| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
C. Huidekoper, Het Berouw van Don Alonso den Wijze, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1924.
‘“Het is de doodsklok!” sprak de Koningin. “De klok, die spreekt als er een sterft.... in het koninklijk huis....”
‘De prinses en de senora de Mountflores keken met ontzette blikken naar de vorstin.
‘‘De Lara's zijn een jongere lijn....
Het is don Juan Nuñez de Lara!’
‘Terwijl zij daar stond, geleek zij een beeld. Haar trekken waren als gegrift in steen.
‘De Koningin keek haar schoondochter aan en zij hief haar hand op.
‘“Dat is zijn straf!” sprak zij.
‘De Señora de Mountflores viel achterover tegen den wand.’
Toen ik deze passage, op bl. 168 van Huidekoper's roman, had gelezen, werd de vage herinnering, die mij al van de eerste pagina's af door het hoofd had gespookt, plotseling helderder en ik wist waaraan mij deze schrijftoon denken deed. Het was aan Cornelis Veth's eerste Prikkelidyllen. In dit litteraire product van den origineelen en fijnen schilder Christiaan Huidekoper heerscht het pathos der oude volksromans, en ik geloof dan ook'dat de uitgevers Nijgh en van Ditmar meer succes met dit boek zouden hebben als zij het uitgaven in afleveringen à 10 ets. en het dan, huis aan huis, deden colporteeren.... O, en het zou onzen keukenprinsessen zeer zeker ten goede komen! Want niet alleen dat de historische bizonderheden in Huidekoper's roman zonder twijfel zorgvuldig bestudeerd zijn - men dus veel uit dit boek kan leeren - maar ook worden er vele verheven gedachten en edele gevoelens op pathetisch indrukwekkende wijze in uitgesproken. Te vreezen valt alleen, dat de eveneens geenszins zeldzame fijne opmerkingen, te danken aan den rustig gedistingeerden mensch die in Huidekoper leeft, voor colportage-klanten verloren zouden gaan. Ik bedoel zulke dingen als op bl. 26, waar van de innig verliefde Cadija wordt verteld: ‘Zij had zich ontkleed, gewasschen en gewreven met zalf van nagelen en honig. Doch nog nimmer had zij daarbij als thans zoozeer het gevoel gehad, dat wat zij aanraakte niet aan haar zelf toebehoorde.’
Van fijnheden als deze afgezien, behoort na lezing van zijn boek de heer C. Huidekoper voor mij tot de psychologische raadselen. Hoe hij, een schilder van talent, en zoo modern in zijn opvattingen, er toe gekomen is iets als dezen duf-ouderwetschen, opgesmukten historischen roman te fabriceeren.... achter deze woorden zou voor mij een reeks vraagteekens passen.
| |
| |
Echter - laat mij het billijkheidshalve vermelden, voor hen vooral, die in bekendheid over onze grenzen pas het ware bewijs voor de verdienste eens Nederlanders zien - van dezen roman was, zelfs al vóór de hollandsche uitgaaf, een duitsche vertaling verschenen; een engelsche is in bewerking!
H.R.
| |
J. de Gruijter, Dostojevski en het Maatschappelijk Leven, Baarn, Hollandia Drukkerij, 1924.
Deze titel zegt het eerlijk en duidelijk, voor 't geval wij het nog niet weten mochten: De Gruijter's boek werd geschreven door een man die gewoon is ook de grootste kunstenaarsfiguren in de eerste plaats te zien in hun verhouding tot het maatschappelijk leven. Het heeft dan ook, bij de aankondiging van dit boek, geen zin te wijzen op het feit, dat een dichter, een kunstenaar - zijnde altijd, en noodzakelijkerwijze, een zeer sterk individueel levend complex van hartstocht, gevoel, gedachte, van... menschelijkheden-ook als zoodanig kan worden beschouwd en beoordeeld, dus geheel buiten het maatschappelijk leven om. Frans Coenen heeft het onlangs nog duidelijk gezegd: een kunstenaar voelt zich één met de menschheid, niet met de maatschappij. En ook de heer De Gruijter zal dit, allicht, erkennen, maar eenvoudig herhalen dat het er hém nu om te doen was den grooten Dostojevski te beschouwen als maatschappelijke kracht.
Dat nu heeft De Gruijter goed en kompleet gedaan. Zijn boek is het lezen, en rustig overdenken, ten zeerste waard. Een ernstig, gevoelig, en volkomen toegewijd man heeft het in diepen aandacht bearbeid. En, o zeker, het kan volstrekt geen kwaad, bij de tegenwoordig zoo algemeen heerschende - helaas zelfs reeds tot een soort van mode geworden! - dweperij met Dostojevski, zijn figuur eens te bekijken zooals het de vooral maatschappelijk denkenden, zooals het de socialist De Gruijter doet. Tot de kern, tot het eigenlijk wezen van het kunstenaarschap der groote romanschrijvers kan men zoodoende natuurlijk niet doordringen - maar kan men dat wél op een andere wijze? - tot de kennis van zijn menschelijkheid, zooals die zich voordoet in zijn woorden en daden, komt men met De Gruijter ongetwijfeld een heel eind nader. Niemand is uitsluitend kunstenaar. Ook Dostojevski had nog andere kanten. En daar hij, ook als kunstenaar, wel zeer groot was, maar geenszins volmaakt, en ook zijn onvolmaaktheden het bestudeeren ten volle waard zijn, is het hoogst belangwekkend waar te nemen, hoe deze, door de bril van De Gruijter bezien, althans ten deele duidelijk worden en, voor zoover dat mogelijk is, verklaard.
Voor zoover dat mogelijk is! Want dat groote kunstenaars groote mysteries zijn, het blijkt ook uit dit boek weer; goed en heilzaam is, dat het nimmer vergeten worde!
H.R.
| |
| |
| |
Ph. Exel, De Incabruid, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1923.
Zal niet, hoe meer de voorliefde van onze huidige auteurs uitgaat naar den historischen roman, ook des te meer de overtuiging zich bij het critischdenkend lezerspubliek gaan manifesteeren, dat, in het algemeen gesproken, de aan de geschiedenis ontleende stof eene bij uitstek ondankbare is? Immers, dit publiek, zoo het met genegenheid van het werk dezer kunstenaars wil kennis nemen, kan er op den duur niet blind voor blijven, dat het historische letterkundige kunstwerk, het moge eenerzij ds de aanlokkelijkheden meebrengen van in grootsch en machtig gebeuren zwelgende (zoo niet delireerende) phantasie, toch anderzijds beperkingen stelt aan de onmiddellijkheid van des schrijvers gevoelsuitdrukking - beperkingen aan een element, dat onmisbaar is voor de gestalting van waarachtige kunst. Stelt de historische stof eenerzijds den kunstenaar in de gelegenheid een zeker wereldbeeld met rustige kracht te ordenen en opnieuw voor ons te doen leven, zoo verplicht zij den maker anderzijds weer tot het aanwenden van kleuren en lijnen, die hij bezwaarlijk alle uit innerlijke aanschouwing kan verkrijgen, ja, die zich dikwijls ten eenenmale aan zijn innerlijk schouwend oog onttrekken.... maar die niettemin onontbeerlijk zijn. En het is stellig alleen aan diepe en sterke kunstenaarsnaturen gegeven de boven geschetste moeilijkheden geheel te overwinnen. Zien wij in onze literatuur der laatste veertig jaren rond, dan is dit stellig wel het best gelukt aan Adriaan van Oordt en aan Ary Prins, kunstenaars wien het mogelijk bleek, wijl in hunne alomvattende en diepdoordringende menschelijkheid niets menschelijks hun vreemd was, de gekozen stof nieuw leven in te.... ademen. Door hunne onbegrensde overgave, hun volmaakt wegleven in het tijdperk dat zij zochten te verbeelden, ontstond, waar de mediën der levende phantasie alle détails tot een nieuw Geheel versmolten, een wezenlijk leven van zeer eigen beweging.
Van Ph. Exel, met zijn boek De Incabruid, mag stellig beweerd worden, dat hij het, na zulke illustre voorbeelden, ook een heel eind gebracht heeft. Rustig, bezijden den modernen heirweg, beweegt zich het hier vertelde geschieden voort over een voor den modern gestemden mensch niet gemakkelijk te naderen terrein. Is dit laatste mogelijk een bezwaar; blijft deze historie wellicht wat ver van ons tegenwoordig voelen en denken; toch is er ook, heeft men zich eenmaal een beet je ingeleefd en zich gewend aan eene wel wat weinig oorspronkelijke taal-van-schendelarij; toch is er ook eene onmiskenbare eenvoudige echtheid, eene geslaagdheid die zoo nu en dan aan grootere voorbeelden herinnert. De heer Exel heeft het verstaan op hier en daar gelukkige wijze het onmiddellijk doorvoeld eigen leven te verweven met historisch geschieden... weliswaar niet overal sterk genoeg om het heele gebeuren der hier verbeelde handelingen te doorademen, maar van toch voldoende kracht om de waarde en de beteekenis
| |
| |
van zijn boek te verhoogen en het een meer dan gemiddeld peil van stof doordringing en levensvolheid te doen bereiken. Meer voorloopig echter niet. En zouden wij den heer Exel met b.v. Prins vergelijken, dan zouden wij ons aldus moeten uitdrukken: vergt een boek als De Heilige Tocht overal ons ingespannen, waakzaam en bewogen medeleven, het geschieden in De Incabruid beweegt zich voor onzen (overigens aangenaam bezig gehouden) geest in meer uiterlijk bewogen beelden.
Op pagina 99 lezen wij het volgende: ‘Wat zult gij den Talmud schenden?’ zoo sprak de doctor, ‘ik zeg u, de Joden kennen nauwelijks hun eigen boek en de Christenen vermogen de teekenen niet eens te ontcijferen. Wel, gaat dan heen, haalt den grooten steen uit Mekka, zoo ge kunt en gooit hem in het water. Gaat heen en doodt alle stervelingen, want ik zeg u, er leven gedachten in elk menschenkind, die gij lieden niet te speuren vermoogt, gij bekrompen ketter jagers! En weet ge dan niet eens, dat paus Alexander uit het geslacht der Borgia's verklaard heeft de lezing der Kabbala bevorderlijk te zijn voor het Christelijk geloof? Wat zal ik dan verder richten, waar gij oordeelt dat de paus niet kan dwalen? Gaat heen en roert geen steenen aan, die u niet hinderen, laat de vreemde tempelpijlers staan, als ge niet wilt, dat het dak over uwe hoofden ineenstort en maakt geen slapende honden wakker, want ik voorzeg u, dat er krachtig geloof zal groeien uit den schoot der kerk tot eigen leven en dat er splijting is te wachten, zoo ge u als kortzichtige beulen blijft gedragen."
De hand, die zulk eene passage copieert, wordt slechts met moeite teruggehouden van de onderstreping der àl te bekende gezegden en zinswendingen; het zij echter nagelaten, want geen boosaardigheid kan in onze bedoelingen zijn. Slechts moge worden opgemerkt, dat een citaat als het bovenstaande allicht voor den lezer van belang is bij de beantwoording van de vraag, in hoeverre het den heer Exel gelukte, in zijn verdienstelijke De Incabruid ook reeds een eigen stijl te bereiken.
Wij spraken boven van VanSchendelarij.... laat de heer Exel er voor oppassen. En zijne beelden doorvoelen! Op pagina 129 staat: ‘....over de zandige vlakte, waarboven de hemel trilde als een vloed van azuur....!’ Een vloed die trilt boven eene vlakte....! Er is meer zoo.
D.Th.J.
| |
M. Nijhoff, Vormen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1924.
Men kan zich geen dichtkunst denken zonder het verlangen. Verlangen dat zingt naar een andere zielsstaat, een andere wereld, een ander leven... De ware dichter toch herkent men aan den toon van zijn heimwee. Dit heimwee kan doorzongen zijn van den toon van het geluk, maar een zingend verlangen blijft het, waarheen het zich ook wendt. En dit nu onderscheidt misschien - afgezien van den aard der rhythmen en beelden - de eene poëzie van de andere, n.m. de richting waarin het verlangen zich beweegt.
| |
| |
En deze richting laat zich bij den eenen dichter wel veel gemakkelijker definieeren dan bij den anderen - bij dichters b.v. als J. Bloem en A. Roland-Holst laat het verlangen zich in een zekere synthese samendringen; bij het lezen van enkele hunner verzen herkent men onmiddellijk den overheerschenden droom van hun dichterschap. Anders is het bij M. Nijhoff. Zijn poëzie is eigenlijk doorzichtig en toch bergt het in zijn helderheid veel dat zich niet onmddellijk laat omschrijven.
Als wij bij Nijhoff zoeken naar den aard van zijn dichterschap zooals die zich uitdrukte in de verzen, welke hij in den bundel ‘Vormen’ zamelde, dan lijkt het ons of de drijfkracht van dit alles een verbeten, hartstochtelijk proces van bevrijding is. Bevrijding.... Maar hoe bevrijdt de mensch zich? De een zoekt zijn werk en zijn plicht en verricht die en in de schijnbaar grauwe regelmaat bonst het hart plots op van ingehouden vreugd en voelt zich vrij. De ander zal zich in de aanraking met het goddelijke bevrijd weten, - velen bevrijden zich in de liefde. Nijhoff wil zich bevrijden door zijn hart ‘tot d'onvruchtbare plek om te spitten’ en te werken ‘om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen en twijfelen argumenten te verkrijgen’ - hij doet dit alles terwijl een heimelijke stem in zijn hart hem voortdurend zegt, dat ook zijn bevrij ding ligt in het werk om het werk en in de liefde.
Maar het is of deze mogelijke oplossing hem angst aanjaagt. Hij is bang zijn heimwee te verliezen, bang dat zijn verlangen zijn grootst bezit zal blijken. Liever is hij de verontruste, de onvervulde èn dichter, dan de stille, deemoedige die misschien zwijgen zoude.
Toch verhindert dit gevoel hem niet zijn bevrijding hartstochtelijk te blijven zoeken, voorloopig dan langs den weg van het inzicht. De verzen van Nijhoff zijn soms ontstellend van naaktheid. Ik ken weinig gedichten in de moderne litteratuur die zoo volmaakt oprecht zijn. Alle weekheid, alle zelfbeklag ontbreekt en altijd blijft de toon edel door den eenvoudigen eerbied die hij - ondanks alle ontleding, voor zijn innerlijkst gebeuren blijft gevoelen. Edel en krachtig is daardoor zijn poëzie. Zij verbloemt niets en ook smaadt zij nergens ten onrechte. Zij is scheppend, d.w.z. dat zij waarlijk het onzegbare beeldt en dat dit geschiedt door het verlangen naar bevrijding en gesteund wordt door een over-helder bewustzijn. Ook bij hem (zie mijn bespreking in het vorig No. van Elsevier) uit zich het vermogen, sommigen modernen dichters eigen, om het eigen leven te zien in vormen die veel direkter zijn dan symbolen - zielsstadia stollen in vorm, zóó hevig, zoo onmiddellijk dat zij er, voor het begrip, niet meer van te scheiden zijn, dat zij een eigen leven, een eigen activiteit kregen.
Een van de mooiste gedichten waarin ieder woord naakt open ligt en waarin zich de scheppende dichter (die immers het woord op magische wijze verhevigt) verraadt is ‘Het steenen kindje’. Ook hier neemt het leven van de ziel concreten vorm aan, - het is of men het ‘Steenen
| |
| |
kindje’ óók gezien heeft en tegelijkertijd beseft men hierdoor bij de openbaring van een zielsmysterie aanwezig te zijn geweest.
Maar het wonderbaarlijkst misschien openbaart zich dit vermogen in ‘Zwerver en Elven’. Men vindt hier op de meest aangrijpende wijze een tweelings-vorm gegeven aan de ziel. Zij is de elf en zij fluistert in nood en haar grondeloos leed zingt zij uit in de huiverende klacht, vragend waarom zij is tot onaardsche droomen gewekt, ‘zonder opwaartsche ziel die trekt.’
Wij voelen dat wij hier voor een innerlijke tragiek staan, een tragiek die door 's dichters helder bewustzijn reeds in bepaalden zin werd opgelost, d.w.z. óók door zijn verlangen, maar niet door feitelijkheden. Of de dichter zijn teederheid al richt naar zijn jeugd, hij weet heel wel dat zij voor den groei geen andere waarde hebben kan dan een geruststelling omtrent onzen aanleg, - want wij gáán niet zooals wij komen - en de zwellende rivier die naar de zee stroomt kan nimmer weer keeren tot de heldere kleine bron op de bergen waar zij ontsprong. - Voor zijn behaagziek en krachtig intellect zoekt Nijhoff, meer dan een ander, een tegenwicht, en hij zoekt die dáár waar hij zich als kind gelukkig voelde - in de sfeer van het Christendom. Zoo ontstonden zijn Houtsneden die zoo kloek en rustig zijn en zoo treffend van edele ontroering. Het ‘Groote Lijden’ heeft hem de oprechte pijn gegeven van ontrouw en verraad in het menschelijk hart en ons óók in zijn eigen en nergens weemoedigen, fijnen en eenvoudigen zingt hij zijn klacht uit als in ‘Tweespraak’. Kenschetsend voor Nijhoff is de toon van een volkomen eerlijk berouw waarnaast de hardnekkige trots staande blijft van zóó nu eenmaal te zijn en niet anders.
Er zijn enkele heel kleine veranderingen in sommige verzen (die vroeger in periodieken verschenen) die, wanneer men ze goed beziet er toch op duiden dat het berouw méér is geworden - namelijk een gewond-zijn van liefde. In ‘de Soldaat die Jezus kruisigde’ wordt de krijgsknecht een verdwaasde van liefde die niet - als eens - nog steeds de hamerslag hoort waarmee hij aan de kruisiging deel had, maar die antwoordt: ‘als de menschen hem het vragen - Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.’
Kenschetsend voor zijn wezen is ‘Langs een wereld,’ het ontroerend verhaal van een thuiskomst in den nacht en een weer vertrekken, voor de ontmoeting. Zoo zou de dichter Nijhoff altijd willen komen en altijd willen gaan - tot hij eens, door de landen trekkend (waarvan hij zoo ontstellend suggestief zingt in ‘Het derde Land’) een stem hem zal zeggen stil te zijn en te rusten.
Of hij zich zelve dan zal vinden tusschen ‘schoorsteenen en torenklokken’ of wel in de natuur met God's boek in de handen, of tusschen de vier muren van een huiskamer, het doet er weinig toe, want die plek is niet in de wereld, doch in ons hart en van het duizelend geluk, dat hem daarbij zal bevangen, zal hij stellig óók weten te zingen.
J.d.W.
| |
| |
| |
British Book Illustration, Yesterday and To-day; Londen, The Studio Ltd., 1924.
Misschien heeft de Engelsche beeldende kunst wel haar hoogtepunt bereikt in de illustratie. Geen van haar schilderscholen neemt tusschen andere een zoo aparte en voorname plaats in als haar illustratie-kunst van de jaren 1860-1880. Die nobele, naar den vorm en naar den inhoud zoo innig voorname houtgravures, waarmee in die periode tallooze boeken en tijdschriften werden opgeluisterd, zijn nationaal van karakter en internationaal van beteekenis, zij zijn, als geestelijk geheel, het beste wat de Engelsche beeldende kunst schiep.
Hoe het komt dat de Engelsche schilderkunst als zoodanig nooit van internationale beteekenis is geweest, moge thans buiten beschouwing blijven; duidelijk is dat de Engelschen de bepaalde soort van fantasie die de illustratie tot een groot kunstwerk kan maken, telkens weer toonden te bezitten. De Engelsche illustratiekunst van de tweede helft der 19e eeuw geniet nog bij lange niet den roem dien zij verdient, het is merkwaardig dat het Engelsche boek met de houtgravure uit dezen tijd nog geen gezocht artikel is, zooals het Fransche uit een wat vroegere periode. Toch zijn tegenover de enkele namen van Fransche teekenaars die in den romantischen tijd op illustratief gebied mooie dingen maakten, (zooals in de eerste plaats Daumier, Gavarni, Travies en later Doré) tientallen namen te noemen van Engelschen. Ik kan sommige illustraties van J.E. Millais, Boyd Houghton, Fred Walker, George J. Pinwell, Charles Keene, W. Small, niet zien, zonder ontroerd te worden in dezelfde mate, ofschoon op andere wijze, als door de schoonste schilderwerken.
De schrijver die het commentaar bij deze mooie bloemlezing van The Studio schiep, Malcolm C. Salaman, schijnt mij van deze unieke belangrijkheid der vroegere illustraties in zijn land nog niet eens zoo vervuld te zijn. Dat een Rackham, een Dulac en hun omgeving tegenover hun voorgangers slechts virtuozen en industrieelen zijn, - het is misschien niet oirbaar dit in een hedendaagsch boek te zeggen of door het aantal voorbeelden te doen uitkomen. Deze productieve teekenaars worden zelfs voor hun bewonderaars vervelend, de eerste omdat hij altijd eender, de tweede omdat hij altijd anders is. Er is ook onder het moderne werk vrij wat beters dan het hunne, bijvoorbeeld de houtsneden van Sturge Moore, en de penteekeningen van Robert Spence en van Randolph Schwabe.
Maar zoowel de groote illustraties van om en bij 1860 als hun groote voorloopers zijn in hun overwegende beteekenis niet door de keuze der illustraties gewaardeerd. Van Thomas Bewick, den juist om zijn oorspronkelijkheid zoo belangrijken, even stijlvollen als geestigen houtgraveur, is slechts een reproductieve gravure genomen, geen enkele van zijn meesterlijke head- en tailpieces. Van William Blake slechts een zeer
| |
| |
willekeurige prent, zeker niet een van zijn machtigste. De zoo zuivere, edelstrenge Calvert ontbreekt. En de prachtige houtsneden van Calvert en de enkele van Blake zijn juist het toonbeeld en de essence van het illustratiewezen op zijn hoogst. Even onvoldoende als deze voorloopers van de nog veel te weinig gewaardeerde Engelsche meesters in de illustratie van later tijd zijn hun groote antipoden vertegenwoordigd: de met gratie uitbundige Rowlandson, de soms superbe fantast John Martin, de bijbel-illustrator, en de altijd spontane, maar soms tevens zoo subtiele George Cruiskshank.
Laat ons trachten, het gegevene, bij een tekst die tenminste verstandig en niet eenzijdig is, te waardeeren, onvolledig als het is, en onvoldoende om de werkelijke waarde der meesters te meten. Ontbreekt de typisch 18e eeuwsche, fraai-oppervlakkige Stothard, de pittige Smirke is met een zeer komische illustratie vertegenwoordigd. Een welkome winst is een ongepubliceerde Tenniel: een scène uit Shakespeare's Driekoningenavond, en wel de beroemde braspartij van Tobias en zijn gezellen, zoo raak in den geest van dit blijspel als ik er nauwelijks één ken. Millais is altijd hoog en zuiver in zijn illustraties, en al had men hier graag zoo'n klassieke prent gezien als die voor Tennyson's ‘The Sisters’ - ‘The wind is blowing in turret and tree’ - wat er is geeft al een indruk van zijn meesterschap. De fijne, gevoelig-realistische Pinwell, de gratieuse Fred. Walker, de op magistrale wijze humoristische Keene, zijn althans redelijk vertegenwoordigd. Een verrassing is de mooie prent voor Eliot's Romola van Leighton. Jammer genoeg ontbreekt het groteske element vrij wel geheel, slechts een illustratie van Lewis Carroll, van Henry Holiday geeft eenig denkbeeld van wat de Engelschen, ook later, daarin maakten. Zijn niet Du Maurier's Pre-Raphaelitische burlesken vrij wel het beste van zijn werk, is Sambourne niet een grootmeester in het groteske? De laatste ontbreekt geheel. Desondanks, en hoewel van Caldecott en Crane slechts een flauw idee wordt gegeven, is de collectie imposant. Laat ik nog even gewagen van de kostelijke groep van Max Beerbohm, den snaakschen parodist in woord en teekening. Ze geeft Swinburne te zien, die zijn Anactoria voorleest aan de Rossetti's, Gabriel en William. Beerbohm is wel nauwelijks een boek-illustrator, maar welk een onweerstaanbaar komisch portrettist en hoe oorspronkelijk in de conceptie van zijn ondeugende invallen!
De verzameling geeft, in haar veelzijdigheid, dien hoogen rang van de Engelsche illustratiekunst, voor wie weet te onderscheiden, wel aan, al is te veel plaats aan het middelmatige gegeven. Hij die haar niet kende, zal getroffen worden, niet slechts door haar vormenschoonheid, maar ook door haar scheppend vermogen.
C.V.
| |
| |
| |
Bastert en A.L. Koster te Alkmaar.
Te Alkmaar is een tentoonstelling geopend van werken van Bastert en A.L. Koster. Eerstgenoemde laat vrijwel uitsluitend van zijn kleinere stukken een 26-tal nummers zien, die voldoende gelegenheid bieden, den kloeken, franken schilder in verschillende perioden en in de daarin hem kenmerkende opvattingen en eigenschappen te volgen. Er is verscheidenheid van kleur en licht, van streek en toets, en ook van onderwerp; er zijn afgewerkte, naar vroeger gemaakte notities gecomponeerde schilderijen en er zijn ook momentane buiten-studies in klein formaat, instantané's naar de natuur. Tot de laatste rekenen wij bijv. nr. 11, De Bank, in lokaal-Larensche heidekleur, een zeer mooie, gevoelige studie uit Bastert's vroegeren tijd. Nr. 8, Op de Plassen, is een forsche water- en wolken-studie in lichtende kleur. In nr. 13, een Kerkekamer te Breda - uitzonderlijk sujet voor dezen schilder - vindt men een fijntonige weergave van het genuanceerde grauw-wit der kalkmuren vereenigd met een goed-aangevoelde interieur-stemmning. Van al bijna veertig jaar geleden dateert een echt picturaal prachtstukje, een heerlijk, uitnemend geschilderd, warmkleurig studietje, Wilgenland (nr. 24). Een dergelijk werkje behoort wel tot de allerbeste, weligste soort buitenwerk, dat destijds, niet buiten den invloed van den baanbrekenden ouden Roelofs en de charme van het warme koloriet der Fransche School, ten onzent geschilderd werd. De schilderij Najaar (nr. 6) geeft de donkere touffen der herfstboomen tegen de lichte wolkenlucht met de heldere weerspiegeling daarvan in het water in het juiste evenwicht.
Een van Bastert's teederst gedane landschappen is zeker zijn Breukelsche Brug, een fijngevoelig gepenseeld meesterstukje, uitvloeisel zijner toenmalige opvatting, van welke zijn tegenwoordige, naar het breed-plastische geneigde, zich zeer ver verwijderd heeft, zooals bijv. in het groote stuk ‘October’ (nr. 1), nog in dit laatste najaar geschilderd, te zien is: hier zijn de zware looverdosschen, waarmee het hoog geboomte rond de rivierbocht te prijken staat, in forsche verfstrooken geborsteld. Een Winter te Leerdam (nr. 2) toont dan weer een nieuwen kant van Bastert's talent, zijn vermogen tot genuanceerde en toch breed blijvende weergave van een witten winterdag buiten, bij een klein stadje.
Intiem, pretentieloos, van groote, óok zeer lokale, kleurzuiverheid is het grijs-witte, typische Vechthuisje onder dun, zich ijl afteekenend herfstloof, aan het water, Rio Verde te Nieuwersluis (nr. 21). Er zijn nog meer zulke kleine, intieme dingen aanwezig, aantrekkelijk van spontanen eenvoud en zuiverheid, het Oude Hek, met veldbloemen aan den voet (nr. 18), een Koepel aan de Vecht (nr. 19), een straatje te Guernes (nr. 9),
| |
| |
nog uit den tijd van Bastert's samen reizen en samen werken met zijn vriend Poggenbeek (over hun artistieke verwantschap en onderscheid schreef ik reeds vroeger uitvoerig in dit tijdschrift).
Dit werk van Bastert - óók dit kleinere - blijft trekken en bekoren, ondanks, en misschien zelfs juist door, de tegenstelling met al hetgeen dat nà hem kwam. Het heeft iets weldadigs en behagelijks. Het is kerngezond en dood-eerlijk, er zit ‘adem van de natuur’ in en een, de jaren door steeds naarstiger, zoeken naar kracht en vereenvoudiging van expressie, naar sterke plastiek en volle, verzadigde kleur.
Onder het hier tentoongestelde van A.L. Koster vindt men verscheidene van zijn welbekende landschappen met tulpen-en hyacinthenvelden. Waar deze velden, strooken van sterke, helle, of dieper, ingetogener kleur, hoofdsujet zijn, ligt hierin steeds het gevaar van het tè saillante. Het lijkt ons altijd min of meer een experiment, waarvan de moeilijkheid echter door Koster meestal met smaak werd opgelost. Soms koos hij voor dit principale onderdeel zijner kompositie een zachte hoofdtint, ofwel hij wist de sterke kleur van het bloemenveld op gelukkige wijze met de omringende omgeving, met lucht, boomen en verschiet, in harmonie te brengen. Bescheiden, in den besten zin, en fleurig blijft dan steeds het resultaat, zonder evenwel naar het grootsche, of naar het innige en stemmings- fijne ook maar te reiken. Onder dit werk is-behalve bijv. iets apartstaands en daarin zeer verdienstelijks als een Boschgezicht met verren onder-doorkijk - eel gelijksoortigheid. Een Tulpenveld (nr. 36) heeft in de schildering der bloemen van den voorgrond iets breeders dan gewoonlijk werd bereikt en een ander Tulpenveld (nr. 46) weer een grootere warmte van kleur in het rood der bloemen, terwijl in nr. 29 de tulpenperkjes slechts als fijne kleur-geheeltjes, als veldjes van lichten kleurtoon, zonder details en zonder de tastbare stoffelijkheid van reëele bloemendingen, gezien zijn.
Tentoonstellingen als deze behoorden in steden als Alkmaar, provincieplaatsen van dien rang en van een dergelijke, in de omringende streek, centrale ligging, regelmatiger gehouden te worden, opdat zulk een stad, die toch deel heeft aan het groote, maatschappelijke leven op ieder gebied, evenals haar grootere zusters ook met de sfeer der beeldende kunst een vastere verbinding verkrijge, waardoor, op den duur, die kunst in het persoonlijk leven van de daarvoor aangelegden onder hare inwoners zou kunnen worden een wezenlijke en onmisbare factor. In hoeverre deze opmerking voor die steden ook op de bevordering van den kunstzin in het algemeen toepasselijk is, kan hier niet worden beoordeeld.
H.F.W. Jeltes.
| |
| |
n. bastert.
najaar.
a. mollinger.
landschap met schapen.
(collectie j.h. de bois, haarlem).
| |
| |
c.j. maks.
diseuse.
(collectie baucke, amsterdam).
| |
| |
| |
A. Mollinger in Haarlem en Den Haag.
Drie stukjes in den Haarlemschen kunsthandel van J.H. de Bois, waarvan intusschen één in Leidsch bezit is overgegaan, benevens een vierde schilderijtje, dat onlangs als bruikleen in het Haagsch Gemeente-Museum is gekomen, mogen aanleiding zijn om de aandacht te vestigen op een, wel zeer ten onrechte, bijkans vergeten kunstenaar, G.A.G.F. Mollinger of, gelijk hij signeerde, A. Mollinger.
Gerrit Alexander Godart Filip Mollinger werd den 8en Maart 1836 te Utrecht geboren. Hij gaf reeds vroeg blijken van zijn aanleg, die in zijn eerste ontwikkeling geleid werd door W.B. Stoof, den broeder van den toekomstigen kunstenaar, L.G.C. Mollinger en ter Stads-teekenschool. Maar zijn eigenlijke vorming dankte Mollinger aan Roelofs ‘in wiens richting’, naar een ongenoemd biograaf in de Kunstkronyk schrijft, ‘hij hoogst gelukkig en zelfstandig voortwerkte.’
‘Eene gezonde en toch bij wijlen zeer dichterlijke opvatting’, gaat hij voort, ‘een sterk ontwikkelde waarheidszin, een zeer natuurlijk koloriet en eene even krachtige als bevallige behandeling kenmerkten zijne landschappen, waartoe hij de studiën voor een groot gedeelte in de drentsche heide- en veenstreken verzamelde.’
Van den beginne af schier (hij exposeerde waarschijnlijk voor het eerst in 1855 te Zwolle) was men het eens geweest in den lof over sentiment en observatie en kleur, al had men wel eens voorbehoud gemaakt ten opzichte van de behandeling, die het achevé ontbeerde, waaraan men in die dagen zoozeer hechtte. Maar de vaderlandsche critiek, juist in dien tijd meer en meer zich bevrijdend van de aanschouwingen, die de practische kunstbeoefening zoowel als het oordeel daarover gelijkelijk op valsche idealen zich deden inspireeren, zag toch zeer goed het meer dan gewone talent in van den jongen kunstenaar. De tentoonstelling in den Haag van 1861 was reeds een beslissend succes, waarbij hem, met Allebé o.a., de stedelijke medaille werd toegekend, die hem echter, moetende loten met den Amsterdamschen schilder Martens, ontging. Niet was zulks het geval, toen hem, in hetzelfde jaar nog, in Utrecht een gelijke onderscheiding te beurt viel. In 1862 was het de Société des Aquarellistes te Brussel, die hem haar eerelidmaatschap opdroeg. Schooner gevolg nog bracht de wereldtentoonstelling in Londen, waar Israels zijn eclatant succes behaalde met de ‘Schipbreukelingen’. De Times stelde zelfs, na de ‘merkwaardige schilderstukken’ van Israels, onder de landschappen zijn werk vooraan en liet er daarna pas dat van Roelofs op volgen. Zijn stukken behoorden ook tot de Hollandsche werken, die na de expositie in Engeland bleven. Het deed hem waarschijnlijk tevens relaties met den Engelschen kunsthandel krijgen en het pleit voor zijn kwaliteiten, dat de
| |
| |
overzeesche verzamelaars, die de voortbrengselen der Haagsche school eveneens zoo vroegtijdig apprecieerden, zich in niet onbeduidend getal het bezit van zijn werken verzekerden.
Doch zijn jong en veelbelovend talent huisde in een zwak lichaam. Toen de Utrechtsche tentoonstelling van 1866 eenige teekeningen van zijn hand liet zien naar Italiaansche motieven, was niet vroolijke reislust maar de droeve noodzakelijkheid, in een zachter klimaat herstel te vinden, oorzaak, dat de kunstenaar zich tot die onderwerpen wendde. Leek het aanvankelijk anders, in het eind mocht zijn verblijf in Italië hem niet baten. Hij keerde naar Holland terug en overleed in de stad zijner geboorte den 14en September 1867.
In een brief aan Hymans van den 17en d.a.v. schrijft Roelofs: ‘J'étais dimanche passé, à peine de retour de mon excursion en Hollande, lorsque Ver Loren m'apprit la triste nouvelle que Mollinger avait eu subitement un crachement de sang et était décédé quelques moments après. Vous pouvez vous figurer comment cette terrible nouvelle m'a frappé. J'avais quitte le brave garcon le matin même de ce fatal événement. Je perds en lui l'ami le plus dévoué, l'élève le plus aimé....’
Het is het lot van de kunstenaars van zijn tijd, dat ze schier allen overschaduwd zijn door de groote meesters, voor wie zij den weg bereidden; het vroeg heengaan van dit talent is een factor te meer in zijn nadeel geweest. Is door dit laatste het getal van zijn werken gering, door het eerste zijn ze, zoomin trouwens als die van eenig ander zijner tijdgenooten, in het licht van een algemeener belangstelling gekomen. Het is daardoor ook ondoenlijk van wat nu toevallig te voorschijn komt, te pogen de plaats in zijn werk te bepalen of, stouter, er de geheele figuur mee te reconstrueeren. Wel laat de bezichtiging van deze stukjes toe, een, zij het voorloopige, conclusie te trekken omtrent zijn betrekking tot de kunst van anderen. Het voornaamste schilderij ter Haarlemsche expositie ‘Herder in zomerlandschap’ bevestigt den band met Roelofs in opvatting en behandeling, in de groenen, die naar het blauwe neigen, in de pétillante toetsjes, waarmee de schildering van voorgrond en geboomte is verlevendigd, doch ook, over Roelofs heen, met Rousseau, gelijk voor het andere, schetsmatige stuk, dat zich eerder met het belangrijker Haagsche schilderijtje laat samendenken, misschien Dupré een ver voorbeeld is geweest. Hoewel men in beide deze stukken een vloeiender verfbehandeling, een weeker kleur, die van een eigenaardige gedragenheid is, en een lichtmelancholische gestemdheid vindt, opent wellicht het Haagsche het meest het uitzicht op wat voor de toekomst van den kunstenaar verwacht had mogen worden. Dat het reeds nu meer dan een onvervulde belofte was moge de aanschouwing er van leer en.
J.K.
| |
| |
| |
C.J. Maks bij Kleykamp, Den Haag.
Een tentoonstelling als deze moet den onbevangen bezoeker wel hevig imponeeren. Onder de vijf en veertig schilderijen en schetsen bevinden zich stukken die, door hun geweldige afmetingen, de welhaast levensgroote figuren en de scherpe kleurcontrasten, het aanzien hebben van reusachtige demonstranten, die geen tegenspraak dulden.
In Parijs schijnt dit werk met enthousiasme te zijn ontvangen. Een paar fragmenten van kritieken uit Fransche bladen, als ‘voorwoord’ in den catalogus opgenomen, moeten tenminste daarvan het bewijs leveren.
Maks is leerling geweest van G.H. Breitner, den reus Breitner, van wien elke penseelstreek of beter nog ‘elke smeer op het doek’ een ‘geste’ was en wiens picturale grootheid hem niet verhinderde ook de diepten van het leven te peilen. Breitner kon ons de levensmisère in 't gelaat slingeren. Ik herinner me voor een van zijn doeken gestaan te hebben, een paar meiden in de sneeuw, dat was als een kreet uit een spelonk en dat me deed beven van aandoening voor zooveel oppermachtige grootheid.
In zijn schilderwijze doet Maks ook wel uitkomen, dat hij bij Breitner in de leer is geweest en ontegenzeggelijk is er in zijn werk veel knaps. Een schilderij in elkaar te zetten als bijv. dat met den hoogeschoolrijder is geen peuleschilletje en er behoort grooten moed toe zulke composities aan te durven. Maar met dat al is ‘het groote’ niet bereikt. Hij toont kijk te hebben op de verschillende typen, die hij weergeeft, op de specifieke houdingen en bewegingen, op de enscèneering, maar waarom in 's hemelsnaam die geweldige afmetingen? In een der zijzalen hangt een tamelijk klein schilderij ‘Dansers’ (No. 25), waarin oneindig meer élan zit dan in al die groote stukken, die op den keper beschouwd, ondanks den bravour, waarmede ze geschilderd zijn, veelal leeg aandoen. Aangrijpend is het werk van Maks niet, de tragedie van het circusleven laat hij onaangeroerd, zij dringt niet tot hem door; hij schept enkel situaties en kleureffecten en komt niet verder dan de uiterlijke vertooning.
In een schilderij, door hem bescheidenlijk ‘Twee vrouwen’ (No. 15) genoemd, is de onbeschrijfelijke impertinentie van die ‘dametjes’ wel geestig uitgedrukt, maar het raakt toch al weer niet aan de wereld vol misère, die achter die typen schuilt. De peinture is hier strooperig en ook bij ‘Nachtcafé’ is dit o.a. het geval; de kleuren ‘leven’ niet. Ook ‘La diseuse’ is niet heelemaal uit de verf. Dit laatste doet Toulouse de Lautrec in onze herinnering opleven; hoe fijn en pittig wist deze dergelijke figuren te schetsen, welk een geraffineerde karakteristiek gaf hij in zijn werk en hoe snijdend kon hij zijn. De diseuse van Maks is ‘een effect’, geen levensbeeld. En dàt is wat men van zijn werk in het algemeen zou kunnen
| |
| |
zeggen: 't zijn ‘vertooningen’; de menschen, die hij schildert, zijn geen gevoelsmenschen.
De tuinscènes zijn kleurcomposities, standencomposities, habile geschilderd, maar zonder die diepere emotie, die ze tot aangrijpende levensuitingen zou doen worden.
Maks staat met zijn werk op 't niveau van het vluchtig-decoratieve.
J.D.
| |
De houtsnede in dienst van den wandkalender.
Bravo, de houtsnede herleeft!
De houtsnede in dienst van den kalender. Feitelijk is het iets meer; want al is het onderling verband tusschen prent en cijferblok hier over het algemeen goed; de plaat, de houtsnede, is de hoofdzaak gebleven. Maar was ook niet de mooie litho bij Van Hoytema's kalender dit? En de prentverbeelding is echter zóó, dat zij niet uit het geheel valt, noch bij de kalender van H.v.d. Stok, noch bij die van J. Franken Pzn., noch bij die van A.v.d. Boom.
Van der Stok, die reeds menige goede vaste houtsnede maakte, ontwierp voor zijn kalender een zestal vogels, waarvan de krielhaan, op de eerste pagina, al heel goed is. Hij snijdt zeer sterk en met een neiging naar het decoratieve, waardoor zijn composities het vlak bij uitstek goed vullen.
Franken neigt meer naar het illustratieve en daarbij naar de kunst der verbeelding, die hem de werkelijkheid doet transponeeren tot een voorstelling waarin ‘de gedachte’ zeer sterk geaccentueerd wordt. Zijn zaaier, bijv. is niet een willekeurige zaaier in het landschap, maar d e zaaier, waar om heen de akker en de huizen in het verschiet, zich aansluiten.
Zijn werk doet mij even denken aan dat van Eekman, in bouw en opvatting. Ook hij, ziet het levensgebeuren niet als een accidenteel geval, maar in groote lijnen.
De derde kalender van Van der Boom, getuigt weer van een andere opvatting. Hij beeldt een drietal torens af, uit Haarlem, Delft, Amsterdam, en geeft ze, om der schoonheids wille. Hier is geen zucht tot decoratie, geen synthese, maar de slanke schoonheid der architectuur. De wijze van uitvoering: de houtsnede, beheerscht echter de teekening, want wij zien het, zijn houtsneden zijn gezien en gedacht alshoutsneden . Dit is het goede in zijn werk. Hij heeft ons geen nagesneden teekeningen gegeven, maar echt, zuiver, eerlijk werk.
En nu moge men mijnentwege bij alle drie de plaat iets te overheerschend vinden, waardoor de tekst, het praktische deel, wat in het gedrang komt, dit neemt voor mij niet weg dat deze drie houtsneekalenders getuigen van een frisschen, pittigen geest, waar voor wij dankbaar mogen zijn.
R.W.P. Jr.
|
|