| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
P.H. van Moerkerken, Het Lange Leven van Habhabalgo en zijn broeders Rabel, Momper, Jur, Pynaar, Dary en Thaumar,
gevolgd door de Profetiën en Vizioenen van de wijze Logimena (De Gedachte der Tijden VI) Amsterdam, Van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Een waardige bekroning voor Van Moerkerken's, niet overal even sterke, maar wèl overal interessante en suggestieve romanserie ‘De Gedachte der Tijden’, deze zijn diepzinnige, toch bijna voortdurend levendig aansprekende, met brio en fijnen geest geschilderde allegorie. Een terugblik over de geschiedenis der menschheid, getuigend van diep en langdurig, maar vooral van: in dichterlijke concentratie begrijpend nadenken. De geheele Van Moerkerken is er in terug te vinden - de samenvatting van zijn persoonlijkheid, mijn verlangen waarnaar ik hier wel eens heb uitgesproken - de romantische dichter, de gevoelige beelder, de wijze en geleerde peinzer, maar ook de lachende satyricus, de ironische spotter, de hollandsche Anatole France - een levenskenner immers, zooals wij ook France hebben leeren begrijpen, die om geestelijke schoonheid die der veel gesmade materie geenszins vergeet, laat staan veracht - ik denk o.a. aan de geestdriftige beschrijving van de dansende Quartilla (bl. 86/87).
Dat bij een zoo strak gespannen compositie - gedachtebouwsel toch wel in de eerste plaats - de bekwame bouwmeester wel eens met gedachten alleen heeft doorgebouwd (althans zonder de vóór alles noodige mortel der kunstenaarsontroering genoegzaam aan te wenden) en dat in zulke uren eenige onbezielde, ja dorre bladzijden ontstaan zijn, het kan ons bezwaarlijk verwonderen, ook al moeten wij het hartelijk'betreuren. Het is volstrekt geen toer zulke bladzijden op te merken en er z.g. aardigheden (of zurigheden) over te verkoopen. Critiek van dien aard schrijven kan eigenlijk wel iedere geroutineerde recensent ten allen tijde, maar slechts weinigen die tevens beseffen, hoe ontzaglijk voor den scheppenden kunstenaar de opgave is der altijd wakkere en perfecte zelf onderscheiding: het nooit verzwakkende klare weten, wanneer hij schrijven mag en wanneer niet. Iedere kwajongen praat het na: zelfs de groote Homerus sliep wel eens. Maar daarom mag nog niet iedere kwajongen zich veroorloven Homerus te critiseeren.
Er is visionair vermogen, er is diepe en tot zielsrijkdom verwerkte kennis, er is ook groote moed, echte geestdrift en meesterlijk technisch kunnen noodig om een onderwerp, als in dit laatste boekje door Van Moerkerken behandeld werd, tot zulk een hoogte op te voeren. Wenschen wij den schrijver van harte geluk met de wijze waarop hij zijn heldhaftige onderneming tot een goed en waardig einde wist te brengen.
H.R.
| |
| |
| |
Alie Smeding, Achter het Anker, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1924; en Strakke Dagen, Edam, De Kleine Librye.
Alie Smeding is met zevenmijlslaarzen vooruitgegaan. Haar Achter het Anker durf ik zonder voorbehoud een mooi boek noemen, persoonlijk, sterk en zeer beheerscht. Al werkende blijkbaar is deze schrijfster zich haar eigenlijken aard, haar diepere wezen, bewust geworden en heeft zij zich weten te ontdoen van al het aangeleerde - in anderen bewonderde en van anderea overgenomene - dat in haar eerste boeken min of meer hinderlijk was.
Dit Achter het Anker zal door het meeren deel der ordelijk rubriceerende recensenten wel weer als een ‘realistische’, misschien zelfs wel ‘naturalistische’ roman worden gekwalificeerd - en meer of minder geminacht, al naarmate de heeren zelf meer of minder vergeestelijkt en ver- ‘fijnzinnigd’ zijn. Die ellendige cliché-namen! Schoppen wij er toch tegen en met kracht! Deze roman is een eenvoudig en innig, een zeer menschelrjk en diep doorleefd verhaal van menschenstrijd en -smart, een verhaal, zooals, er altijd weer geschreven zullen worden, zoolang er menschen bestaan, die daar behoefte aan hebben, de waarheid, hún eigen diepe en oprechte waarheid over het leven te zeggen. Niet omdat ‘het realisme’ zoo iets onoverwinnelijks, maar omdat het reëele leven zoo iets diep aangrijpends is. Alie Smeding is lang geen optimistisch schrijfster; haar nieuwe roman zal zeer velen schokken, pijnigen, bedroeven misschien. Maar voor hen die in kunstwerken niet naar opmontering zoeken, maar in de eerste plaats naar echte menschelijkheid, diepe gemeendheid, zal de lectuur een genot zijn.
Welk een forschheid van aanpak, welk een mannenkracht leeft er in deze jonge vrouw, Alie Smeding! En daarbij - dit geldt vooral ook dat kleine andere boekje, Strakke Dagen, - welk een volkomen onsentimenteele, maar écht fijngevoelige kijk-op-de-menschen, een verteedering, die nooit tot verweekelijking wordt.
O, ik weet het, dit soort schrifturen zal nooit populair worden. Het is er te stroef en te weinig behaaglijk voor. Te hard en te nuchter zullen de menschen wel zeggen. Want wie de werkelijkheid in de oogen durft zien, en te zéggen wat hij ziet, heet gewoonlijk nuchter - ook al verteert hem het innerlijk vuur eener waarachtige en diepe menschenliefde. Intusschen, de échte nuchteren, dat zijn de berekenende fabrikanten der zoetelijk en glijerig fraaie of opgeschroefd lollige boeken, die de menigte bekoren.
H.R.
| |
Ed. Coenraads, De Fakkeldragers, Amsterdam, Mij. voor goede en goedkoope lectuur, 1923.
Eene eigenlijk merkwaardige geschiedenis (die ik mij wel wachten zal hier over te vertellen) - een boek met, voor wie in al deze woordenrij kheid gelooft, een verzoenend en bevredigend slot. Een ‘historische’ roman namelijk, over een tijdperk eindigend in 1926, en alzoo feitelijk ietwat
| |
| |
voorbarig bezig met het openen van opwekkende verschieten: Er komt een ^inde aan den onmin tusschen de menschen in eene aera, die genaamd zal zijn de democratische evolutie. Eerst is er nog allerlei slechtheid en gemeenheid; en ‘broedertwisten’, gezegd oorlog, mekaar opsluiten, van kant maken, en meer menschelijke liefhebberijen.... maar met dat alles raakt het gedaan. Er komt ‘de glimlach, de verademing, de gewaarwording •eindelijk weer eens onder ons, menschen, te zijn.’ (359). Het staat er een beetje ondeugend, niet? Onder ons!.... Menschen!....
Maar het wordt dan allemaal braaf en goed. ‘Het artistiek en geestelijk en gezellig(!) leven werd “geenszins” verwaarloosd. Hoezeer de aandacht ook in beslag genomen werd door het materieele: het weder-opgang-brengen der productie en andere economische vraagstukken, het herstellen der inwendige orde, rust en veiligheid en “verdere politieke moeilijkheden” - toch bleef de regeering een open oog houden voor de belangen van den Geest. Zij huldigde het gezonde beginsel dat er van de kunst geen verkondiging van bepaalde denkbeelden behoeft uit te gaan, maar dat de kunst vóór alles moet opheffen.... Eene merkwaardige herleving viel ook op religieus gebied waar te nemen. Streng geloovige protestante predikanten deinsden er niet langer voor terug ook den koran en andere heidensche boeken van den kansel te citeeren.... de rechtzinnigen voelden sterker en sterker de kracht die uitging van het oostersche resignatievoorbeeld.... de modern-verlichte(!!) kerk ging nog verder en sloot zelfs een bondgenootschap met de geesteswetenschappelijk georiënteerde antroposophie, soms ook met de antroposophisch georiënteerde geesteswetenschap. De Roomsche geestelijkheid toonde zich bijzonder ijverig ^n geestdriftig op ander terrein: allerwege.... richtte zij leeszalen en ontwikkelingsclubs op, inrichtingen waar ook de verstandigen onder de sociaal-democraten (nota bene! - D.Th.J.) gebruik van maakten.... Langzaamaan kon ook de drukpers in eere(!!) worden hersteld....’ etc. etc. Men kan dat alles lezen op de pagina's 359 en volgende. De wolf verkeert met het lam, de leeuw met de geitenbok.... en dit blijmoedig gekeuvel ontpopt zich dus ten slotte als te zijn een van die nu niet bepaald zeldzame menschelijke schrifturen: een utopistendrama. Want blijspel zou ik het liever voorloopig nog niet noemen....
Ja ja. Zooals men wel vindt, dat de kleeren den man maken, zoo wordt -ook menigmaal geoordeeld, dat een reform-jurk-van-moderne-gedacht en van eene doodgewone ziel een kunstenaarsziel kan formeeren. En dat is misschien niet heelemaal waar, want indien wel.... ons goede vertheologïseerde en met allerhande groepen en sekten overdekte land ware sinds lang met kunstenaarszielen overbevolkt. Er is niets tegen, dat er kunstenaars ontstaan, die aan het wezen van laat ons zeggen ‘den utopist’ gestalte geven - waarom zou er? Maar waar zijn ze? Van de boeken over utopisten,
| |
| |
hervormers e.d. die mij onder oogen kwamen, moest ik per slot altijd vinden dat ze met denkwerk overvuld en sterk tendentieus waren in den min gunstigen zin - en zoek ik nu eens naar kunstwerken die het wezen van dit slag menschen in het hart, in de kern treffen, dan ziet het er mager uit. En mager is ook dit boek De Fakkeldragers, al steek je 't niet licht in je zak, want het telt bijna 400 pagina's.
O zeker, het is zeer decoratief versierd en omhangen met allerlei gedachten van den schrijver, die, zou men zeggen, bovenal een nobel, diepdenkend, ook geestig man moet wezen, bekommerd om onze kleinheid, het fragmentarische van ons bestaan, de gebreken van onze samenleving - en het verheugt ook stellig, het is althans opwekkend, zooveel opbeurends en verkwikkends hier eens echt blijmoedig uitgezegd te vinden, met uitzichten op wat anders, op tijden waarin de menschen grooter (vergeef mij!) en gelukkiger zullen zijn dan wij.... maar worden ons hier niet toch, inzake letterkundige kunst, steenen voor brood gegeven? Die vraag moet eens nadrukkelijk gesteld worden - het kan niet nadrukkelijk genoeg. Ten eerste niet, om de zuiverheid van de letterkundige kunst; ten tweede niet om den sympathieken mensch-en-schrijver zelf, die zoo zijn best heeft gedaan om van zijn verkeerd begonnen werk nog wat terecht te brengen. Hartstochtelijk mag men niet zeggen (want de taal is dikwijls conventioneel) maar wel energiek en doelbewust heeft de heer Coenraads zich een gang gegraven naar den kern van zijne ietwat diep-liggende historie, maar wat is er nu anders te voorschijn gekomen dan een hoop litteraire aarde? Ik zie geen korrel goud. En bij den ijver om toch vooral tot het hart van de quaestie door te dringen, wordt er geploeterd dat het zoo stuift, en er gebeurt allerlei overbodigs. Dat is zoo merkbaar bijvoorbeeld aan de malle opvatting, dat men bij het schrijven van een boek als dit ook vooral gedocumenteerd en ‘volledig’ zou moeten wezen. Wat gaat het ons toch aan, om ter illustratie een voorbeeld te noemen, dat Gertrud Faucherre ‘met drie tegen twee stemmen’ ter dood veroordeeld wordt, als de vermelding van het vonnis zelf volstaan zou? En dit is geen kleinigheid - het is uit den aard van het boek.
Conflicten en motieven van allerlei aard kruisen zich hier, worden dooreengemengd, angstvallig secuur omschreven - toch hinderen ze mekaar, en zitten mekaar in den weg. Er is eene overvolte van het overbodige. Eén van de vele motieven uit dit boek, goed gesteld, rustig behandeld, wezenlijk doorvoeld en worstelend gestalte gegeven.... en de schrijver had iets positiefs bereikt. Want men krijgt wel den indruk, dat hij dit zou kunnen, al stoot men soms op technische onervarenheden die, bij zooveel hooi op de literaire vork, een beetje gek doen opzien. De heer Coenraads is stellig begaafd, maar men mist in dit boek bij hem (en juist hij heeft die zoozeer van noode): beperking. En het besef, dat wie ons, van welk gebied der ziel ook, iets vertellen wil, datgene
| |
| |
waaraan hij gestalte tracht te geven, ook innerlijk doorleden moet hebben. Er is hier in De Fakkeldragers eene rijke verscheidenheid van uitzichten en mogelijkheden - er is niet: smartelijke liefde; niet: mannelijke objectiviteit; niet: rust. -
D.Th.J.
| |
Arch. de Vijzelaar, De Vonk, Amsterdam, Van Kampen, 1924.
Boeken als deze hebben met litteratuur niet veel uitstaande. Het is een gezellig - wel fleurig - opgeschreven babbeltje, een beetje pose, een beetje echtheid, wat malligheid, wat gevoel, en dat aardig dooreengehaspeld tot een ‘potpourri tout pur’ (om de gewilde vreemde-woordenmanie van de schrijfster te typeeren). Een onbelangrijk verhaal van een jong, Haegsch meisje - (Néé, daar vergis ik me, de freule is juist van Friesche afkomst, van zeer hooge Friesche afkomst - de Suylinga's hebben de Oranje's goed gekend, let wel) dus, hoewel niet Haègsch, toch zooiets, maar véél ernstiger. Ja, daar gaat het juist om, en het zou van een criticus een groote fout zijn dit opmerkelijk verschil - oorzaak van alle botsingen - niette hebben opgemerkt! Laten we dus volmondig erkennen, dat we dit verschil, dezen frappanten ernst, deze veulenachtige gewichtigheid wel degelijk hebben opgemerkt en begrepen. Maar hoe groot en ruim en bewust freule Sylvana Suylinga ook zijn wil, zij is het toch nog veel te weinig - in den veredelenden zin van het woord - om haar eenigszins tot de hoogte van de kunst op te voeren.
‘Maar wat die jongen opkeek van mijn boeken! Virgilius, Horatius, Homerus.’ Ziehier mejuffrouw's grootspraak. En wij zouden dit galoppeerende veulentje willen vragen: als dit werkelijk waar is, als ze, niet alleen in uw kast, maar ook in uw geest zijn opgenomen, spreek er dan niet over, maar toon ons, beter dan ge deedt in uw geschriften, dat ge, zij het ook maar één duizendste, van die stoere, klassieke schrijvers begrepen hebt. Hadt ge dat, wellicht zoudt ge zwijgen......
Maar wie spreken wil, doe het in zijn eigen taal! Ik heb nooit gehoord dat ‘toujours’ karakteristieker is dan ‘altijd.’ ‘Nog toujours in den Haag.’ Er zit in dat zinnetje een raar sprongetje dat ons 'n beetje duizelig maakt. Bij de mededeeling dat ‘zij overal geäccueilleerd werden’, schrikken we een beetje van het rare deelteeken, maar ons onbehagen wordt nog grooter als we lezen dat ze ‘haar plannetje wilde frustèeren’.
Soms is ze zich haar malligheid wel bewust, schrijft erachter: (‘mijn excuses aan meneer Charivarius’) en gelooft daarmede alles te hebben bezworen.
Maar nu de kern van het verhaal. Silvane Suylinga wacht, voor haar huwelijk, op de ‘étincelle’ - vonk was te burgerlijk - maar haar boek kon ze toch werkelijk geen Franschen titel geven. Als het erg intiem wordt, leent het Fransch zich beter voor openbaringen, en ‘étincelles’ zijn ‘choses de coeur’. Nu, de vonk komt aangewaaid, maakt een stroovuurtje,
| |
| |
verhit de buitenste laag van het meisjeshart, veroorzaakt een huwelijk en, aangezien vonken snel smeulen en dooven, is er van de étincelle al spoedig niets meer te zien en na een poosje van het huwelijk nòg minder. Want Sylvane Suylinga scheidt van Hugo van Almeskerke, reist op een boot naar Neerlands Insulinde en ziet een nieuw geluk, niet als een vonk, maar - hopen wij - als een gestadige zon aan 's levens horizont gloren. Het geluk maakt stom, zeggen zij die het weten kunnen. Laten wij het hopen!
J.d.W.
| |
J.H. Paradies, Hofgedagten, 's-Gravenhage, H.F. Leopold, 1924.
Deze aardige hekeldichten behooren óók niet tot de litteratuur maar zij hebben toch hun eigen waarde. Zij vermaken, zij zijn raak en pittig, zij wijzen, gekscherend, op allerlei mals en droefs in het moderne leven, op dwaasheden van ijdelheid, op het zielige van hen die het slachtoffer zijn van den springvloed der tijden, van den engen Haagschen kliekgeest - van gekke gebruiken, malle bepalingen, van al hetgeen een mensch, die goed om zich heen kijkt in het reëele leven wel ziet, maar niet altijd in zoo aardigen vorm weet te uiten.
‘Op het einddiploma’, een spotternij met de dwaze gewoonte om kinderen groote geschenken te beloven, als zij maar door hun eindexamen H.B.S. of Gymnasium komen. ‘Het einddiploma wierdt van soonlief hoog geprijst - Hij heeft voor dat pampier een motorfiets geëist’. ‘Op den mangel aen meyde en de ongemacken van hetselve herkomende’ een humoristische rijmeralij, een echt tijdsbeeld. De geest van ‘Vader Cats’ is hier herleefd. Men mag vrij van imitatie spreken - het doet er niet toe, want die echt leuke, breedsprakige en toch rake hekelzin moet zijn aangeboren, de vorm - hoogstens - is imitatie, en dan nog een aardige!
Hoor hoe hij, een tikje filosofisch, het leven van de Haagsche ‘Sorrigvliet'sbewoners’ bezingt:
Hier woonen generaals, hier woonen oudt-ministers -
Hier woont het intellect, hier woonen geen philisters -
De lintjes-pruimeboom slaet hier zijn wortels uyt
En wordt er aen geschudt, hier valt syn eelste fruyt.
Hij bemijmert de levens, die, - met rijcke souvenirs beladen in den Haegh belanden - moe en traegh hangen zij aan de kim des levens - en:
Men hoort van hun niet meer, maer heel hun leevensactie
In een necrologie ligt klaer bij de redactie,
Waght op hun laetst moment, dan komen al hun daen
Hun tietels en hun naem weer in de krant te staen.
Hun buerman, die het leest, blijft dan een wijle poosen
En denckt dan: strakjes komt noch mijn apotheose.
J.d.W.
| |
| |
| |
Ir. D.F. Slothouwer, Bouwkunst der Nederlandsche Renaissance in Denemarken (Dissertatie), Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1924.
Het is een verblijdende gebeurtenis dat, na een bijna twintigjarig bestaan van de Technische Hoogeschool, eindelijk ook eens door een bouwkundig ingenieur de doktorstitel behaald werd. Inderdaad ligt het voor alle andere categorieën van ingenieurs meer voor de hand hun studie van de technische wetenschappen te willen bekronen door een doktorsgraad; Dr. Ir.D.F. Slothouwer heeft echter met zijn dissertatie bewezen, dat ook voor de door de T.H.S. gediplomeerde architecten onderwerpen voor een proefschrift te vinden zijn, - onderwerpen van zoodanigen aard, dat zonder een kunstzinnig begrip der te behandelen stof geen bevredigend resultaat van de bestudeering dier stof verwacht kan worden.
Het door Dr. Ir. Slothouwer gekozen onderwerp is er een, waarover in de in ons land verschenen standaardwerken over de geschiedenis der bouwkunst, door architecten geschreven, zeer weinig te vinden is; Prof. H. Evers wijdde er in zijn ‘De Architectuur in hare hoofdtijdperken’ slechts een halve bladzijde aan, Prof. E. Gugel in zijn ‘Geschiedenis van de bouwstijlen in de hoofdtijdperken der architectuur’ niet meer dan twee bladzijden, waarin de accenten bovendien nog verkeerd gelegd zijn. In het algemeen werden in deze werken de uitingen der historische bouwstijlen in de verschillende landen van Europa veel te weinig in verband met elkaar bekeken, waardoor een onvoldoend begrip werd bijgebracht van de eigenlijke ‘ontwikkelingsgeschiedenis’ der architectuur, en het wezen der bouwwerken onvoldoende benaderd werd. Het is nu een groot genot om de in het boek van den heer Slothouwer besproken bouwwerken in een kunst- en cultuur-historisch verband met de architectuurscheppingen der Renaissance in heel Noordelijk Europa bekeken te zien, en het karakter dier bouwwerken te hooren ontleden en verklaren uit de wijze, waarop ze ontstonden.
Laat ik het maar ineens zeggen dat de laatste twaalf bladzijden van het boek, waarin de schrijver in een ‘Naschrift’ een korte samenvatting geeft van de door zijn studie verworven inzichten, in mijn appreciatie de allerbeste en meest overtuigende zijn. Hij legt ons daarin uit waarom de Renaissance, - de wedergeboorte der schoonheden, die Hellas en Rome in de oudheid aan de wereld geschonken hadden, - zich in de landen van Noord-Europa, met de Nederlanden als toenmalig beschavingscentrum der Germaansche volkeren, geheel anders en veel minder krachtig uiten moest dan in Italië, het Latijsche beschavingscentrum van het Zuiden, waar men eenmaal te midden dier schoonheden geleefd had. Voorts stelt hij in het licht, dat slechts in de detailleering der gevels de vormen - spraak der Renaissance - uit Italië tot ons gekomen door de schilders,
| |
| |
de graveurs en de ornamentteekenaars, en later door beeldhouwers en architecten verwerkt - overgenomen werd, en dat de scheppingskracht onzer architecten slechts voor enkele onderdeelen, als de - inderdaad zeer belangrijke - torenbouw, tot iets groots en geheel eigens geleid heeft. Tenslotte doet hij ons in scherpe en duidelijke bewoordingen beseffen, dat de gebouwen der Nederlandsche Renaissance in Noord-Europa, en dus ook de door hem beschreven Deensche gebouwen waarop Nederlandsche bouwmeesters hun stempel drukten, alleen in hun gevel-details renaissancevormen vertoonen, doch naar den aard hunner compositie Gothische gebouwen zijn.
Wel had ik voor een goed begrip gaarne nog vermeld gezien, dat, omgekeerd, de Romaansche en Gothische bouwstijlen in Italië nimmer tot bloei zijn gekomen, en van een organische ontwikkeling dier stijlen daar geen sprake was.
Het klimaat deed het flauw hellend dak nooit verdwijnen, en het horizontale lijstwerk zoowel als de zuil bleef zich steeds handhaven, daar voortgeteerd werd op de oud-christelijke zuilenbasiliek. Zoo kwam men door bestudeering van de schoonheden der klassieke bouworden vanzelf tot een teruggrijpen daarnaar.
Het eerste hoofdstuk van het boek, waarin verhaald wordt hoe de Renaissance-kunst in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden ontstond, en de geschiedkundige feiten vermeld worden betreffende de verspreiding dier kunst over de Hanze-steden en Denemarken, en hare invloed in Duitschland en Engeland aangeroerd wordt, zoowel als de twee volgende hoofdstukken, die speciaal gewijd zijn aan Antonis van Opbergen en de Van Steenwinckels, de bouwmeesters die, geassisteerd door een groot aantal andere Nederlandsche kunstenaars en ambachtslieden, medewerkten of hun invloed deden gelden op de belangrijke stichtingen van koning Frederik II en koning Christiaan IV van Denemarken, geven vele merkwaardige en belangrijke bijzonderheden omtrent leven en werken dier kunstenaars, geput uit tal van boekwerken en archieven. Voor architecten meer waardeerbaar zijn echter de drie dan volgende hoofdstukken over de bouwgeschiedenis van het slot Kronborg bij Helsingör, het slot Frederiksborg en het kleine slot Rosenborg, de beurs te Kopenhagen en nog eenige minder belangrijke gebouwen aldaar.
Kan ik de bewondering, die de architect Slothouwer voor beide eerstgenoemde gebouwen koestert en die zich uit in boeiende beschouwingen over deze belangrijke bouwwerken, deelen, vooral wat Kronborg betreft, minder begrijpelijk acht ik dat hij het slot Rosenborg een der meest belangwekkende scheppingen van Christiaan IV noemt.
In zijn opmerkingen over onderdeelen van dit gebouw, noemt hij het n.b. zelf duidelijk, ‘dat voor Rosenborg geen meester aan het werk is
| |
| |
geweest.’ Belangwekkend misschien als persoonlijke schepping van den koning? Diens eigen aandeel in de totstandkoming van de door hem gestichte gebouwen, diens ver-gaande bemoeiingen bij het opmaken der plannen, bij herhaling door den schrijver gesignaleerd, is bij Rosenborg waarschijnlijk de oorzaak van de mislukking geweest. ‘Een eigenlijke architect van Rosenborg kan men niet aanwijzen,’ zegt Slothouwer, en aarzelend noemt hij Willem Comelisz, den vroegeren opzichter van den ouden Hans van Steenwinckel, den waarschijnlijken leider van den bouw.
Zelfs kan ik de belangrijkheid van Frederiksborg, als specimen van de Nederlandsche Renaissance-bouwkunst in Denemarken, niet inzien, en wel omdat 1o. uit de geraadpleegde bronnen is gebleken dat Christiaan IV gewend was naar skabelons (schetsontwerpen) van zijn hand te laten werken, 2o. een eenheid in de architectuurschepping van Frederiksborg ontbreekt, en slechts eenige onderdeden op naam gesteld kunnen worden van de Van Steenwinckels en enkele andere Nederlandsche kunstenaars, en 3o. het Nederlandsch karakter menigmaal ver te zoeken is, ofschoon meestal naar Nederlandsche voorbeelden in de ornamentboeken gewerkt werd (- De Noordelijke poort van het audiëntiegebouw zou intusschen tot in onderdeden overeenkomen met een ontwerp van den Duitscher Dietterlin in diens ‘Architectura’!)
Ofschoon Christiaan IV zich ook persoonlijk gemengd heeft in de vormgeving van de beurs te Kopenhagen, zijn niettemin de hoofdgevels van dat gebouw gave scheppingen geworden van de bouwmeesters Van Steenwinckel. Hier dus, wat die gevels betreft, echte Bouwkunst der Nederlandsche Renaissance; bij Frederiksborg mi. hoogstens ‘invloed’ dier bouwkunst, uitgezonderd de arcade, die de vleugels van het slot verbindt, en werk moet zijn van Laurens en Hans van Steenwinckel, en de fameuse, echter weinig geslaagde, marmeren galerij voor de koningsvleugel, die Hendrik de Keyser in zijn ‘Architectura Moderna’ opnam als een ontwerp van zijn leerling Hans van Steenwinckel, en waarin beelden geplaatst waren die hoogstwaarschijnlijk afkomstig zijn uit de werkplaats van de Keyser.
Het is het machtige indrukwekkende slot Kronborg, met zijn magnifieke torens, dat Dr. Slothouwer gelukkig in zijn naschrift nog eens het belangrijkst noemt, èn als bouwwerk, èn als specimen van Nederlandsche Renaissancekunst. Hier dan ook geen inmenging van den vorst; Frederik II liet Antonius van Opbergen, - ook van het Tuighuis te Danzig de geniale bouwmeester, - de vrije hand in zijn herschepping van het slot uit het oudere Krogen.
Het met enthousiasme geschreven boek bevat een vijftigtal uitstekende afbeeldingen der daarin behandelde gebouwen. Zoowel inhoud als uiterlijk is smakelijk opgedischt, ja, smaakt naar meer!
Joh. G.R.
| |
| |
| |
Een nieuwe Rembrandt in het Rijksmuseum.
Belangstellenden kunnen zich verheugen in een nieuw, hoogst belangrijk bruikleen, dat zijn intrede in 's Rijks verzameling deed, een heerenportret van Rembrandt, gedateerd 1634, medaillonvormig, van groot formaat. Het is afkomstig uit de voormalige collectie de Ridder en vertegenwoordigt op schitterende wijze Rembrandt's realistische portrettenperiode van omstreeks 1632-'35, waartoe o.a. ook gerekend kunnen worden het tot dezelfde collectie behoord hebbende portret van de weduwe Cardon, geb. Petronella Buys (vroeger in Amerikaansch particulier bezit), voorts de portretten van Nicolaas Ruts, Maerten Looten, Marten Daey, om slechts enkele der meest bekende te noemen, de periode der eerste jaren na 's meesters vestiging te Amsterdam, die van zoo kennelijken invloed is geweest op het werk van Govert Flinck en Ferdinand Bol.
Wat de toenmaals ongeveer 28-jarige kunstenaar in technisch opzicht vermocht, steeg tot een hoogtepunt in dit portret, waarin hij ook zijn klaren kijk op de werkelijkheid, op de menschen van het alledaagsche leven om hem heen, gaaf en onverminderd heeft neergelegd. Wij staan hier voor een levensbeelding van overtuigende, verbluffende kracht. Breed en glansvol is de schildering. Van groot meesterschap is de stoffelijke weergave van het onder den breed-uitstaanden hoedrand lichtelijk grijzende hoofd- en van het bruinblonde baardhaar. Welk een bewegelijke spitsheid, welk een vlotte crânerie in den toets van die afzonderlijke, opstaande knevelharen, welk een zachte gevoeligheid in dat gedunde, grijzende hoofdhaar! Een volheid van levenskracht straalt uit den openen, manlijken, niets verbergenden oogopslag, uit heel het in de buitenlucht gebruinde, nu zonnig verlichte gelaat.
Naast de fijnheid van teekening in de raak neergezette wenkbrauwbogen en in die allerkleinste rimpeltjes en lijntjes van het vel onder de oogen, staat de heerlijke, luchtig-forsche schildering van de links verlichte, rechts in schaduw gehulde plooikraag, waarvan de ons toegekeerde open pijpen geheel te doorzien zijn.
Van sterke, plastische werking is de onderlinge tegenstelling tusschen het fonkelzwart van hoed en bovenkleeding, het gelig wit van de kraag, het gebruind-blozend gezicht, en den geelachtig-bruinen achtergrond, die in zijn diepte oplicht, waar de figuur donkert, en die donkerder wordt waar deze glanst in 't licht.
Men raakt niet vermoeid met zich te verdiepen in de schoonheid der buitengewone schilderkwaliteiten van dit figuurstuk, dat, behalve de weergave van een uit het volle leven naar voren getreden en van dat leven vervulde, doordrongen persoonlijkheid, nog bovendien, zooals het daar
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
kronborg, uit het n.w. gezien. foto hude, roskilde.
(uit: bouwkunst der nederlandsche renaissance in denemarken,
door ir. d.f. slothouwer. uitgave van p.n. van kampen en zoon, amsterdam).
| |
| |
rembrandt, mansportret.
(collectie begeer-de ridder).
| |
| |
in zijn statigheid en deftigheid het groote, breede kader vult en beheerscht, voor ons beteekent de representatie van geheel een machtigen tijd in de geschiedenis der natie.
H.F.W. Jeltes.
| |
Kunst in Amsterdam. Eere-tentoonstelling G.W. Dijsselhof in arti - M. en Sari Góth in het Sted. museum.
De eere-tentoonstelling van Dijsselhof's werk in Arti toonde ons opnieuw welk een rust en voornaamheid, welk een innerlijke beschaving er van zijn later werk uitging. Zij deed ons zien hoe het van een technische zuiverheid was, als zelden eenig kunstwerk uit dezen tijd; hoe vlot en toch beheerscht hij schilderde. In de groote Arti-zaal, waar zijn schilderijen aan de wanden hingen, was een atmosfeer van fijne distinctie, die uitging van elk zijner werken; het was als hoorden wij Dijsselhof's zachte stem, als zagen wij hem bedachtzaam en wel overwogen bezig.
In de kleine zaal hing het vroegere werk, zijn groote aquarellen van kreeften en langousten, zijn flamingo's en zijn schelvisschen. Hier waren zijn schetsen op hout, zijn notities uit het aquarium. En als wij gingen van uit de bezonkenheid in de groote zaal, naar den jeugdigen moed en durf, naar de frissche sprankelende geestdrift in de kleinere, dan.... ja, dan voelden wij dat die jonge Dijsselhof ons toch nog nader stond; dat het heerlijke spontane, de telkens nieuwe vondsten in zijn aquarellen ons nog liever waren dan zijn zóó gaaf, zoo overwogen geschilderde bassins
Het is natuurlijk een persoonlijk inzicht, hoewel ik overtuigd ben, dat ik dit met velen deel, maar met alle waardeering, met allen eerbied en respect voor zijn latere werk, zijn voor mij zijn vroegste aquarellen van een verrassender genialiteit.
Het was een goede gedachte van het Arti-bestuur en een extra genot voor den bezoeker, om hier veel van dat oude werk weer eens terug te zien.
Het werk van den Hongaarschen schilder M. Góth is hier niet lang geleden, naar aanleiding zijner tentoonstelling in den Haag, uitvoerig besproken, zoodat wij er eigenlijk bezwaarlijk iets aan toe kunnen voegen of dat behoeven te doen.
Góth heeft een vlotte, gemakkelijke wijze van schilderijen, waardoor een schets hem beter afgaat dan een doorgewerkt schilderij. Wij zien het aan buitenstudiën, aan portretten, o.a. een klein zelf portret je, dat wanneer hij rap en vlug iets opzet het meestentijds ook direct raak is.
In het werk zijner dochter zit minder de losse streek van den vader, maar meer de vaste lijn, door studie verkregen. Zij heeft een zekerheid, door rustige waarneming. Haar kinderportretjes zijn in dit opzicht voor- | |
| |
treffelijke staaltjes van haar observatie en habiliteit; zij wijzen op een gevoeligheid, die haar door het uiterlijk van haar sujetten heen hun karakter doet begrijpen.
De weloverwogen teekening in deze portretten doen ons Sári Góth kennen als een kunstenaresse die serieus zich van ieder detail rekenschap geeft, die naar het ons voorkomt meer den kant der grafiek dan die van het impressionisme uit zal gaan.
Een ets, een houtsnede, een boekje met illustraties geven al blijk van deze richting.
Dit laatste: Senerade door Simon Koster, bevat een tiental, kleine decoratief opgevatte, zwart-teekeningetjes, die als composities dikwijls goed van bouw en indeeling zijn en waarin het zwart en wit in juiste harmonie tegen elkaar staan. Zij zijn opgevat niet zoozeer als illustraties, maar meer als samenvatting eener gedachte en als zoodanig sluiten zij zich zeer goed bij den tekst aan.
Was het een genoegen in de zalen van het Gemeente-Museum het werk van den vader terug te kunnen zien, een verrassing was het, in dat van de dochter een stage ontwikkeling te mogen constateeren.
R.W.P. Jr.
| |
Akkeringa, I. Israëls en Tholen in de kunstzaal Kleykamp.
Een drietal bekende schilders vinden wij hier bijeen, die, hoewel behoorend tot een bepaalde tijdsgroep, wat aesthetisch grondbeginsel betreft, zeer van elkander verschillen. Het is een tijdsgroep die na de Haagsche school kwam en die men nu tot de oudere generatie zou kunnen rekenen, ten deele omdat de vertegenwoordigers der vorige niet meer bestaan, maar vóóral - I. Israëls is een der uitzonderingen - omdat velen zoo geheel en al buiten het ‘heden’ geraakt zijn. In plaats van de vroegere levenskracht is er gekomen een bepaalde contemplatieve gelijkmoedigheid en, in tegenstelling met vroegere overtuiging, de leerstellige rust, van menschen die kracht missen om het leven in zijn geweldige macht en schoonheid te blijven aanvaarden of er zich boven te verheffen.
Nu is deze vermindering van levenskracht - die ons angstig maakt voor den feilen hartslag van het leven - een verschijnsel, waarop het onverstandig zou zijn aanmerking te maken, omdat er bijna niemand aan ontkomt; alleen komt ons stereotiepe bewondering, voor uitingen waaruit dit verschijnsel duidelijk blijkt, vriendelijk, maar overbodig voor. Voor datgene, wat wij met duizenden menschen gemeen hebben, kunnen wij toch geen bewondering verwachten? In kunst willen wij zien: ‘geestelijke spankracht’; datgene wat boven het algemeene levenspeil stijgt, en ons - al is 't maar voor enkele oogenblikken - buiten onszelf brengt. Dus
| |
| |
niet: de bedachtzame schikking der doctrinairen, die de schoonheid willen verankeren en vastleggen in formules of het vreugdeloos nastamelen van eenmaal heftig en zuiver gevoelde aandoeningen. Daarom komen de meeste tentoonstellingen, door hun eindelooze herhalingen, velen zoo overbodig voor en verheugen wij ons in uitingen waaruit de onmiddellijke levenskracht tot ons doordringt.
Deze on verbroken energie en onmiddellijke toepassing, vinden wij in de kunst van I. Israëls. Hij wil ons door niets verbazen, hij peilt niet de gruwelijke diepten en de felle angsten van het leven, maar in nerveuze behagelijkheid en soms overstelpende vitaliteiten geeft hij, in zijn overijld handschrift, het vlietende, kleurige, bewegelijke en onbeperkte leven. Maar vóór alles: zuiver en in logisch verband; zelfs in de grootste wirwar ontstaat nooit een troebele samenkoppeling van lijn of kleur. Bovenden emotioneelen drang staat zijn koele zelfkritiek en scherp waarnemingsvermogen. En, er zijn zeker sterkere en diepere schildersnaturen in onze moderne schilderkunst, maar er is er geen die als schilder zoo volkomen de hoogste zuiverheid en de onverbroken energie in logisch verband tot elkander heeft kunnen behouden. En wellicht zal zijn invloed later - ofschoon hij geen school of volgelingen zal vormen - van meer belang zijn, dan wij nu ook maar eenigszins kunnen vermoeden. Want tegenover de doctrinairen, die de schoonheid willen kerkeren in een monumentaal graf, zal hij als de avonturier staan, die alles waagt, om alles te winnen en die de gangen naar het onmiddellijke leven openhoudt.
P.C.H.
| |
Arend Hendriks in den Kunsthandel Walrecht, Den Haag.
Hendriks is een nog jong teekenaar, die het onderwijzersambt heeft vaarwel gezegd om zich op het met doornen bezaaide pad van de Kunst met meer vrijheid te kunnen bewegen en zich geheel te kunnen wijden aan de verwezenlijking van zijn idealen. Hij heeft daarmede getoond iemand te zijn, die niet van halve maatregelen houdt en wie het hier geëxposeerde aandachtig beschouwt, zal tot de erkenning komen dat de persoonlijkheid, die er achter zit, de stellige overtuiging in zich omdraagt, het tot iets te kunnen en te zullen brengen, dat het werk is van een taaien volhardenden studiegeest.
Dat deze eigenschappen op zich zelf reeds een mogelijkheid openen voor succesvollen arbeid bewijzen de praestaties van hoogstaande dilettanten, menschen die over een gering artistiek vermogen beschikken en dat tekort in hoofdzaak moeten dekken met een onverzettelijken wil en een stugge werkkracht.
| |
| |
In het werk van Hendriks zijn evenwel kwaliteiten die erop wijzen, dat hier behalve de innerlijke drang ook artistiek talent aanwezig is. Het sterkst komt dit uit in de teekening van de potkachel, die zeker een heel bijzondere visie op een stuk nuchtere werkelijkheid te aanschouwen geeft. Iemand die dat zóó weet uit te beelden, is niet alleen teekenaar maar is ook ziener en beschikt alreeds over een vrij belangrijk technisch kunnen.
Zijn andere teekeningen, die meestal nog een studieachtig aanzien hebben, getuigen van een rusteloos zoeken naar middelen om zijn uitbeeldingskracht zoo hoog mogelijk op te voeren.
Een kerk in aanbouw, vermoedelijk van 't balkon zijner woning af waargenomen, en een bouwterrein met keet, zooals 't er uitziet in het rustuur, geven blijk van een scherpen en rustigen blik op dergelijke ingewikkelde gegevens en op onderlinge verhoudingen en doen - evenals de boomstudies, fijne, pittige potloodteekeningen - Hendriks kennen als een fijn opmerker en gevoelig teekenaar.
Merkwaardig is het zelfportret, de ernstige kop, die in strengen opbouw van lijnen uitdrukt wat in de persoonlijkheid van den maker het overheerschende is: ernst, wilskracht en zelfbewustheid. Iets in dezen kop doet mij denken aan zelfportretten van Van Gogh, hoewel er geen uiterlijke gelijkenis bestaat noch eenige poging tot navolging aanwezig is.
Een eigenaardige manier van teekenen vertoonen een paar studiekoppen, welke als het ware doorploegd zijn met een netwerk van grillige vormen, die, op eenigen afstand gezien, wel beweeglijkheid uitdrukken, maar in geen enkel logisch verband staan met den bouw dier koppen en er iets baroks aan geven. Bij een naaktstudie, waar 't zelfde systeem is toegepast, werkt dit hinderlijk en wekt het den indruk alsof de man van top tot teen getatoueerd is. Ook bij een kelderinterieur, een zeer gedetailleerde teekening, en bij een paar geschilderde studies, een houten olifant en een doodskop, doet deze wijze van werken onrustig. De bedoeling van deze grilligheid is niet recht duidelijk; ze dringt zich te veel op als een manier, niet als een noodzakelijkheid. Mogelijk is dit voor Hendriks een stadium waar hij doorheen moet om tot zekere oplossingen te komenen als zoodanig zal het dan ook voorloopig beschouwd moeten worden. Het andere werk is te ernstig dan dat men zou mogen veronderstellen dat deze teekenaar zou kunnen afzakken naar een gemaniereerd systeem. Laten we dus rustig afwachten wat deze kunstenaar nog te brengen heeft.
J.D.
|
|