| |
| |
| |
theo van reijn.
‘overgang’.
| |
Theo van Reijn
door Otto van Tussenbroek.
HET is een onmiskenbaar feit, dat in Holland, land waar voor beeldhouwkunst eigenlijk al heel weinig wordt gevoeld en waar voor hare beoefenaren eene publieke opdracht van Staats- of Stadswege uiterst zeldzaam is, toch, niettegenstaande den druk der tijden, de jongere beeldhouwers bezig zijn school te vormen. Hieraan is zonder twijfel de opbloei der nieuwe architectuur niet vreemd, te meer waar, juist op aansporing der bouwmeesters, den beeldhouwers gelegenheid wordt geboden hun kunst dienstbaar te maken aan het gebouw.
Was oorspronkelijk de beeldhouwkunst sierend element en werd eerst in later tijden het vrije beeldwerk geboren, terugkeer tot haar oorsprong bracht in vele opzichten hernieuwde kracht, hernieuwd en verjongd leven.
Evenals bij de bouwkunst is onderbreking der vrije ruimte bij deze, wat men zou kunnen noemen: toegepaste beeldkunst, leidende factor. Is bij eerstgenoemde het beschuttend element hoofdzaak, bij laatstgenoemde kan veeleer het feestelijk gevoel, het enthousiasme gelden, omdat zij geboren werd uit den blik van den Mensch op de Natuur met haar weidsch organisme, op het Leven zelf, op de dieren en evenzeer in wederkeer tot eigen gestalte, eigen beeld.
Aldus trachtte reeds de primitieve kunstenaar niet alleen de levenlooze dingen om zich heen weer te geven, doch ook en vooral waren hem de levende wezens oorsprong van bezieling en na het heelal in stille bewondering te hebben omvaamd in diep ontzag voor alle grootheid, trok hem de menschelijke vorm, door vaste wetten schoon van lijn en nobel van beweging, waarin het goddelijke hem tot afspiegeling werd van de ongetemde oer-kracht van het Al-leven.
Deze afspiegeling is zoowel in de gebonden (bouw-) plastiek als in het vrije beeldwerk tot in lengte van dagen door blijven gloeien in het werk der ‘tailleurs de pierre’ en ‘tailleurs d'images’ en hoe verschillend hunne opvattingen ten opzichte van het beeldwerk ook moge zijn, meer dan wellicht in de schilderkunst (waar kleur eerder dan vorm overheerscht en zelfs daar waar dit niet het geval is, meer naar sterken vorm dan naar kleurwerking wordt gestreefd) is in de sculptuur het reiken en het verlangen naar groote en nobele gevoelens leiding gevend en het is deze grandeur, deze grandezza, welke vooral daaraan waarde schenkt.
Er is in den loop der tijden ontzaglijk veel veranderd, ondanks den donkeren kern, welke in alles toch in duistere diepten door blijft klinken.
| |
| |
Oogenschijnlijk scheidt eene onafzienbare kloof den arbeid van een Michel Angelo en een Zadkine en toch.... Is niet bij beiden een zoeken naar het Hoogere waarin dezelfde wetten heerschen? Is reeds niet bij een Michel Angelo het vervormen van den natuurvorm (het overdrijven!) opmerkelijk, datzelfde combineeren, aandikken en verzwakken, van bepaalde onderdeelen van het uiterlijke beeld om tot dieper innerlijkheid te geraken ter belichaming van de gedachte en den droom als symbool van bezield kunstzinnig leven?
Voor den kunstenaar, die voor de Natuur is gesteld, staan twee wegen open. Of hij is haar slaaf en onderworpen nabootser, òf hij zoekt zelf schepper te worden en bindt met haar den strijd aan op leven en dood.
Den waarachtigen kunstenaar is alles geoorloofd, mits hij de Waarheid diene. Deze schuilt niet en nooit in de nauwkeurige wedergave der natuurlijke verschijning, maar zij berust in de eenvormigheid van het kunstwerk met de middelen van uitdrukking, welke hem ten dienste staan en het doel dat hij voor oogen heeft.
De beschouwer van het kunstwerk heeft open te staan voor hetgeen de kunstenaar daarin wil oproepen en ten opzichte van het waarachtige, eerlijke werk der kunst kan Bergson's woord gelden als hij zegt:
‘L'objet de l'art est d'endormir les puissances actives ou plütot résistantes de notre personalité et de nous amener aussi a un état de docilité parfaite ou nous réalisons l'idée qu'on nous suggère ou nous sympathisons avec le sentiment exprimé.’
Als iedereen nu (het geldt vooral voor de nieuwere kunstuitingen) zóó voor hetgeen aanvankelijk vreemd en onbegrijpelijk lijkt, kwam te staan, hoeveel zou er gewonnen zijn!
Immers aan de kunde en de vaste hand-beheersching van den chirurg vertrouwt de zieke in volle overgave het kranke lichaam ter operatie toe; zij die onkundig met de technische verborgenheden van motor of auto bleven laten deze met een gerust hart bij den reparateur achter; er is erkenning van eigen onkunde tegenover de kennis, de bekwaamheid, het kunnen van anderen, maar in kunstzaken heeft elke leek het oordeel gereed, van kunst heeft ieder verstand en hoort men ten opzichte van de muziek de menschen nog wel eens ruiterlijk bekennen dat zij, onmuzikaal van aanleg, er niets van weten, ten opzichte van de beeldende kunst en vooral ook de architectuur geldt als regel dat elk zijn meening vrijelijk kan uiten en den kunstenaar zoodanig lomp bejegenen kunnen, zóó als men het geen ander vakman zou durven doen!....
Theo van Reijn is een der gevoeligen onder de jongeren, die daaronder voorzeker lijdt.
Als strijder voor het goed recht eener nieuwe kunst, als een wiens werk veeleer naar de toekomst dan wel het heden gericht is, als zoeker naar
| |
| |
nieuwe waarden en waarheden in het schoone, is hij altijd weer op de bres daar, waar aan het goed recht der kunst geweld wordt aangedaan en iets van dien strijd ligt ook in zijn eigen beeldhouwwerk besloten.
Hoe kan het anders, mensch en werk zijn onverbreekbaar één. Doch berusting in stille overpeinzing der dingen van het leven, waarin de kunstenaar de teruggekomene, de geroepene, de levende werker ook de toekomstige is, brengt verklaring ook daar waar nevelen zijn. Het neigen naar de diepere waarden van het mensch-zijn, het groot-menschelijke, de abstractie, de meditatie, zijn kenmerk van zijn wezen en daarvan zie ik veel weerspiegeld in den sterken kop van den ‘Denker’ waarin van Reijn zichzelf tot model nam (Afb. 1 en 2). Van voren gezien treft daarin het in-zich-zelf verzonkene; het naar-binnen-zien der oogen; de geslotenheid voor invloeden van buiten uit, zooals van terzijde de schoone snede van den neus en de scherpe wengbrauw-lijn muzikaal aangevoeld daartegen gesteld is in het soepel spel van verticale en horizontale vlakken.
Hier is de overdrijving waarvan ik zooeven sprak: het schedel-dak is vergroot om het denken te accentueeren, het zwaartepunt van dit masker-strakke gelaat ligt in het hooge voorhoofd, waarvan de eenvoudig doch sierlijk gemodelleerde haardos de omlijsting vormt.
Tusschen dezen kop en vroeger werk is dit verschil, dat van Reijn, die eene academische opleiding heeft gehad, waarin de conventioneele en natuurgetrouwe nabootsing steeds overheerscht, zich meer en meer van de natuur zelve begint af te wenden en veeleer als het ware het decoratieve element opzoekt in een vormenspraak, welke in tegenstelling met de traditioneele zienswijze, zich richt tot de eeuwenoude wetten van evenwicht en eenheid, welke in alle kunsten als onvergankelijke waarheid blijven gelden, ook al schijnt het den oppervlakkigen beschouwer dat dit niet zoo is! Het is de eeuwigdurende strijd van het vermijden en ontvlieden van den leugen en het oog-bedriegelijke der imitatie van het ‘net-echte’ en het zich richten tot en geven van de waarheid waarin het kunstwerk tegelijkertijd ornamentaal-uitdrukkingsmiddel is en logisch opgebouwde, tot vasten vorm gegoten schoonheidsontroering. Aldus eene belijdenis, erkenning, daad welke los van den kunstenaar bestaan kan, ‘....l'alternative de l'ideal et du réel.’
Het is alsof van Reijn dezen ommekeer naar nieuwere inzichten heeft doorvoeld in het borstbeeld een er vrouw (zie frontispice-plaat) ‘Overgang’ genoemd, waarin, in vloeiende lijnen iets van het scheiden en van den weemoed is vastgelegd, besloten in het achterlaten van al het met moeite en zorg verkregene om in te gaan tot hooger sfeer, waarin de geest de stof beheerscht in stede van haar slaaf te zijn.
Men moet het inderdaad niet gering achten, dit losvechten uit aangeleerde knapheid om tot eigen vormspraak te komen, en meer dan men
| |
| |
zich ook maar even kan voorstellen is het een innerlijke strijd op leven en dood tusschen den traditioneelen schoolschen zeggingstrant en de revolutionaire, anti-academische vormgeving, waarin de kunstenaar alles op het spel zet en óf alles wint, óf alles verliest. Want is diens talent niet voldoende krachtig en zijn karakter niet voldoende sterk, dan wordt bij het loslaten der schoolsch-verworven, ledige bekwaamheid ook alles prijs gegeven, waartoe het talent in staat was.
Van Reijn, in 1884 te Breda geboren ontving daar teekenles van den heer Balmakers en boetseerles van den heer van Zijp. Op 24-jarigen leeftijd trok hij naar Amsterdam om er aan de Academie te gaan werken. Na drie jaar verkreeg hij als een der knapsten den Prix de Rome. (In de jaren 1912 en '13 was hij, intusschen gehuwd, in Italië; in 1914 te Parijs werkzaam. Sindsdien vestigde hij zich te Haarlem).
Was alles met hem gegaan zooals het met zwakkere talenten gaat, dan zou hem een rustig, gemakkelijk leven zijn beschoren. Zooals gewoonlijk kreeg hij opdracht voor het maken van twee beelden voor de daartoe bestemde nissen van het Stedelijk museum te Amsterdam; vervolgens mocht hij een relief maken voor den President der Koloniale Staten van Suriname, den heer I. da Costa en later van den Gouverneur Generaal J.B. van Heutz en den letterkundige Gerard Brom, maar op den duur kon dit hem niet bevredigen.
Er is voor den waarachtigen kunstenaar slechts één weg, men is of geheel zichzelf, óf men verkoopt zich aan het publiek. Het publiek, de menigte, is altijd van huis uit vijandig aan het hoogere, omdat dit laatste altijd boven zijn alledaagsche denksfeer uit stijgt.
Dit heeft van Reijn voorvoeld en hij bracht het offer. Liever ten koste van alles zich zelf te zijn dan te drijven op een schoolsche reputatie, waarvan hij de waarde niet alleen niet meer vermocht te erkennen, doch ook niet langer wilde onderschrijven.
Hetzelfde heeft de beeldhouwer van den Eijnde gedaan, die bekendheid verkreeg door zijn prachtige beelden voor het Scheepvaarthuis te Amsterdam. Ook hij woont te Haarlem.
Het werpt een verheven licht op het sterke concentratie-vermogen dezer beide kunstenaars dat zij, niettegenstaande allen tegenstand, zóó boven de aardsche dingen wisten uit te stijgen, want terwijl van den Eijnde in een heel kleine werkplaats aan zijne geweldige beelden bezig was voor het Radio-station te Kootwijk, waar het door de vele afgietsels zoo nauw was, dat hij zich nauwelijks keeren kon; terwijl van Reijn zijn ‘Overgang’ boetseerde in een atelier dat midden op een fabrieksterrein stond, waar hooren en zien je verging door het van den vroegen morgen tot den laten avond voortdurend lawaai van stoomhamers en pietmachines, daar bereikte de een eene ruimte-suggestie van ongekende
| |
| |
afb. 1. theo van reijn. ‘de denker’ (brons).
afb. 2. theo v. reijn. ‘de denker’ (brons).
afb. 3. theo van reijn.
gevelsteen (beton).
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
afb. 4. theo van reijn. beeldhouwwerk aan het gebouw voor weg- en waterbouwkunde te delft.
| |
| |
kracht en de ander eene stilte, waarin gansch de teederheid der vrouwelijke ziel werd opgeroepen. Hoezeer vermogen dezulken zich van hunne omgeving los te maken!
Dat is het geheim, het wonder, het geluk, het vermogen van den kunstenaar, die weet wat hij wil en weet wat hij kan. Dat is de macht der diepe menschen die in onze armelijke onschoone omgeving (ik denk aan het straatgewoel, aan alle leelijkheid in de winkels en aan den wansmaak van het publiek....) ons de schoonheid komen brengen, waarin een beroep gedaan wordt op het mooiste en beste dat. in ons is.
Want hoezeer zijn zij van hun werk vervuld, dat alpha en omega is van hun rijke leven en hoeveel liefde is er voor den arbeid om der wille van den arbeid zelf.
En ook: hoezeer geven zij zich ondanks allen tegenstand zonder voorbehoud daaraan, louter omdat zij daartoe de geroepenen zijn te midden eener in diepste wezen aan kunst vijandige gemeenschap.
Wie kunstenaar is in den besten zin des woords heeft het in onzen tijd waarlijk niet gemakkelijk en vooral in Holland is er voor beeldhouwers maar al te zelden kans zich geheel en al te geven aan het werk dat hen het meest nabij is. Want opdrachten worden al te schaars verstrekt en Holland is in alle nuchterheid geen land voor monumenten. Het vrije beeldwerk heeft dan ook veel minder kans dan het toegepaste en in dit verband zij de wensch uitgesproken dat de architectuur hoe langer zoo meer aan de vaderlandsche beeldhouwkunst de hand moge reiken. Er ligt een geweldig terrein van verheven arbeid braak, doch hoe weinig wordt daarbij aan de kunstenaren kans geboden hun talent in vollen rijkdom te ontplooien. Doch ook: hoe worden zij telkens weer ter zijde geschoven, daar waar het benutten hunner werkzaamheid niet anders dan voor de hand ligt.
Zoo werd, terwijl de besten en knapstenonder de Nederlandsche beeld houwerszonder op drachten zijn, onlangs in de hof stad des Rijks een ruiter-standbeeld onthuld dat niet anders dan een karakterloos afgietsel is van een uiterst traditioneel, buitenlandsch ontwerp uit den ouden doos! Hier is inderdaad alle commentaar overbodig. Maar welk een kans ging er verloren....
Eerst als men in ruimer kring, dus ook van Overheidswege niet alleen zal willen, maar ook zal kunnen inzien en erkennen dat de levende kunst van het Heden, naast die van het groote Verleden, het kostbaarst geestelijk kleinood vormt eener Natie, eerst dan zal er, ook al is het aanvankelijk slechts weinig, iets gewonnen zijn.
Want eigenlijk moet het verlangen naar Schoonheid als iets onontbeerlijks in de gemeenschap, uit het volk zelf opgroeien en helaas is de huidige verdeeldheid onder de massa voor de vrije ontplooiing der
| |
| |
kunsten niet alleen schadelijk, doch deze is onder alle kleineering door partijzucht en innerlijke verscheurdheid der gemeenschap welhaast onmogelijk.
Zoo bloeit dan te midden der armoede en dorheid van het hedendaagsche bestaan, het kunstwerk op als een te zeldzame bloem, daar waar de zon maar al te weinig schijnen wil en nog altijd zijn er veel te veel menschen onder ons die ten onrechte de meening zijn toegedaan het zonder dit zonnige en zonder de zegening van het waarachtige kunstwerk te kunnen stellen, geheel en al voorbijziend dat het leven in de schaduw al een heel arm en leeg leven is....
Bij hem, wiens werk aanleiding werd tot het schrijven dezer regelen, heeft steeds een onbewust verlangen voorgezeten naar de symboliek, ook daar waar de nuchtere academische opleiding in wezen vijandig was aan de diepere waarde en draagkracht van het kunstwerk.
Men kan dit toetsen aan de beelden voor het Gebouw van Weg- en Waterbouwkunde van de Technische Hoogeschool te Delft, uit later tijd.
Van Reijn gaf daarin, in eene reeks van vier groote hoofdfiguren, telkens geflankeerd door twee kleinere nevenfiguren, den strijd weer van den Mensch met de materie, welke ook 's Levens strijd is. Van links naar rechts (afb. 4) symboliseert ‘de Dijk’ de bescherming van het gezin (het land en zijne bewoners) tegen de opstandigheid der zee. Hier is het behoeden tegen dreigende gevaren (afb. 5 en 9). In de ‘Sluis’ de beheerschte kracht, de gebondenheid en naast de opstandigheid, de berusting. Dan volgt ‘de Haven’, het veilig geborgen houden, de rust, de innerlijke omslotenheid en ten slotte ‘het Kanaal’, waarin het open gaan tot hooger leven, het oplaaien van verjongde kracht wordt opgeroepen (afb. 6 en 8). De hoofdfiguren zijn hier achtereenvolgens: een jonge man (eerste leeftijd) de man in de kracht van het leven (groei), eene vrouw als jonge moeder (bloei) en de grijsaard ('s levens einde en opgang). Bij alle nevenfiguren is het hoofd door den druk van het leven neergebogen, alleen bij de laatste figuur (afb. 6) is het hoofd als in vertrouwelijk overgave naar hooger, geheven.
Ik geef dit alles heel in het kort slechts aan, maar uit de afbeeldingen der in tufsteen gehouwen groepen blijkt ten duidelijkste hoezeer deze kunstenaar ernaar zocht eene grootsche gedachte vast te leggen, neigend naar ‘....all things here, or grand or beautiful....’
Jammer is, dat de beelden, door het tegen zijn wensch in, op consoles plaatsen (hij heeft vergeefs hemel en aarde bewogen om deze leelijke dingen weg te krijgen) veel van het één-zijn met het bouwwerk is te loor gegaan. Denkt men (zie afb. 4) zich deze consoles weg, hoeveel sterker wordt alsdan het geheel!
| |
| |
In een aantal paneel-vullingen gaf hij o.a. ‘handel’, ‘scheepvaart’ en ‘water, dijk en land’ weer (afb. 7 en 10) en vooral in dit laatste is hij sterk gebleven met de gestyleerde stuwing van het machtige water, tegen den als een rots, zoo vasten dijk, en de vruchtbaarheid van het door boomen begroeide land. Het is vooral zulk een kleiner werkstuk dat hem den weg wijst voor later. Diezelfde strakheid en eenvoud ligt ook in zijn gevelsteen besloten voor ‘In de Bonte Gaarde’ (afb. 3).
Meer en meer ontwringt Van Reijn zich aan de als een vloek op hem rustende academische leer. Meer en meer wordt de natuurvorm losgelaten om te geraken tot stijlvoller zeggingstrant, waarbij deze vorm wellicht als ondergrond dient, doch vast en sterk tot hooger plan is gesublimeerd, waarin alle kleinheid wegvalt en met vermijding van detailwerk alles in één greep wordt gebonden in het herscheppen van de uiterlijke natuurverschijning tot beeld der fantasie.
Deze fantasie, zij is de levenwekkende kracht van zijn werk, zooals de zonnestralen dat zijn in dezen gevelsteen, waarin in de kronkeling van den boomstam de groei; in de als klokken afhangende bloemkelken de bloei; in het schragen der zware takken met het bladerdak en de vruchten daartusschen de oogst op schoone wijze ver-beeld werd.
In de moderne kunst en in de nieuwere opvatting van het kunstwerk is alle natuur-nabootsing uit den booze. Ging het in de kunst om de replica, zooals menigeen ten onrechte meent, de kleurenfotografie van onze dagen en een gipsafgietsel van het levensmodel genomen, zouden het hoogst bereikbare zijn.
Het gaat gelukkig om andere dingen. De tijd van het beloeren van het schilderij, zooals men dat vroeger deed door een zwart gelakten blikken koker of door de hand is gelukkig voorbij, het decoratieve element als vulling van het vlak heeft zich meer en meer doen gelden en ook is er voor de zinnelijke ontroering bij het zien van het beeldhouwwerk, waarvan de Italiaan Lorenzo Ghiberti eenmaal sprak, geen reden meer. Bij het beschouwen van een antiek beeld achtte hij de charme daarvan zóó groot, dat de schoonheid ervan slechts door het aanraken met de vingertoppen, het betasten ten volle kon worden waargenomen! Ook dit is anders geworden in de Nieuwen Tijd. Veeleer bekruipt ons het gevoel bij het begin van het moderne, vrije of bouwbeeldhouwwerk van eerbiedigen afstand, omdat het daarin om groote dingen gaat van breede allure.
De gesynthetiseerde vormgeving, machtige en sterke plastische werking in het ruimtelijke, roept eene sfeer op, waarbij ons de lust tot natuurvergelijking ontgaat en ons zien en innerlijk beleven en onze ontroering tot hooger plan wordt opgevoerd....
Het is hier niet de plaats om daarop uitvoerig in te gaan, veel zou er over te zeggen zijn, doch zeker is dat van Reijn naar dit hooger plan
| |
| |
reikt. De ernst, het geloof, de diepte van eigen wezen, zijn waarborg tot de zekerheid dat dit laatste niet onbereikbaar is.
Het leven zelf brengt telkens nieuwe kansen: ‘La vie est un bloc de matière précieuse mais elle ne vaut, en definitive, que par le ciseau qui la sculpte, un bloc informe et indifferent, oui, mais un bloc, d'oü, sous le souffle créateur du Rêve, peut surger la Beauté, toujours!’
Aldus sprak Karl Boès op den gedenkwaardigen maaltijd van het blad ‘la Plüme’ op den 11en Juni 1900 ter eere van den grooten franschen beeldhouwer Rodin.
Het is den kunstenaars gegeven onder den scheppenden adem van den schoonen droom zich ten volle te kunnen uitspreken en anderen rijker te mogen maken door den bezielenden inhoud van hun werk.
Doch hoeveel meer vermgen zij te schenken onder aansporing der erkenning nuttig te kunnen zijn in verband met de geestelijke draagkracht der gemeenschap. Eerst als deze wat minder ‘informe et indifferent’ zal zijn in haar hoedanigheid van ‘matière précieuse’ zullen de kunstenaars, dus ook van Reijn, ten volle van hun werkzaam leven het beste kunnen maken wat ervan te maken is, zich richtend tot eene betere en blijdere toekomst.
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
afb. 5. theo van reijn.
de beschermende.
(fragment uit de groep ‘de dijk’).
afb. 6. theo van reijn.
de ontvangende.
(fragment uit de groep ‘het kanaal’).
afb. 7. theo van reijn.
‘water, dijk en land’.
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
afb. 8. theo van reijn.
‘het kanaal’.
afb. 9. theo van reijn.
‘de dijk’.
afb. 10. theo van reijn.
‘de handel’.
|
|