De ontmoeting,
door Else Bukowska.
OP dien droevigen regendag had ik lang geloopen op den verlaten weg en was eindelijk doodelijk vermoeid gaan zitten op den berm onder den eenigen boom, die daar groeide. Vóór mij strekte de vlakte zich uit, grijs en eentonig. Boven mijn hoofd welfde zich de hemel lichteloos, hopeloos. En zonder hoop was ook mijn hart, dat vroeger blijheid en zon en bloeiende rozenstruiken had gezocht, maar van de takken vol rozen, die ik had geplukt, waren de bloemen afgevallen en alleen doornetakken waren overgebleven. Toch had ik ze bewaard, hoewel ze mijn armen vermoeiden en wondden. Maar zij waren de eenige schat, die ik bezat en hun trieste naaktheid herinnerde mij aan de korte vreugde-uren in zomerlanden en later kon ik ze niet meer weggooien, want de doornen staken in mijn vleesch en soms in den nacht leek het mij of de takken levend waren en om mijn armen kronkelden als slangen.
De lucht werd langzaamaan donkerder, het schemerde. De wind was gaan liggen, geen enkel geluid stoorde de stilte en het was of de regen in de lucht bleef hangen en niet neerviel. En ik dacht, dat misschien dien avond de dood zou komen om mij te verlossen. Ik had al zoo lang op deze aarde gezworven en sinds lang niets anders meer gezocht, dan een plek om te rusten waar een zachte hand mij mijn last zou afnemen.
En de dood kwam. Een hand werd op mijn schouder gelegd, zoo licht, dat ik eerst dacht, dat een dor blad er was neergezegen. Maar ik zag een gedaante, vaag als een nevel nast mij zitten en een zachte stem eentonig als de regen, fluisterde aan mijn oor:
‘Wees stil, vermoeide ziel, want Uw rust is nabij. Wacht niet den ochtend af, want morgen moet gij opnieuw dwalen. Sta op en ga recht voor U uit tot aan den ingang van den Hades. Ga door de duistere poort en volg den weg naar Lethe. Draag nog den last der herinneringen van Uw aardsche leven, vol van verdriet, dat steekt als doorntakken en waar zoo weinig vreugde was, als enkele rozen, die gauw verwelken; klaag niet over de spitse steenen, die uw voeten zullen wonden en kijk niet om naar de poort. Van verre zult gij den donkeren stroom reeds zien en den somberen Charon, die U den beker der vergetelheid zal reiken voor het bestijgen van de boot naar de Elyseesche velden, waar tusschen de bleeke tijloozen de verloste zielen rusten....’
Zoo sprak de dood en verdween. Maar ik ging niet heen, om de rust te zoeken, ik bleef zitten onder den boom en klemde in mijn armen tegen mijn hart aan, de kale takken, zoo diep gehaat en toch bemind.