snijding der hulplijnen, het diagram, te domineerend, in enkelen was iedere regelmaat schijnbaar zoek.
Het kan zijn dat voor zeer groote ruimten - bioscoopzalen, dansgelegenheden etc. - dergelijke groote motieven met sterke kleurtegenstellingen op hun plaats zijn, voor een interieur lijken de meesten mij, laat ik zeggen: te-gewild-modern.
Ik wil hier niet het eene patroon tegen het andere vergelijken, omdat het mij meer om het beginsel dan om een enkel ontwerp te doen is. Er zijn prachtige kleurencombinaties bij, er is dus iets van te maken, en de durf
| |
| |
ontwerp s. van praag.
ontwerp a. de winter.
frans oerder.
asschepoetster.
frans oerder.
don quichot.
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
negerkunst uit sierra leone.
masker.
negerkunst uit sierra leone.
masker.
negerkunst.
tentoonstellingszaal bij liberty, amsterdam.
| |
| |
der firma is zeker aanmoediging waard; maar ik geloof dat het verkeerde inzicht, toch vooral ‘modern’ te moeten zijn, ontwerpers en uitgeefster parten gespeeld heeft.
Aan den anderen kant is een serie kinderfriezen die zij uitgaf bijna al te onmodern. Zij zijn wel aardig, die randen met afbeeldingen uit bekende kindersprookjes, en de jeugd zal er wel plezier in hebben, Asschepoetster en Don Quichotte terug te vinden, maar misschien was nu van dit gegeven, blijvende in deze lijn, iets moderners te maken geweest.
Mogelijk een volgenden keer; ik zou deze poging om iets goeds tot stand te brengen, niet gaarne door gebrek aan belangstelling verloren zien gaan.
R.W.P. Jr.
| |
Negerkunst bij Metz & Co., Amsterdam.
Het geweldig uitgestrekte continent van Afrika is voor ons, Westerlingen, bakermat van veel onbegrijpelijks, en zelfs nu in onzen tijd de ontdekkings-reizen van velerlei zeer begaafde aardrijkskundigen en ethnografen telkens weer een tikje heffen van het donker gordijn, waarachter de volksgebruiken en de volksgeschiedenis verborgen liggen, blijft toch minstens evenveel onverklaard als er bekend werd, en zelfs ten opzichte van dit laatste vraagt men zich menigmaal af, of het bij het zoeken naar verklaringen den blanke ooit gegeven zal zijn door te dringen tot in de diepste duisternissen van het zieleleven der inboorlingen, in hun animistisch geloof en in hun oeroude volks- en ras-gebruiken, welke door het meerendeel der onderzoekers niet naar volle waarde kunnen worden geschat.
Want, niet waar, om werkelijk tot in alle bizonderheden zich te kunnen inleven in de negerziel, daartoe is waarlijk méér noodig dan kennis alleen en het is daarom verklaarbaar hoe het komt, dat, eerst toen de kunstenaars van het Westen belang begonnen te stellen in hun donkere broeders uit het verre Oosten, de ethnografen gewekt werden uit hunne al te wetenschappelijke verstarring en aldus ertoe gebracht werden om te gaan beseffen, dat naast de ‘rariteit’ van de dingen, die zij van hunne onderzoekings- tochten uit Afrika mee naar huis brachten, de ‘kunstzin,’ welke daaruit zoo treffend sprak tot den kunstgevoelige, zoodanige waarde eraan schonk, dat de eerstgenoemde eigenschap volkomen aan laatstgenoemde hoedanigheid ondergeschikt kon heeten.
Zoo is dan langzamerhand de benaming van ‘Neger-kunst’ algemeen gebruik geworden en in onzen tijd wekt dit bij niemand verwondering. Zag men vroeger een grotesk Bundu-masker, zooals er op de tentoonstelling bij Metz & Co. verschillende zijn te bewonderen, slechts als grillig en angstwekkend bedenksel van kinderlijk-bij geloovige inboorlingen van Sierra-Leone, thans is ditzelfde makser bron van waarachtige schoonheids- | |
| |
waardeering, en dit is waarlijk geen mode-gril, zooals velen meenen te mogen veronderstellen, doch een blijvend verschijnsel, even zoo goed als bijvoorbeeld het geval is met de erkenning der machtige decoratieve schoonheid van de Chineesche en Japansche kunst sedert deze door enkele geboren aestheten voor Europa werd ontdekt.
Dat de negerkunst bij onze hedendaagsche beeldende kunstenaars grootelijks in trek is, en zelfs herhaaldelijk bron van inspiratie werd, wekt geen verwondering, wanneer men weet op te merken hoezeer het streven der nieuwe kunstenaars in ons midden uitgaat naar de bevrijding der kunst uit de al te knellende banden der klassiek-Europeesche aesthetiek, waarin de levens-oerkracht als in een te nauw keurslijf geregen was en de traditie de verhouding der alles omvattende, scheppende levensmacht tot de zich steeds vernieuwende menschheid zóó zoet en zóó liefelijk deed weergeven als gold het veeleer een uitzeggen van kunstmatig verkregen knapheid van doen dan wel een desnoods stamelend vertolken van een door het verstand gelouterd kunstenaarsschap.
En zoo kan van de negerkunst een les uitgaan van wijde draagkracht: vormbegrip, stijlzuiverheid en plastische werking van ongemeen krachtige werking nevens de absolute overmeestering van de stof. Meesterschap over de materie door den geest, meesterschap over vormenspraak uit het diepste innerlijk verbeeldingsleven tot tastbare gestalte opgeroepen.
In alle dingen is het merkbaar: niet alleen in die wonderlijke maskers van de geheime genootschappen, kenbaar door het in het aangezicht dicht bij elkaar plaatsen van de kleine oogspleten, neus en mond, maar ook in het onvolprezen, versierde aardewerk, de fijnkleurige, uit riet en grassen gevlochten manden en matten, en niet minder in de besneden kalebassen, waarbij telkens weer bepaalde kenteekenen het animistisch denken schragen en alles tot een bezield inleven opvoeren, en aldus kan zonder uitzondering door de verfijnde kleurenkeuze, door het zoo beschaafde ‘zeggen’ en door het gevoelige ‘doen’ elk werkstuk uit de even zoo forsche als teedere negerhand blijvend boeien en voor velen de vreugde brengen van het waarachtig schoone, dat zich onderscheidt door karakter.
Wie ook de prachtige, op uiterst primitieve weefstoelen vervaardigde doeken beschouwt, zooals deze door de Mende-stammen worden vervaardigd, zal moeten toegeven dat teekening, kleurenkeuze en materiaalbewerking wijzen op eene beschaving, waarop de aan kunstzin al te arme westerling gerust hartgrondig jaloersch mag zijn.
Deze doeken onderscheiden zich door een sterk geometrisch dessin. Zij zijn steeds gemaakt door smalle strooken aaneen te naaien. De inboorling wil van geen breeder getouw weten, ook al is hij meermalen op het voordeel daarvan door blanken gewezen en door nu telkens de blokken zwart en blauw en wit of geel en grijs en zwart te laten verspringen, verkrijgt de
| |
| |
wever een zeer levendig resultaat. Als materiaal wordt inlandsen verbouwd katoen gebruikt, hetwelk een groven draad geeft en door de vrouwen op een stokje gesponnen wordt. Bij het weven wordt een kam gebezigd om de inslagdraden vast aan te drukken, terwijl het verstellen der scheringdraden met de voeten geschiedt.
En ten slotte zijn ook de prachtige trommen te vermelden, waarvan de sierlijke en toch in eenvoud zoo sterke vormgeving te bewonderen valt.
Telkens weer wordt men herinnerd aan het stijlbegrip dat behoudens een enkele uitzondering (ik denk hierbij aan de nog sporadisch voorkomende Volkskunst) in het Westen bij de menigte zoo jammerlijk is verloren gegaan. We kunnen niet allen neger zijn, maar wel kan een ieder streven naar beter in de naaste omgevingen en ertoe medewerken daaraan wat meer stijl te geven, ook al blijft het moeilijk, omdat wat de neger heel gewoon vindt en onberedeneerd doet, en wat ervan tusschen zijn lenige en gespierde handen uitkomt en opgroeit en opbloeit als een bloem, door ons opzettelijk en beredeneerd geschiedt. Wie fluistert daar het woord ‘Gemeenschapskunst’....?
Otto van Tussenbroek.
| |
Berlage's Indische reisschetsen, Ethnografisch museum, Leiden.
Van zijn Indische reis heeft Dr. H.P. Berlage een aantal schetsen meegebracht, welke thans in het Ethnografisch Museum te Leiden zijn tentoongesteld. Deze teekeningen (krijt met wat kleur opgewerkt) hebben niet de bedoeling, het picturale schoon van Indië weer te geven, doch zijn duidelijk schetsen van een architect, die zich rekenschap wilde geven van de bouwkunstige schoonheid. Zij hebben geen andere pretentie, treffen dan ook niet als kunstwerken op zich zelf, maar bezitten de rustige eerlijkheid van wetenschappelijk studie-materiaal. Als zoodanig zijn ze op hun best, waar ze zuiver en alleen bouwkunst weergeven, al is Berlage dan ook overigens een vaardig, degelijk en smaakvol teekenaar.
Het belangrijke van deze schetsen is derhalve niet, dat ze van Berlage zijn, maar dat ze ons opnieuw de gelegenheid bieden om eerbiedige bewondering te gevoelen voor wat daar in ‘onze’ Oost wordt gemaakt door menschen, die wij ‘inlanders’ noemen. Want dit moet men goed bedenken, dat de voorgevel van een Toba-Bataksch huis niet ‘onder architectuur’ met advies van een schoonheidscommissie is gebouwd en dat geen ‘architect’ te pas kwam bij het neerzetten van een rijstschuur voor een Menangkabouer. Die dingen - ik spreek nu niet van de tempels en paleizen - kwamen en komen van zelf voort uit een cultuur, waarin niemand of iedereen kunstenaar is. Het is - mutatis mutandis - eenigszins te ver- | |
| |
gelijken met de tijden, toen bij ons een gewoon metselaarsbaasje of dorpstimmerman aan het eenvoudigste bouwwerk de distinctie van goede verhouding en soms van passende versiering wist te geven. Die tijd is sinds een honderd jaren voorbij en nu hebben wij enkele - gelukkig in aantal groeiende - architecten die weer kunnen bouwen. De rest, de metselaarsbaas en de timmerman, knoeit, of imiteert, hetgeen ook een vorm van knoeien is. En zelfs de architect ten onzent is vaak machteloos om iets te scheppen en flanst een allegaartje in elkaar, waarvan de geestelijke armoede vaak te duidelijker is, naarmate het bouwwerk ‘rijker’ bedoeling heeft: zie het Rotterdamsche Stadhuis, het gebouw der Ned. Handelsmaatschappij te 's-Gravenhage, etc.
Maar om terug te keeren tot deze Indische schetsen: men moge Dr. Berlage, die bij ons een beteren tijd heeft ingeluid, dankbaar zijn, dat hij velen in kennis heeft gebracht met de ontelbare schoonheden van wat aan bouwkunst in Indië uit het volk is ontstaan. Hij doet dit met overtuiging en goeden smaak en ik kan mij voorstellen, hoe verrukt hij zelf moet zijn geweest voor dat dorpspleintje met een pracht van een torentje in Bali, voor die poort van een tempelhof op Zuid-Bali of voor dien ingang van een Noord-Balisch erf. En dan die rijstschuur van Menangkabou: welk een princelijke gratie heeft dat toch maar dood-gewone gebruiksgebouwtje. Men zou een deputatie van Nederlandsche ‘vak-arbeiders,’ mitsgaders hunne patroons, naar Indië moeten zenden om dat eens te zien.
J.S.
|
|