| |
| |
| |
Gedachten van een verloren mensch,
door A.P.W. Münch.
I.
HET is zinloos dat ik dit alles denk, van 't begin tot het eind in alle finesses, door denk. - Nooit zal iemand weten dat ik dit alles nu, denkende, herleef - want ik ben niet meer. - En ik stond al naast alle menschen en leefde buiten elke wereld in die tijd dat ik m'n hoofd tegen de muur bonsde - m'n vingers verwrong - in regen en wind liep - slechts om niet te beseffen dat ik alleen was - heelemaal alleen. - En toen had 't al niets meer te beteekenen dat de muur hard en onbewegelijk bleef, dat m'n vingers wenden aan de pijn - ik wist immers van te voren dat het niet anders komen zou en verlangde inwendig ook niets meer. Wel heerlijk was het dat ik de troost van de donkere grachten leerde kennen. Eerst mijdde ik hen, vervuld van een mystische angst voor de stille raadselachtigheid dier donkere leegten - later werden zij mijn vertrouwden. Wanneer de nacht vergevorderd was, ging ik op de onderste trede van de trappen die in de kades gemaakt zijn, zitten en sprak tot het water als tot een intieme vriend die alles begrijpt en ik liefkoosde het water met de hand. Want nu wist ik waar ik naar toe moest gaan, later toen....
| |
II.
Om niet te verhongeren hield ik voor heele kleine zaakjes de boeken bij. Dat kostte slechts weinig tijd en weinig moeite en ik verdiende er voldoende mee om in een stil burgermenschenstraatje een kleine achterkamer in een uitbouw te kunnen betalen en zoo nu en dan wat te eten. Ik heb altijd werk verafschuwd; niet uit luiheid, maar omdat het me afleidde van dat wat voor mij het belangrijkste was (ik kan niet zeggen wat dat was). Vrijdags ging ik steeds naar een schoenmakertje, die hoofdzakelijk van schoenen herstellen leefde maar er toch een kleine winkel op na hield: hij verkocht overigens meest stukken leer aan arbeiders en aan kleine burgerlui, zelden schoenen. Wanneer ik bij hem kwam had hij al z'n boeken, die veel te dik waren voor zoo'n kleine zaak als de zijne, op de tafel in de kamer achter de winkel gelegd; het gaslicht aangestoken. En wanneer ik met een ernstig gezicht de boeken naar me toetrok en open sloeg, dan ging hij links naast me zitten; z'n zorgvuldig schoon gepoetste bril op z'n neus, vlak tegen z'n oogen aan, nauwlettend kijkend hoe en
| |
| |
wat ik deed. In 't begin meende ik dat hij dit slechts deed om het op den duur zelf ook te kunnen: maar hij heeft nooit me gezegd noch een toespeling gemaakt dat ik niet terug hoefde te komen, 't Was dus pure, heilige belangstelling. Ik vertel zooveel van dit mannetje hoewel ik het minst bij hem verdiende: de andere drie of vier gaven me veel meer werk en ik kreeg ook veel meer geld van hen. Maar er was iets in dat schoenmakertje wat me tot hem aantrok: misschien was het wel omdat ook hij heelemaal alleen was, maar ik weet dit laatste niet eens zeker, want we spraken haast nooit met elkaar - uitsluitend hoogst zakelijke mededeelingen.
Toch eens, bij het weggaan ('t was laat geworden, waardoor herinner ik me niet meer) zei hij tegen me dat een oude kennis van hem ‘een winkel begonnen was en moeite had met de boeken.’ Of ik die inrichten wilde? Ik hoorde deze vraag slechts daarom, omdat de toon van z'n stem geheel anders was dan gewoonlijk; ik antwoordde niet dadelijk, keek hem evenwel oplettend aan, maar het gezicht was even geelbleek en uitdrukkingloos als altijd. Hij herhaalde z'n vraag - ik knikte van ja - hoorde nog dat hij een straatnaam noemde en vergat vervolgens het geheele geval. Een paar weken later vroeg hij me, ook weer heel plotseling - of ik er al geweest was. Ik wist eerst niet waar hij over sprak, toen deed hij me nog eens het heele verhaal: een oude kennis die een winkel begon - Gedempte Burgstraat 14bis.
Die avond ben ik nog in de Gedempte Burgstraat geweest, 't Heeft een heele tijd geduurd voor ik het nummer gevonden had - 't was er zoo donker. De winkel was nog open hoewel het al bijna acht uur was. Ik gebruikte zoo juist het woord winkel, maar zoo was het vertrek eigenlijk niet te noemen waar ik dadelijk van de straat af binnen kwam; 'twas winkel, pakhuis, zitkamer, kantoor, zelfs slaapkamer tegelijk; alle ingrediënten voor die verschillende hoedanigheden waren aanwezig tot zelfs een opgemaakt bed toe. Hoewel toch, ik weet niet goed waarom de gedachte in me op kwam dat er niet in geslapen werd. Daarbij was het vertrek heelemaal niet groot, zoodat het er onmogelijk nauw en vol was.
Aan een ouderwetsche hooge schrijftafel, die tegen de wand stond zat een meisje dat dadelijk opstond toen ik binnen kwam. 't Gaslampje dat aan de muur bevestigd was schuin boven de schrijftafel, verspreidde een allerakeligst licht. Daardoor werd alles vaag en uitdrukkingloos. Ik wist toen ik buiten stond totaal niet hoe dat meisje er uitgezien had, hoe oud ze ongeveer moest zijn enz.; ook nu, in m'n herinnering is die heele eerste ontmoeting onscherp. Alleen viel me op de doffe stem waarmee ze antwoordde op m'n mededeeling dat ik om de boeken kwam. Maar die doffe stem paste zoo geheel en al bij de omgeving, dat m'n verwondering gauw
| |
| |
verdween. Ze zei dat meneer er niet was. - ‘O!’ - heb ik - geloof ik - geantwoord en ben weggegaan.
Maar vier dagen later kwam de ‘meneer’ bij mij. 't Was een listig oud mannetje; ik moest onwillekeurig lachen toen ik hem zag. Daardoor voelde hij zich als toekomstig patroon wel eenigszins gekrenkt, maar lang duurde dat niet. Ik werd z'n boekhouder. In 't begin was er nog al veel werk, zoodat ik een tijdlang bijna dagelijks in dat ondefinieerbare vertrek kwam en dus ook dagelijks dat meisje sprak. Ze was zoo'n beetje als winkelj uf f rouw-correspondente aangesteld - hoewel er bijna nooit klanten kwamen en alle zaken hoogst mondeling behandeld werden door het oude mannetje, dat er dan ook de heele dag op uit was. We waren veel te samen, maar we spraken weinig. Geen van beiden wist waarover te spreken. Toch had ik van 't begin af al het gevoel graag iets te willen doen: haar iets te vertellen of haar iets. te vragen of weet ik wat.
Maar ons geluk begon toen ik ontdek dat ze mooi was. Ja, ze was moo.
Niet altijd, maar toch vaak. Soms was het of ze dood zijnde plotseling levend werd. Van haar gezicht viel de starheid die al de trekken gevangen hield; in haar oogen kwam leven in plaats van de gewoonlijke matheid; haar stem die meestal dof klonk werd warm en trillend van gevoel. Al haar bewegingen werden vlugger, levendiger, pittiger - in weinig minuten tijds bloeide ze uit tot een harmonische bekoorlijkheid. Dan werd ze voor me het symbool voor alles wat goed en prachtig is. In werkelijkheid is ze nog veel meer voor me geworden - hoewel ik me niet meer bevatten kan hoeveel ze voor me geweest is!
't Is wonderbaarlijk, zoo plotseling als het gebeurd is. 't Was ongeveer vier weken nadat ik haar voor het eerst gezien had. Op een avond: al laat, zoo tegen tienen. Ik had m'n boeken in orde gemaakt, ruimde nog een beetje op. Toen draaide ik me om, want ik zat aan de lessenaar met m'n gezicht naar de muur terwijl zij in 't midden van de kamer allerlei knoopen aan 't sorteeren was; ik weet niet tot welk doel. Ze zat voorovergebogen en was zoo met alle aandacht aan 't werk dat ze in 't begin niet merkte dat ik naar haar keek. Maar plotseling keek ze op en er was een dergelijk hulpelooze, hopelooze uitdrukking in haar oogen, zoodat ik een oogenblik totaal onbewegelijk werd en vervolgens - omdat ik iets doen moest of iets zeggen, opsprong, haar handen greep en die kuste. Ik had eigenlijk het liefst haar oogen willen kussen, maar dat durfde ik niet. Ik moet wel heel erg onhandig geweest zijn, want ze begon zoo hartelijk en vroolijk te lachen dat ik gauw haar handen losliet en meelachte, zoo goed en zoo kwaad als het ging. In m'n verbouwereerdheid meende ik eerst dat ik me diende te verontschuldigen, maar het gelukkige lachje dat in haar oogen bleef tintelen verried me dat me mijn vrijpostig- | |
| |
heid allang vergeven was. En toen ik hier zeker van was, werd ook ik vroolijk en zei schertsend:
‘U hebt me ook zoo doen schrikken! U keek zoo ongelukkig!’
‘En vond je dat zoo erg?’ Dat ze me ook nog dadelijk tutoyeerde (wat ze nog nooit gedaan had) ontnam me de laatste rest van schroom en ik jubelde het haast uit:
‘Ja, natuurlijk, dat is erger dan alles wanneer jij ongelukkig bent!’
‘Wat gebruik je een groote woorden!’ zei ze dichter naar me toeschuivend. Ik evenwel heb haar toen bewezen dat mijn woorden niet grooter waren dan mijn gevoelens en om de logika (en om nog wat anders) heb ik het haar niet met woorden bewezen, 't Was maar goed dat het gedempte brugstraatje zoo'n stille straat is, waar vooral op dat late uur vrijwel geen mensch meer loopt. Anders zouden er te veel nieuwgierige oogen door de gaten van de oude versleten gordijnen gekeken hebben en ook zooveel gezien - dat hun nieuwsgierigheid wel in voldoende mate bevredigd zou zijn - want, wat hebben we elkaar gekust! Maar plotseling lei ze haar hand op m'n mond en zei dat ik weg moest gaan, omdat elk oogenblik de oude Dekkers thuis kon komen en dan zouden we niet zoo afscheid van elkaar kunnen nemen zooals we beiden dat verlangden. En omdat de oude Dekkers er nog niet was, hebben we dus afscheid van elkaar genomen zooals we dat beiden heelemaal verlangden - maar het heeft weinig gescheeld of we hadden toch nog afscheid van elkaar moeten nemen terwijl de oude Dekkers aanwezig was. Zoo eindigde de eerste dag van ons kort geluk. Ik zeg van o n s kort geluk, maar ik moest eigenlijk zeggen mijn kort geluk, want nu betwijfel ik of zij, Nelly, wel één dag werkelijk gelukkig geweest is.
| |
III.
De volgende dagen was ik natuurlijk zoowat de heele dag bij haar. We konden immers niet samen uitgaan omdat ze vrijwel de heele tijd in de winkel moest zijn - tot 's avonds laat. Alleen 's Zondags was ze vrij, dan zouden we kunnen gaan wandelen - maar 't was pas Dinsdag, dus de Zondag nog zoo ver. En dan in de winkel waren we steeds alleen. Dekkers was zelden te zien - wat die man voor zaken had wist ik eenigszins, maar zeker was dat hij er nog veel meer afhandelde dan ik in z'n boeken moest aanteekenen. Zoodoende waren de omstandigheden nog niet zoo kwaad voor ons. Alleen - de kinderlijke, vroolijke overgave van de eerste avond kwam zoo zelden bij Nelly terug. Zoo nu en dan flikkerde wel weer in haar oogen dat tintelende lachje, waarmee ze naar me toegekomen was en dan getroostte ze zich ook alle moeite om hartelijk te zijn; maar het lukte haar nooit heel en al, en zelfs waren er momenten waarop haar vroegere starheid over haar heen viel. Maar door het vaste vertrouwen dat ik
| |
| |
alles wat haar hinderde op den duur weg zou kunnen nemen, werd ik er niet al te neerslachtig door, integendeel het prikkelde me juist om alles en alles te probeeren, geen offers te ontzien om haar gelukkig te maken.
De Vrijdag, de eerste de beste, ben ik pas te weten gekomen, welke gevaren ons bedreigden.
's Ochtends was ik als naar gewoonte vroeg naar Nelly toegegaan. Maar die ongelukkige Dekkers bleef tegen ons beider verwachting in, maar werken en werken en dacht er schijnbaar niet aan om ons alleen te laten. Ik probeerde tijd te winnen door zooveel mogelijk te treuzelen, overal werkjes te vinden en veel belangstelling te toonen voor allerlei hoogst onbelangrijke zakenkwesties. Maar ondanks dat alles was ik na een goed uur volslagen klaar en bleef er me niets anders over, wilde ik geen argwaan wekken, die voor ons nog veel onaangenamer zou zijn, dan te verdwijnen. Ik keek Nelly achter zijn rug met een diep ongelukkig gezicht aan, waarop ze eventjes lachte en ging - besluitend het in de middag nog eens te probeeren.
Maar dit hoefde niet - want ongeveer om 2 uur 's middags kwam zij bij mij. Ik had een boterham gegeten - die oud en droog was: toen waren langzamerhand m'n gedachten afgedwaald - ik lette niet meer op tijd - noch op werkelijkheid - maar droomde licht en rustig over vage heerlijkheden die zoo dichtbij leken. Totdat de kamerdeur openging en Nelly binnen kwam. Met haar kleine hoedje waaronder haar kastanje bruin haar schijnbaar slordig aan alle kanten uitsprong; met haar fijn slank figuurtje en het, hoewel oude, toch goed passende mantelpakje, haar eenvoudig laag uitgesneden zwarte schoentjes met beige zijden kousen (de eenigste luxe die ze zich permitteerde) zag ze er o zoo bekoorlijk uit ondanks het magere bleeke gezichtje, waarin een dagelijks grooter wordende moeheid zich afspiegelde. Ik had haar al vaak gevraagd: wat of haar scheelde - waarom haar wangen vermagerden, waarom haar oogen nooit meer zoo lachten als eens? - maar steeds had m'n vragen een negatief resultaat. In haar voorhoofdje ontstonden dan twee fijne vertikale groefjes - haar wenkbrauwen trokken zich samen: ze staarde voor zich uit en mompelde nauwelijks hoorbaar: ‘Ach, nee, dat is niets, nee, nee!’ juist alsof ze zich zelf voor allerlei sombere gedachten wilde vrijwaren die ergens in haar loerden. En ik kon op die oogenblikken niets doen: noch haar helpen noch m'n eigen angst verdrijven. Maar, nu daar in de deuropening staande, moest ze ondanks alle mogelijke narigheden wel lachen, want ik geloof niet dat er ooit een gezicht zoo van geluk gestraald heeft als het mijne, toen mijn Nelly daar zoo plotseling bij me kwam. Toch moet er ook iets vragends in m'n blik geweest zijn, want ze begon als 't ware antwoordend, te vertellen: terwijl ik haar manteltje losknoopte en ze zelf haar handschoenen uittrok:
| |
| |
‘Dekkers moest vandaag naar Rotterdam en zou misschien vanavond laat terugkomen. Maar waarschijnlijk pas morgen. En omdat er toch niemand komt, heb ik gauw toen hij weg was, de boel afgesloten en ben hierheen gekomen. Vind je dat niet fijn?’ lachte ze coquet. Hoe kon ik haar op zoo'n vraag nu antwoord geven!? M'n kamer die eigenlijk slechts een kist was, werd voor me het meest dierbare plekje op aarde; alle dingen erin werden tot vertrouwden die zich mee verheugden in mijn gelukbrengend bezoek. Nu zou ik onrechtvaardig zijn wanneer ik beweerde dat m'n kamer me nu pas dierbaar werd. Want hoewel alles erin gruw leelijk was, verschafte ze me toch steeds een toevluchtsoord waar ik alleen kon zijn en niets me stoorde. Het groote voordeel van m'n kamer bestond daarin dat bijna geen geluiden er doordrongen. Waardoor dat kwam heb ik nooit goed begrepen - de huizenbouw daar is me steeds een raadsel gebleven. Waarschijnlijk woonde ik in een uitbouw, zoodat ik aan alle kanten buurloos was.
Ik zette Nelly in m'n luie stoel en zelf ging ik op de rand van m'n bed zitten, dicht bij haar, haar handen in de mijne.
Ik voelde dat die klam en heet waren.
Maar omdat ik haar niet dadelijk wilde herinneren aan moeielijke, misschien o zoo fatale dingen; omdat ik vroolijk wilde zijn; omdat ik wilde dat ze lachen zou, dat ze blij zou zijn om 't leven - daarom gaf ik m'n phantaziën vrije loop, - phantaziën die nu zoo rijk geworden waren door de werkelijkheid. Ik begon haar te vertellen wat we nu allemaal zouden doen, dat we nu steeds bij elkaar zouden blijven, dat ik geld zou gaan verdienen, 't kon niet schelen op welke manier; dat we gelukkig zouden worden, wij beiden te zamen, lachen en pret maken - weet ik wat niet allemaal heb ik haar in m'n geluk en enthousiasme verteld - het reinste vogeltjesgeluk!
In 't begin wist ik haar mee te sleepen - begonnen ook haar oogen te stralen - kleurden haar wangen zich en luisterde ze naar me met half geopend mondje. Maar later werd ze nadenkelijk - keek ze strak voor zich uit - luisterde niet meer. Totdat ze me plotseling in de rede viel en zei:
‘Nee, Henk, nee dat moet je niet allemaal zoo zeggen. Dat kan toch niet.’
‘Maar waarom niet Nelly, dat hangt immers alleen van ons af?’
‘Nee, dat hangt niet alleen van ons af. Ja, toe, vraag er nu niet verder naar. Ik kan je dat niet vertellen - en je zou 't ook niet begrijpen!’ ‘Ach ja ik weet wel’ vervolgde ze op mijn teleurstelling uitdrukkend gebaar - ‘ik weet ook wel dat je niet boos op me zult zijn - maar m'n God, ik begrijp zelf niets meer - nu ja - dat is - goed - dat is - ik krijg een kind.’
| |
| |
Terwijl ze al die verwarde woorden sprak - was m'n angst steeds meer gegroeid - en nu ik eindelijk hoorde wat dus het vreeselijke was - kwam er een goddelijke ontspanning in me - en ik lachte, vroolijk lachte ik. ‘Maar Nelly, wat zou dat nu!?’
Ze keek me vlug ernstig onderzoekend aan. ‘Je begrijpt dat niet, Henk!’
‘Ik weet natuurlijk wel dat het niet mijn kind is; maar dat kan me niets schelen. Nu ben jij heelemaal van mij - en al 't andere doet er niets toe!’
Ze schudde haar hoofd: ‘Je begrijpt me niet, jongen, maar daar kun je ook niets aan doen. Ik begrijp me zelf niet eens: ik weet niet waarom ik anders ben dan alle andere vrouwen.’
‘Wat is er dan nog verder? In hoeverre ben je dan anders dan alle andere vrouwen?’ en weer kwam die beklemming, die verstikkende beklemming.
Toen sprak ze koud, met een heel andere stem:
‘Omdat ik dat kind niet krijgen kan!’
‘Waarom kun je dat kind niet krijgen - ben je dan -?’ drong ik verder. Toen begonnen haar lippen te trillen en met een tranen wegduwende stem, stotterde ze; ‘Omdat - omdat - het een kind van hem is - van hem - van die man en die man haat ik!’ - Haar gezicht verwrong zich en snerpend kwamen de woorden: ‘Omdat hij me gedwongen heeft, tot iets wat ik niet wilde - omdat hij me belogen heeft! Op schofterige wijze heeft hij er van geprofiteerd dat ik iets zocht en zelf niet wist wat’ - ze hield even op - als 't ware om krachten te winnen voor het uiterste ‘en eindelijk - heeft hij me met geweld gedwongen tot - terwijl ik op dat oogenblik van hem walgde. O God, 'tis vreeselijk!’ snikte ze. Maar dadelijk daarop weer hard en koud: ‘Ik haat zijn kind!’
't Was stil, een heele tijd - tot ik eindelijk zei, voorzichtig, zoekend:
‘Maar het is toch ook jouw kind?’
‘Ja, jongen, dat is het ergste van alles!’ Heel hulpeloos klonk het en deze woorden deden me veel meer pijn dan die harde woorden van haat.
Ik wilde helpen, maar ik wist niet hoe. Wat moest ik zeggen, wat doen opdat ze zich schikken zou in 't onvermijdelijke en gelaten de last van dit paradox zou torsen?
‘Ach, Nelly, je moet dit niet zoo tragisch opnemen! Wat zou het? Nu ja - goed - laat het ook niet prettig zijn - maar heb meer verachting voor die kerel - gun het hem toch niet dat hij zoo'n rol speelt in je leven!’ maar het trillen van mijn stem verried te duidelijk dat ik zelf ook niet in staat was alles zoo luchtig op te vatten en zij antwoordde ook maar heel flauwtjes:
‘'t Gaat hier ook niet om hem. Hij zelf bestaat niet meer voor me - als zijn kind er niet was.’
't Was stil in de kamer. Nelly was weer zoo apathisch geworden: ze
| |
| |
staarde ergens heen, haar gezichtje was geheel uitdrukkingloos. Eindelijk keek ze op en toen ze mijn hulpeloos gezicht zag, poogde ze te lachen en zei:
‘Ach, malle jongen, zoo erg is 't ook heelemaal niet. Ik heb het je alleen verteld omdat je het anders misschien vreemd zou vinden wanneer ik over een paar weken bij Dekkers weg ga en een tijd lang ziek ben. En - je moet in die tijd ook niet bij me komen. Ik heb een kennis - iemand die in Leiden voor dokter studeert - en die zal me helpen.’
Dit was juist waar ik zoo bang voor geweest was; dat had me in m'n keel gewurgd zonder dat ik het gewaagd had zekerheid uit te lokken.
‘Mijn hemel, Nelly, doe dat in Godsnaam niet - dat moet je niet doen - dat zeker niet.’ Ik was te opgewonden om uit m'n woorden te komen.
‘Ach, waarom niet, je hoeft heusch niet bang te zijn dat iemand er achter komt, ik zal heusch overal goed voor zorgen - nu ja - en praat er nu liever niet verder over: 't begint me al te spijten dat ik het je gezegd heb!’
Ik stoorde me natuurlijk niet aan deze laatste woorden noch aan de wrevelige toon waarop ze geuit werden; 't was immers al te duidelijk dat zij, waar ze meende een uitweg gevonden te hebben, alles wat haar zou doen twijfelen aan die uitweg van zich af wilde houden. Toch ging ik door omdat ik toen al zeker ervan overtuigd was dat deze weg onherroepelijk tot een katastrophe moest leiden - en wat heb ik gelijk gekregen!
‘Natuurlijk, niet omdat de politie het te weten zou kunnen komen of omdat weet ik wie er wat van zeggen zou - maar alleen voor je zelf moet je het niet doen - omdat het veel te gevaarlijk is; je kunt ziek worden, vooral als iemand je helpt die er misschien niet eens veel van kent. En dan - dan Nelly, nee Nelly, je moet het niet doen, lieveling; jij zult er nooit over heen komen dat jij - je eigen kind vermoord hebt!’
De uitwerking van deze woorden was vreeselijk. Ze werd grauw - haar oogen werden onnatuurlijk groot en, alsof een ondragelijke pijn haar inwendig verscheurde, riep ze:
‘Maar begrijp dan toch - denk je dan toch in: als het nu lijkt op hem, dat kan toch niet! Ik doe het toch ook niet voor mij, maar alleen voor mijn kind; ik zal mijn kind haten omdat het zijn kind is, dat kan toch niet!! - Maar ik moet weggaan (ze greep haar hoedje en manteltje) toe lieve, lieve jongen, nu moet je niet zoo vervelend doen! Werkelijk 't is zoo heel goed en wanneer alles voorbij is dan -?!’ en ondanks haar tranen, die in haar oogen stonden, lachte ze me toe. Een lachje waardoor ik anders minstens twee dagen totaal gek geweest zou zijn, maar op dat oogenblik was ik niet normaal en in m'n domheid zei ik, onmensch:
‘Nelly, als je dat toch doet dan moet dat voor mij een bewijs zijn, dat je niet zoo van mij houdt als -’
‘O God!’ riep ze ‘dat zeg je nu tegen me!’ Ze sloeg haar handen voor haar gezicht, met een ruk draaide ze zich om en liep m'n kamer uit.
| |
| |
| |
IV.
Waarom ben ik haar niet dadelijk achterna geloopen om haar te bezweren dat ik niets van die leelijke domme woorden gemeend had? Dan was alles misschien nog goed geworden! Nu heb ik haar pas weergezien even voordat alles ten einde was. Ja, want met haar leven eindigde ook het mijne. Natuurlijk is er geen dag voorbij gegaan of ik heb naar haar gezocht en toch is het me pas twintig dagen daarna gelukt om haar te vinden. Ik had dadelijk berouw over die harde, ondankbare woorden: ja, op't zelfde oogenblik dat ik ze uitsprak had ik al 't land aan mezelf en ze hebben me zeker zoo veel doen lijden als Nelly. Maar ik heb ze ook alleen geuit om haar af te houden van die fatale daad, die haar en mijn leven onfeilbaar zou verwoesten.
Een paar uur, nadat ze bij me weggeloopen was ben ik naar de Gedempte Brugstraat gegaan, hopende haar daar te vinden - maar alles was er dicht. Toen naar haar kamer. ‘De juffrouw was er niet,’ zei de dikke kostjuffrouw. ‘Waar ze naar toe was?’ ‘Daar bemoeide ze d'r eigen niet mee!’ ‘Hoe laat ze anders thuis kwam?’ ‘Dat was heel verschillend.’ Toen besloot ik over een uurtje terug te komen. 't Was al tegen zessen, al heelemaal donker, toen ik terug kwam - en tot overmaat van ramp begon het te regenen. Ik hoorde dat ze nog niet thuis was. Ik besloot voor het huis te wachten. Want Nelly had alleen een kleine slaapkamer die overdag ook nog meestal door haar kostjuffrouw werd gebruikt; daarom kon ik daar niet wachten. Ik trachtte dus ergens in de buurt zoo goed mogelijk een schuilplaats te vinden en wachtte geduldig één, anderhalf uur. Toen ben ik naar huis gegaan, niet omdat ik door en door nat was en bang begon te worden voor een influenza, maar omdat ik het brandende vermoeden dat Nelly allang thuis was, maar mij niet zien wilde, niet langer kon verdragen. Want op dat oogenblik leek me niets erger dan hieromtrent zekerheid - daarom ben ik naar huis gegaan. Die nacht kon ik niet slapen: tegen de ochtend kreeg ik koorts - toen heb ik m'n hoofd in de waschkom met koud water gedompeld - daardoor heb ik tenslotte nog een paar uur geslapen. Ik ontwaakte tegen tien uur, mat en loom. Dadelijk ben ik naar de Gedempte Brugstraat gegaan. Want - zoo redeneerde ik: al is Dekkers er ook bij, zoo bewijst m'n komst al, zonder dat ik haar iets behoef te zeggen, dat ik van die leelijke woorden niets gemeend heb. En als Dekkers er niet is; dan -!? Maar noch Dekkers noch Nelly was er. Alles was nog juist zoo potdicht als de avond te voren. Toen weer naar haar kamer.
‘De juffrouw was net weggegaan.’ ‘Waarheen?’ Niet wetend, schouderophalen. ‘Hoe laat ze gisteravond thuis gekomen was?’ ‘Net toen meneer er voor de tweede maal geweest was, effentjes later’. Nelly wilde me dus niet meer zien. Hoogst ellendig voelde
| |
| |
ik me. De heele dag ben ik op m'n kamer gebleven, ik was te moe om te loopen en ik wist ook niet waar ik zoeken zou. Aan het eind van de middag probeerde ik het nog eens en het gelukte me ten minste Dekkers in de winkel te vinden. Hij was slecht gehumeurd. Op m'n weinig diplomatieke vraag waar Nelly was (ik zei gewoonweg Nelly, wat ik vroeger in zijn aanwezigheid nooit gedaan had, maar hij scheen het niet te merken) antwoordde hij kort en onvriendelijk dat hij juist een briefje van haar gekregen had waarin ze schreef dat ze niet meer bij hem terug zou komen. Ik liep de winkel uit zonder hem te groeten - ik liep naar haar kamer. Dadelijk toen ik aangebeld had werd de deur opengemaakt en voor ik iets gezegd had, schold de onaangename stem van de kostjuffrouw: ‘Alsdat ik maar zoo beleefd most weze en niet meer an komme, want dat de juffrouw niet meer in haar huis woonde en dat ze blij was dat ze die meid kwijt was!’ en daarmee werd de deur voor m'n neus dichtgeslagen. Hoe kon ik Nelly nu nog vinden?
| |
V.
Ik herinner me niet meer wat er in die eerste dagen gebeurd is; ik geloof er is niets gebeurd. Ze vormen een leege ruimte in m'n herinnering. Totdat ik eens thuis kwam, moe van eindeloos loopen en op m'n tafel een brief vond, een tot een driehoek opgevouwen en dicht geplakt papier waarop alleen m'n naam en adres stond; geen postzegel, dus het was niet door de post bezorgd. Haastig scheurde ik het open maar door m'n haast en niet wetend hoe het precies dicht geplakt was scheurde ik het doormidden. De beide helften aan elkaar houden las ik: ‘Lieve jonge, heb nog een poosje geduld. Binnenkort zal ik je schrijven dat je weer bij me komen moogt. Nelly.’ Dat was alles; hoewel ik het papier aan alle kanten verscheiden malen bekeek, nergens was ook maar iets te bespeuren dat me eenige aanwijzing zou kunnen geven. Toen onderwierp ik m'n hospita aan een verhoor. Daaruit bleek slechts dat een dik klein meisje dat m'n hospita nog nooit van te voren gezien had, het briefje bracht; alleen maar zeggend dat het voor mij was. Op de vraag door wie ze gestuurd was, had ze geantwoord dat ze dat niet wist; maar dit had zoo geklonken alsof 't haar ingeprent was. Overigens was ze gauw weer weggegaan. Er bleef me niets anders over dan te wachten. Maar juist dit wachten was vreeselijk; ieder oogenblik immers kon Nelly haar onzalig plan ten uitvoer brengen en dan was alles verloren. Een van die dagen ben ik nog naar m'n schoenmakertje gegaan. Ik had hem de laatste twee weken verwaarloosd en ik was bang dat hij me m'n boekhoudersbaan zou opzeggen en dat zou me zeer onaangenaam zijn, aangezien ik al in tijden geen cent ontvangen had en ik noodig m'n hospita geld moest geven. Daarbij kwam dat het me on- | |
| |
mogelijk leek om nog bij Dekkers te gaan werken zoolang Nelly er niet was. Ik bouwde dus al mijn hoop op m'n schoenmakertje en ziet ik werd niet teleurgesteld.
Hij was even stil als altijd, vroeg niet waarom ik in zoo'n tijd niet gekomen was - maar lei zwijgend de boeken neer op tafel, stak het gaslicht aan en ging weer links van me zitten. Ik was blij te kunnen schrijven; met de meeste toewijding schreef ik neer allerlei onbeduidende feiten die nooit, voor niemand eenige waarde zullen hebben. Zooals zoovele dingen, in wier zijn niet het minste doel is en die toch hoogst waardevol kunnen worden, broodnoodig zelfs, alleen als middel om makkelijker te kunnen leven. Maar midden onder m'n werk overvielen me weer m'n gedachten in eeuwige herhaling: Waar is Nelly? Wat doet ze, zou ze al - wat moet ik doen - waar is ze? - enz. enz. - Zoodat ik me bruusk omwendde en m'n schoenmakertje aankeek en hem op ongeduldige, geïrriteerden toon vroeg: ‘Zeg me dan, wat ik doen moet!’ Net of hij het weten en helpen kon, de arme kerel! - Hij keek me verschrikt aan, werd zelfs iets bleeker; z'n hand maakte een vaag afwerend gebaar. Toen kwam er zoo iets van een lachje, een kinderlachje over zijn gezicht en hij sprak zachtjes:
‘Zoo is 't goed - zoo is 't goed!’ - Hij knikte, wilde schijnbaar nog iets zeggen, maar scheen de juiste woorden niet te kunnen vinden. Toen wees hij op 't boek en weer kwam het kinderlachje over z'n gezicht. Ik ging verder; na een uur was ik klaar. Terwijl ik m'n jas aantrok, ging hij in de winkel, zocht iets in de toonbank en toen ik een oogenblik later ook in de winkel kwam, schoof hij naar me toe en gaf me een bankje van vijfen- twintig. Hij keek me daarbij niet aan, juist alsof hij bang was dat ik het zou weigeren. Waarom eigenlijk?
Toen heb ik gewacht tot het tweede briefje kwam. Ik kan precies zeggen hoelang ik gewacht heb. Donderdags om vier uur ongeveer was het eerste briefje gekomen en de derde Vrijdag daarop volgend 's avonds om half acht kwam het tweede. Vijftien dagen en drie-en-een-half uur heb ik gewacht in één stuk door, haast zou ik zeggen: van seconde tot seconde heb ik gewacht.
In dat tweede briefje stond: ‘Ik ben heelemaal beter, kom bij me; het meisje dat dit briefje brengt zal je naar me toe brengen.’
Het duurde oneindig lang voor ik bij haar was - ondanks dat ik zoo hard liep dat het dikke meisje me nauwelijks bij kon houden. Maar ze bracht me ook heelemaal naar de Oostgrens van de stad. Daar ergens, in een hoogst eenvoudig, toch vrij net huis op een kamer op de tweede verdieping vond ik Nelly. Maar was dat Nelly!?
| |
VI.
Mager, bleek, in elkaar gezakt met o zoo smalle schoudertjes zat ze in een groote stoel, dicht bij een klein potkacheltje. Ze lachte tegen me toen
| |
| |
ik binnenkwam, maar het was eigenlijk slechts een schaduw van een lachje dat over haar gezicht gleed. Ook maakte ze een gebaar alsof ze op wilde staan, maar schijnbaar van te voren reeds wetend dat dit haar toch niet lukken zou, gleden haar handen dadelijk weer van de leuningen van haar stoel in haar schoot en bleven daar roerloos liggen. In een oogwenk was ik bij haar, zat ik op de leuning van haar stoel, haar zachtjes tegen me aantrekkend:
‘Wat heb je me lang laten wachten, Nelly!’ ‘Ben je erg boos op me?’
‘Je bent wel dwaas, ik boos op jou!?’ - Ik keek haar onderzoekend aan; ik trachtte in haar oogen te lezen hoe het nu met haar was, zoowel geestelijk als lichamelijk: vragen durfde ik er niet om. Ze hield die blik niet stand, haar hoofdje zakte neer; toen moest ik wel vragen: ‘En hoe is het met je?’ Ze wachte een oogenblik met het antwoord - toen:
‘'t Gaat nu wel weer; ik ben alleen nog zoo slap. Maar ik ben ook erg ziek geweest. Ik heb zoo'n koorts gehad - en - Maar nu zal ik toch gauw weer beter zijn. Ik heb je niet laten roepen, zie je, omdat ik een heele tijd bewusteloos geweest ben en - en de juffrouw zei dat ze nu liever geen heeren in huis wilde hebben - weet je - voor de politie niet -’
‘Ja’ zei ik, ‘maar nu moet je voor alles heel gauw beter zijn. Ik zal nu al gaan zoeken naar meer werk. Eigenlijk had ik het al wel kunnen doen in deze laatste twee weken; maar ik heb steeds zoo aan jou gedacht dat ik dat totaal vergeten heb - ik ben ook niet meer bij Dekkers geweest - die zal wel boos zijn - maar, nu ja, dat doet er ook niets toe.’
Een heele tijd zei geen van beiden iets: de kap om het electrisch lampje was veel te kort, zoodat de lamp als een schelstekende lichtplek hinderde en de heele kamer ongezellig maakte ondanks dat het kacheltje goed brandde. Het was heel stil, zoowel in 't huis als buiten. Daarbij wilden we beiden zooveel vragen en zeggen; daarom werd die stilte beklemmend en huiverig. Eindelijk sprak Nelly: ‘Ben je nog steeds blij dat ik met je ga trouwen, ja?’- ‘Wat zijn dat voor domme vragen’ antwoordde ik, me over haar heenbuigend en haar liefkoozend, ‘dat weet je toch immers ook heel goed!’
Toen was er weer die angstige stilte, totdat, zonder dat die stilte onderbroken werd ze me toefluisterde: ‘Vind je het dan niet erg om te trouwen met de moordenares van haar eigen kind?’ - Koud werd ik, al dat vreeselijke ging komen.
Onwillekeurig fluisterde ook ik: ‘Je hebt alleen h em door zijn kind gedood.’
Ze lachte droog en kort: ‘Wat je zegt!’ - Ik raapte al m'n wil te zamen en sprak krachtig: ‘Hoor nu naar me, Nelly, nu moog je je geen gekke dingen meer in je hoofd halen. Denk nu niet aan dat wat achter je ligt. Denk nu aan mij en dat jij alleen mij en ons samen gelukkig kunt maken
| |
| |
door heel gauw beter te worden. En als je dan later soms, later wanneer je heelemaal gezond bent, mocht meenen dat je iets verkeerds gedaan hebt, dan kun je dat altijd nog wel goed maken.’
Maar ik vergat dat ik tegen een zieke sprak. Nelly was ziek, niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk. Ik zag het plotseling aan een zekere flikkering in haar oogen. Bijna lachend zei ze:
‘Ja, maar, jij weet ook niet hoe het er uitzag!’
Het duizelde in m'n hoofd. Dat oogenblik heb ik voor 't eerst met zekerheid geweten dat ze hopeloos verloren was.
‘Nelly, ga nu naar bed, je moet gaan slapen en nergens aan denken’ drong ik aan, niet ingaande op die vreeselijke woorden.
‘Ik kan toch niet slapen’. ‘Jawel, je moet, ik zal bij je blijven: ik zal je wel iets vertellen; maar jij moet gaan rusten, toe, dat wil ik.’
En werkelijk lukte het me om haar naar bed te krijgen. Terwijl ze zich ontkleedde ging ik naar de juffrouw om thee te halen, heete thee en een kruik. De juffrouw was een dik vormloos vrouwspersoon, met harde gelaatstrekken; toch goeiïg in haar soort - ze zorgde dadelijk voor de thee en de kruik. Ook had ze geen bezwaar dat ik boven bij Nelly bleef, alleen verlangde ze uitdrukkelijk dat ik voor dat het licht werd het huis verliet en ook slechts wanneer het weer donker was - terugkwam.
Toen ik weer boven bij Nelly kwam, lag ze al in bed. Ik heb de kruik tegen haar ijskoude voetjes aangedrukt en ik heb haar de thee laten drinken, terwijl ze half opgericht tegen me aanleunde. Toen heb ik de heele nacht bij haar gezeten, in 't donker op de rand van 't bed - haar koortsig handje in de mijne houdend. Stil was het, stil, drukkend stil. In 't begin alleen fluisterde ik haar zachtjes toe:
‘Slaap nu, Nelly, slaap nu; want als je slaapt wordt alles goed.’
De eerste maal sloeg ze haar oogen op en lachte me zoo gelukkig toe. Later lachten nog slechts haar lippen en nog iets later sliep ze. Toen heb ik nog een heele poos gewacht voor ik haar hand o zoo voorzichtig losliet en tegen half vijf 's ochtends ben ik weggegaan, met nieuw geloof in de toekomst.
Een uur later is de waanzin in haar uitgebroken.
| |
VII
't Ergste van alles was dat ik natuurlijk pas 's avonds laat dit hoorde. Die heele dag was ik buiten geweest. Hoewel ik niet durfde hopen dat 't goed zou gaan, wilde ik toch zoo nu en dan juichen van blijdschap.
Waan is alles!
's Avonds wist ik dat ik in dit leven niet meer gelukkig zou zijn. Wat zal ik er nog van vertellen? - De hoofdzaak is dat Nelly gestorven is. Weet je
| |
| |
wat dat beteekent? Nelly is gestorven: dood is ze - werkelijk zoo gewoonweg dood! -
Er was niets meer aan te doen - ze zei niets meer, ze hoorde niets meer van wat ik haar influisterde, riep, toeschreeuwde.
Die daar op dat bed lag, was Nelly niet: ik was bedrogen, dat merkte ik. Er was een droom geweest, een goddelijke droom - ik had een moment het al-geluk in de verte gezien. En nu bleek het een leugen te zijn - en ik stond daar alleen in een leege ruimte; in alle richtingen tot in de oneindigheid was het leeg en die leegte kroop in mij: langzaam van onder in m'n hart naar boven in m'n hersens - alles werd leeg en leeg.
Ik heb m'n oude vrienden weer opgezocht; ik ben stil als iemand wiens bezoek terwille van de vertrouwelijkheid ongemerkt moet blijven, de treden afgeslopen tot op de onderste die nog juist boven water was. Daar was het zoo donker dat niemand me kon zien en daar kon ik rustig vertellen aan m'n zwijgende, alles begrijpende, alles meelijdende vrienden.
Maar zij strekten hun armen naar me uit en riepen me toe dat ik bij hun moest komen; dat ze ruimte zouden maken voor mij, zoodat ik naast hun liggende rust zou vinden - rust voor altijd.
|
|