| |
| |
| |
Droom
door Willem van Exter.
IN de voorgalerij naast vader, die de krant spelde, hand op de mouw van zijn witte jas, met stil-innigen druk zoo nu en dan, wachtte zij op Rolf, terwijl het al zachtjes aan begon te duisteren. Ze hadden een heele poos zoo naast elkaar gezeten, zonder een woord te zeggen. Vader zei nooit veel, vooral niet als hij met de krant bezig was. En toch voelde je je dan dicht bij mekaar, nèt of je stille, intieme woorden sprak, die niemand anders begrijpen kon.
Vadertje werd al oud - dacht ze opééns. Ze keek naar hem op. Zijn stroef, gerimpeld gelaat teekende zich scherp af. Een diepe trek, als verwrongen door pijn, liep om zijn mond. Zijn donkere snor had al heel veel grijze haartjes gekregen. Brutaal glinsterden zij tusschen de zwarte in. En ook op zijn hoofd werd hij al grijs.
‘Vadertje!’ Ze kneep hem in zijn arm. Ritselend liet hij de courant zakken, keek haar aan met een glimlach.
‘Je bederft je oogen zoo....’ ‘Och kom kind.... Dât kunnen m'n ouwe glaasjes ook nog wel verdragen.’ Hij streelde even haar hand.
‘Nee.... toe nou, 't is al zoo donker. Straks, als Rolf er is, steken we de lamp aan. Dan mag je verder lezen.’
Hij lachte, verschikte zich in zijn stoel.
‘Rolf komt niet meer,’ plaagde hij. ‘Hè jawèl....’
Zij vleide haar lijfje tegen hem aan en lachte wat schuwig, voelde, dat ze een kleur kreeg.
....Wat flauw van haar, dat ze altijd bloosde, wanneer vadertje over Rolf sprak.... O, 't was haar nog steeds zoo vreemd, dat ze nu verloofd was met Rolf. En toch was 't allemaal zoo heel eenvoudig en gewoon gegaan, dat ze er om had moeten lachen. Heelemaal anders had dit gebeuren zich afgespeeld dan ze het gedacht had. Ja, wel al heel lang hadden zij 't van elkaar geweten, al bijna een jaar lang. Gek, dat je 't niet dadelijk tegen mekaar zei, want je voelde 't toch, al deed je soms nog zoo onverschillig. Rolf kwam toch immers niet voor niets hier elken avond van de fabriek. Natuurlijk had vader het ook wel begrepen. Eigenlijk had Rolf het haar niet eens behoeven te vragen.... Maar toch - onbewust misschien - had zij 't zich anders voorgesteld. Hij was heelemaal niet verlegen geweest of onhandig en had niet gezegd, zooals je 't wel hoorde en las in boeken, dat hij ‘stierf van liefde en verlangen.’
‘Rietje, wil je met me trouwen?’.... zoo héél onverwachts, terwijl ze wat liepen te wandelen in den tuin, had hij die woorden met een onbe- | |
| |
grijpelijke kalmte uitgesproken. En toen had ze geglimlacht.... ‘O jawel.’ En hij had haar even omhelsd, haar spoedig weer losgelaten uit zijn armen, als was hij bang geweest haar aan te raken.... 't Had haar alles nauwelijks een beroering gegeven.... Héél vreemd was het eigenlijk geweest door het gewone, het weinig bijzondere er van. Want ze hielden allebei juist zoo veel en zoo innig van mekaar, dat ze wel dacht, dat nooit een ander zóó had liefgehad.
Vadertje stak z'n pijp aan en blies de rook paffend voor zich uit. Gezellig was dat, een pijp. Een lekkere lucht vond ze 't ook, en de rook kringelde dicht om vader heen, dat ze soms bijna z'n gezicht niet zien kon.... Vadertje in de wolken.
't Begon al donkerder te worden. Onzichtbaar en alles vervullend gleden schaduwen aan als donkere schimmen, die zich ophoopten. En zachtjes begon 't dan in de lucht te beven, heel stille triller- en sjirpgeluiden van krekels en nachtgedierte, die waren als een suizelend verlangen. En laag achter de verre, donkere boomen van het bosch glom de maan van een koel-glanzend licht. Hier en daar tintelde al een ster.
Riet keek naar buiten. Je wende aan het donker en je kon alles nog heel goed onderscheiden.... Zij zag inlanders loopen langs den weg, ze gingen heel stil, zonder te praten, voorbij. Een postkar hobbelde langs met dof-rollend geluid, voortgeduwd door twee mannen.
....O, zoo heerlijk was 't in het kleine voorgalerijtje met vadertje dicht bij je, dat je wel altijd-door zóó zou willen zitten en maar naar buiten kijken in den pas-geboren avond. Als je zoo heel stil zat, was het of je jezelf niet voelde.... of je lichaam heelemaal wèg was en of er alleen maar je gedachten waren als een onzichtbare wolk. En dan opééns, als vader wat zei, dan was je omhulsel er weer en schrok je er van, omdat je het al voor goed had weggedacht.
Nu dadelijk zou Rolf komen op zijn motorfiets. Die kon je al van heel ver hooren aankomen en dan kwam het zacht-ronkende geluid steeds naderbij, totdat de machine hijgend en stampend stilstond voor het huis. Zoo was 't iederen avond. Soms kwam hij wat later, dan had hij nog wat te doen op de fabriek. Maar dan reed hij extra snel.... O, Rolf was zoo branie, een echte jongen nog. Hij was pas twee en twintig en zij negentien. Maar hij zag er veel ouder uit, sinds hij zijn snor had laten groeien. Hij was er ook knapper op geworden, vond ze.... ja, hij wist wel, wat 'm goed stond. Hij was eigenlijk een beetje ijdel met zijn strak-getailleerde open jassen en zijn gekleurde overhemden. Maar ze mocht dat wel, hij zag er altijd keurig netjes uit vergeleken bij de andere mannen van de suikerfabriek, die steeds gemeene khaki pakken droegen. Vadertje noemde Rolf wel eens een dandy, maar.... neen, hoor! In z'n manier van doen was hij juist zoo erg eenvoudig, zoo heelemaal zonder verwaandheid.
| |
| |
Daarom hield ze juist zoo van hem. Om zijn innerlijken eenvoud. O, en om nog véél meer.... Je wist 't toch nooit, waarom je van mekaar hield en altijd bij mekaar wilde blijven. Daar kon je ook niet over praten of er zelfs maar over denken. Je hield nu eenmaal van elkaar. Zij had nog nooit van iemand anders gehouden, alleen van vadertje. En dat was iets anders.
Ze vond het ook zoo leuk, dat Rolf even stil was als zij. Ze hield niet van menschen, die veel praten. En toch was 't eigenlijk gek, dat je niks tegen mekaar zei, als je verloofd was. Dat je maar stil naar mekaar zat te kijken, alsof je daar niet genoeg van krijgen kon. Ze had op sommige oogenblikken wel wat tegen hem willen zeggen - dat ze zoo gelukkig was met hem - maar dan durfde ze 't nooit. Ze was bang, dat 't gek klinken zou en het was ook maar beter zóó. Je kon 't immers wel van mekaar voelen en het in eikaars oogen zien.
Vadertje lachte er om, die zei ‘jullie zijn saai,’ maar hij meende er toch niets van. Vadertje kon zooiets maar zeggen om hen te plagen, dat wist ze wel. En in zichzelf verkneuterde hij zich dan van plezier. Die vader! Zoo goed als hij was er zeker niemand op de wereld.
‘Vadertje.... hoe laat zou 't zijn?’
‘Word je ongeduldig, kind?’ Een even-plagerige toon was er weer in zijn stem. Hij klopte zijn pijp uit, opzij tegen de tafel aan.
‘Hoe laat is 't nou?’ vleide ze.
‘Bij zevenen, denk ik.’
....Hè, dat Rolf nu maar niet kwam! Wat was dat vervelend. Soms werd je bang, dan dacht je, dat hij een ongeluk had gekregen met z'n motorfiets. De fabriek was ook zoo ver weg, wel een paal of tien, en de weg er heen erg hobbelig. Ze had eens bij Rolf achter-op gezeten, maar dat vond ze niets plezierig - je lichaam deed pijn van de schokken. Maar mannen konden daar tegen. Rolf was zoo'n sterke jongen en hij reed prachtig op z'n motor.
Toch even kijken achter op de klok, hoe laat 't precies was.... Licht stond ze op, gaf vader een zoen op z'n wang. De stoppels prikten op haar lippen, vadertje had zich niet geschoren. Hij was er te lui voor geweest. Er kwam toch niemand - zei hij - alleen Rolf en die mocht hem gerust ongeschoren zien.... De tafel in de achtergalerij stond al gedekt; Simin, de huisjongen, liep juist terug naar de bijgebouwen. Kwart over zeven al.... God, dat Rolf er nu nog niet was. Iets pijnlijks wrokte in haar keel.
Vader stak 't licht op, voor.... ‘Ik moet m'n krantje nog even zien,’ zie hij.... 't Licht deed pijn in je oogen, je moest ze een tijdlang dichtknijpen, zóó gewend geraakt was je aan het donker, 't Was lang zoo heerlijk niet meer met 't licht aan, je kon nu buiten bijna niets meer zien.
O.... daar kwam hij, goddank.... Je hoorde nu al heel duidelijk het snorren van de machine.
| |
| |
‘Daar is Rolf,’ zei vadertje, even opziend van zijn krant.
....Net of zij 't niet gehoord had.... die lieve vader.... Ze zou 't geluid herkennen, al reden er ook duizend motorfietsen tegelijk....
....Nu was hij op de aloon-aloon.... ze zag 't lichtschijnsel al van z'n lantaarn.
Ze snelde het huis uit. ‘Dag Rolf.... je bent zoo laat.’
Hij trok zijn motor op den standaard. ‘Pech gehad.... den heelen dag al.’ Hij zoende haar. ‘Lieve Rietekind.’
Binnen keek ze dadelijk naar zijn gezicht.
‘Ga zitten Rolf,’ zei vader, ‘wil je niet wat drinken?’ Hij riep Simin voor een splitje.
‘Kon pas laat weg,’ vertelde Rolf, Riet aankijkend, ‘kwestie gehad met de baas.... Die vervloekte Pelser ook.... zat 'r omheen te draaien. 't Was zijn werk, ik had 't 'm nog gezegd, een week geleden.’
‘En jij.... jij,’ vroeg ze beangst.
‘O niks.... een kleine uitbrander van de baas, dat ik er niet achter heen gezeten had.... soedah. Pelser kan niet veel meer hebben, dan staat ie op straat.’
Riet zweeg, begreep nooit veel van die kwesties op de fabriek....
....Je moest je er maar niet in verdiepen - dat zei Rolf ook.... Bijna vijandig was dat alles haar, zoodat ze er maar liever niet aan denken wilde. Afgunst en tegenwerking.... een strijd om het bestaan. Maar Rolf zou 't wel ver brengen, die had in Holland gestudeerd en een helderen kop.
Stil, het hoofdje naar hem toegenegen en vòl aandacht, bleef ze naar hem luisteren. Hoe hij vertelde, dat hij z'n motor maar niet aan kon slaan, en eindelijk met behulp van den machinist had hij 't gevonden, de storing....
Héérlijk, dat Rolf nu tòch nog gekomen was. Ze kon maar niet genoeg naar hem kijken.... O, z'n lieve gezicht en z'n trouwe oogen. Die waren van een zacht, doorschijnend blauw. En z'n hooge gladde voorhoofd. Geen rimpeltje was er in, zooals bij vader.
Dat ze nu al eind van het jaar gingen trouwen misschien. Vadertje was er eerst op tegen geweest: die praatte, dat ze allebei nog kinderen waren... zóó jong en dan al willen trouwen.... Hij zelf was vóór z'n dertigste jaar nog nooit verliefd geweest zelfs.
‘O, als u de ware dan maar eerder ontmoet had,’ had Rolf gezegd. Maar toen was vader weer gaan plagen.... Och kom, de ‘ware’, wat wisten zullie daarvan. Omdat ze allebei nu een beetje verliefd waren. Verliefdheid sleet zoo gauw.... o, dat sleet zoo gauw.
Verontwaardigd eerst, maar daarna toch lachend om zijn guitig gezicht, had Riet zich verdedigd.... O nee, ze waren heusch zoo maar niet een beetje verliefd.... wat wist vàdertje daar nu van. Ze hoorden bij mekaar, voor altijd.... voor 't heele leven....
| |
| |
Toen had vader gezegd: ‘Nu, trouwen jullie dan maar, hoe gauwer hoe beter.... dan ben ik die lastige dochter van me kwijt.’ En hij had er een gezicht bij gezet alsof hij 't méénde.
....Eind van 't jaar al, als Rolf z'n verhooging kreeg! Dan had ie een goed inkomen, waarvan ze best leven konden.... Je kon 't je maar niet begrijpen, dat je hem dan altijd bij je hadt en dat je dan met z'n beidjes samen zoudt leven in een huisje op de fabriek.
‘Kom, zullen we maar gaan eten,’ zei vader, de krant neerleggend. Ze was al opgesprongen. Dan zou ze even een ommeletje gaan bakken, daar hield Rolf zoo van op 't brood.... Achter doofde ze de hanglamp en stak het schemerlampje aan. Zoo heerlijk knus was dat, in het halfdonker te eten, maar vader pruttelde er altijd tegen, zeggende, dat hij z'n mond niet vinden kon.... je moest toch duidelijk kunnen zien, wat je binnen kreeg.
Met z'n drieën zaten ze, Rolf aan haar linkerzij en vader tegenover hen, zoo stil-genoegelijk aan tafel. Vader zei een kort gebed en zij beiden bogen het hoofd maar met gevouwen handen, totdat het ‘amen’ gezegd was.... Dat gaf wel 't mooiste oogenblik, hoe voelde je je dan aan elkaar verwant, net of je héélemaal één was. Of je mekaars gedachten wist, zoo voelde je je en dat je maar kleine menschen waart in een machtige eindeloosheid.... En dan hoorde je buiten het stille suizen van den nacht en dan was er heel diep in je een gevoelen, alsof er iets opensprong en te bloeien begon.... Zóó had ze 't eigenlijk pas gezien, sinds Rolf des avonds bij hen at.... Was 't waar, dat je, als je verloofd was en iemand liefhad, zuiverder en dieper leerde voelen?.... Vader, na het gebed met een glans in zijn oogen, keek hen beiden steeds een oogenblik aan en dan voelde je je heel blij opeens.
‘Toe Rolf.... nog een kadetje.’
‘Heusch niet kindje.... dank je.’
Ze kon zèlf ook haast niet eten vanavond, zoo diep-gelukkig voelde zij zich. Je kon bijna wel van den wind leven, zooals de menschen zeiden.... Maar vadertje had ergen trek. Zoo genoegelijk kon hij zitten eten, hij nam de broodjes in zijn hand en hapte er in, ongegeneerd.... 't Was zoo plezierig er naar te kijken.
Dan, na tafel, gingen ze weer vòòr zitten onder het heldere lamplicht. Vadertje zocht z'n pijp weer op en Rolf rookte sigaretten, soms ook wel strootjes, tegen 't eind van de maand, als hij niet meer zoo goed bij kas was. Hij moest ook zuinig zijn nu, had Riet gezegd, en sparen voor hun trouwen.
Een enkelen avond las vader wat voor uit een boek, 't heette ‘De kleine Johannes.’ Zij kende 'tal, maar Rolf nog niet. Die had heel weinig boeken gelezen, hij hield er ook zoo niet van als zij. Maar dit vond hij wel mooi, vooral 't gedeelte, waar Johannes ronddoolde met Pluizer door de graven. Hij luisterde dan ingespannen, met de oogen strak gericht op het gezicht van vadertje.
| |
| |
Dezen avond ging Rolf al gauw weer weg. Hij had nog wat te werken zei hij. Een beetje gejaagd deed ie, alsof hij bang was te laat te komen voor iets. Driemaal achtereen had hij al op z'n horloge gekeken.
Hij gaf vader een hand en liep snel naar buiten, Riet achter hem. Bij zijn motor keerde hij zich naar haar toe.
‘Dag Rolf.’
Ze rustte tegen hem aan, het hoofdje tegen z'n schouder. Hij zoende haar op 'r haren, streelde haar wang.
‘Dag lieve....’
Hij trapte den motor aan. Zwaar en donker begon die te grommen als een kwaadaardige hond.
Zij wierp zich nog eens in zijn armen. Een vreemd gevoel had ze opeens, alsof er iets dreigde, hóóg boven hun hoofden.
‘Zul je voorzichtig rijen, Rolf?’
Hij lachte. Het geluid trilde wonderlijk-lang na in den avond, alsof de stilte vanééngereten werd.
Hij reed weg. Ze wuifde hem na. Hij keek achterom, groette met z'n hand. Toen werden haar oogen vochtig.
De maan was boven de boomenrij gestegen, wazige bol van goudglanzend licht. Riet keerde zich om.
In de voorgalerij zat vadertje te dampen.
Met snelle pasjes, trotsch òp 't fiere kopje, liep ze langs den weg in de richting van het postkantoor. Ze haalde diep de morgenlucht in: 't was wel haast, of ze er van dronk, wild en gulzig.
Steeds dieper zou je 't willen inademen.... héél je lichaam er mee vullen. O, de lucht was zoo klaar en ijl, en de wereld.... àl de dingen om je heen zoo vreemd in dat schuchtere licht. Je hoofd.... álles van je was zoo licht en blij. Heel diep in je lijf prikkelde er iets, je wist niet wàt.... maar je kon 't dan wel uitroepen van blijdschap. Je hoefde nergens aan te denken, je liep maar zoo en keek maar rond je heen en dan was je al gelukkig. In je hoofd een trillende suizing, alsof er met een vloed hooge golven kwamen aangestuwd, die dan weer wèg-ebden en een stilte achterlieten.... O ja, stil was 't, zoo heerlijk en teeder stil.
Wonderlijk had ze gedroomd dien nacht. Van Rolf en haar zelf. Nog nooit had ze zóó gedroomd. Een diepe ontroering had ze erdoor ondervonden.... gehuild van geluk in haar slaap.... Hoe had ze daarvan kunnen droomen? Ze wist 't niet....
Toen ze wakker werd en zichzelve liggen zag, héél alleen in het groote, witte ledikant, toen had zij zich geschaamd een oogenblik, voor wat er gebeurd was in haar droom. Zu durfde er eerst niet aan denken en tòch daarna, onweerstaanbaar plotseling, had 't haar toegelachen. Liggend
| |
| |
op haar rug met onder het hoofd gekruiste armen, de oogen wijd-open starend naar den grauw-witten hemel van het ledikant, had ze 't alles nog eens doorleefd.... In een groot, donker-groen bosch hadden ze naast elkaar geloopen, Rolf en zij, als in een wonderlijke sprookjeswereld. En toch, zoo duidelijk had ze alles gezien, de zwaar-massale boomstammen en het donzige mos, de malsch-groene bladeren en de buigzame takjes. Een perkoetoet had ze hooren zingen, hoog in een boom, alsof het lied voor hen beiden geweest was. En de suizende stilte had ze gevoèld. Terwijl ze stilstonden had Rolf haar plotseling naar zich toegetrokken. Over zijn gezicht lag een gulden glans en zijnoogen schitterden grootals diamanten. Hij drukte haar in zijn armen, vàster.... steeds vaster, dat ze 't benauwd kreeg. Maar toen had een zalige verrukking haar doorhuiverd.... O, ze wist 't nu, Rolf en zij waren één geweest in een goddelijk moment.
Zóó mooi zou 't zijn, als ze getrouwd waren, later.... Rolf.... Rolf. Zijn naam zong in haar binnenste.... O, zóó als in haar droom zou ze hem nu àltijd zien.
Ze praatte in zichzelf.... Rolf, lieve jongen, je mag 't niet weten, wat ik van je gedroomd heb.... nee, nee, dat mag je niet. Later zal ik 't je zeggen misschien.... 't Blijft nu een geheim van mij, dat ik stil zal bewaren. Misschien zal ik er wel nooit over spreken, want 't is zóó mooi, dat je er eigenlijk niets van zeggen kunt.
Ze liep langs de passer, waar 't al druk begon te worden. De winkeltjes stonden vol met menschen, allemaal inlanders bijna, die inkoopen deden. Aan den kant van den weg zaten verkoopers met groote manden naast zich. Ze zaten op kleine, lage bankjes en lieten hun waar zien aan de voorbijgangers. Ze praatten niet hard en schreeuwerig en ze deden alles met dezelfde loome, trage bewegingen. De Chineezen alleen schreeuwden en tjetterden in hun gebroken taaltje met druk gesticuleeren van de armen.
Riet liep snel langs de menschen heen. Ze vond 't nooit erg plezierig op de passer, 't riekte er zoo onaangenaam naar gedroogde visch. Ze knikte even naar een kennis, die in een Bombay-winkel stond. Een Arabier keek haar brutaal in het gezicht.... Leelijkerd, dacht ze....
Dan kwam ze in de breede laan, waar 't postkantoor lag. Daar was 't heerlijk koel en stil. Mooie huizen stonden er, diep-in liggend met groote voorerven en majestueuze schaduwboomen. Je zag de witte muren fel afsteken tegen al dat groen. Wat een zaligheid in zoo'n huis te wonen. De administrateur van de fabriek, waar Rolf op werkte, had er ook zoo een, grooter nog misschien.
't Felroode dak van het postkantoor zag ze al door de boomen heen. Een politieagent wandelde voor het gebouw. Een paar heeren liepen binnen, 't Was er vol aan het loket, ze zou nog een heele poos moeten wachten in de rij. Benauwd was 't hier, een muffe lucht van menschen.
| |
| |
Zij hoorde praten aan het loket er naast. Twee heeren stonden er, in stijve, smetlooze witte jassen.
‘Schrikbèrend.... al die fraudes tegenwoordig,’ zei de een, ‘je hoort niets anders. Nu weer een directeur van gemeentewerken geschorst.’
‘Er zal nog wel meer aan 'tlicht komen,’ meende de ander veelbeteekenend. Een derde kwam er bij staan, nonchalant, handen in de zakken, z'n stroohoed scheef op 't hoofd.
‘Mò'ge!’ groette hij het tweetal en, kauwend op z'n eindje sigaar, bracht hij dadelijk 't nieuwtje te berde.... ‘Hebben jullie 't al gehoord? Op Kènongan is 'r ook wat loos.’
De anderen waren dadelijk vòl aandacht.
‘Ach ja.... heusch?’
Riet luisterde, 't Bloed steeg naar haar wangen.... Kènongan, de suikerfabriek van Rolf.... Inééns, uit ongekénde diepte van haar gemoed, rees een angstig voorgevoelen omhoog. Ze wist niet, wàt 't was.
‘Een knoei-perkara,’ hoorde ze den meneer met z'n krakende stem vertellen, ‘zal me een uitzoekerij geven. Een fraude van vijftigduizend à een tòn.... ja ja, ze doen 't niet minder tegenwoordig.’
......O, wat was toch die kwestie geweest van Rolf met de baas en met Pelser?.... Als 't dàt maar niet....
‘Pfft,’ uitte één der heeren zijn verbazing, ‘en wie zijn er bij betrokken?’
‘Hm.... nog onbekend. Worden wel namen genoemd.... Pelser en Van Heusden....’
Van Heusden.... néé, dat was niet waar, dat kòn niet waar zijn.... Rolf! Ze wilde gillen, schreeuwen en dien meneer, die daar stond te praten met z'n zelf-vergenoegd lachje, in 't gezicht slaan.... sláán en trappen. Maar ze voelde zich als verlamd, machteloos. Ze stond maar wezenloos te kijken en harde, ruwe klanken sloegen tegen haar hoofd, dat ze dacht, dat 't bàrsten zou.
‘Och kom.... Van Heusden?’
‘Is zoo gek niet,’ zei de een met een lachje, en zijn stem daalde nutot nauw-hoorbaar gefluister, ‘je moet 'm kennen.... Diè kan wat geld op met z'n gokken en z'n vrouwen.’
Riet had 't niet gehoord, alleen wist ze, dat er gefluisterd was, vijandig en gemeen over Rolf. Inééns liep ze weg, het lokaal uit, hijgend van benauwenis, en toen ze buiten stond in de kille koelte van den morgen, huilde ze... O, dat was gemééne lasterpraat, uit jaloezie misschien. Och God...'t mochtniet waar zijn, dat Rolf zooiets gedaan zou hebben... Rolf was eerlijk... eerlijk...
Maar dan, geniepig sluipend, kwam de gedachte haar verontrusten aan het verhaal van Rolf den vorigen avond.... Aan zijn gejaagdheid na het eten, zijn vreemde manier van doen, die ze even had opgemerkt.... God nee.... néé.... Ze vocht er tegen als in wanhoop.
| |
| |
Jachtig liep ze naar huis. Er was niemand. Vadertje al naar zijn kantoor. Aan zijn bord op de tafel zag zij, dat hij ontbeten had.... O, als vadertje er nu maar was!
Benauwdheid drukte. Ze liep al maar heen en weer door 't huis, van vóór naar achter en naar haar kamer. Ze greep 't portret van Rolf, dat altijd op haar tafeltje stond, naast de wekker. Ze keek er heel lang naar, alsof ze in zijn ziel wilde lezen.
‘Rolfje....’ Ze zoende 't portret. Haar oogen werden weer vochtig.
‘'t Is immers niet waar, Rolf?’
Oogenblikken van zalig vertrouwen doorleefde ze.... Dat ze één moment maar aan hem getwijfeld had.... dat was laf geweest. Rolf, die zoo goed was en zoo sterk, dat je op hem zou kunnen boùwen.
Maar onrust bleef hangen als een grijze nevel. Ze moest er steeds aan denken. Al maar zag ze 't gezicht van dien meneer met het peukje sigaar in z'n mond. Bang werd ze weer en stil.... Ze ging in de voorgalerij zitten lezen, maar haar gedachten dwaalden af, tèlkens weer.
Een knoeiperkara op Kènongan, waarbij Rolf betrokken was. Háár Rolf.... O God, laat me sterk zijn - fluisterde ze - en hem vertrouwen.... 't niet gelooven. Nee, ze wilde 't immers niet.... wilde 't niet.
Ze keek strak voor zich uit naar buiten, waar de zon, al hoog aan den hemel, in intenser gloed nu, op den straatweg stond te blakeren. Er kwamen inlandsche kooplieden langs met gespierde, glimmend-bruine bovenlijven, in lichte veering voortloopend onder de zware pikolans. Een sado ratelde voorbij, schriel, uitgemergeld paardje in kort sukkeldraf je voor het oude, gammele karretje, twee inlandsche vrouwen achterin, met kleurig-zijden baadjes en donkergebatikte sarongs. Goor-verslonsde kampongkinderen stoeiden voor het erf, met hoog-trillende uitroepen schreeuwend tegen elkaar en tegen de voorbijgangers. Met bestoven, brutale snoetjes en smoezelige bloote beentjes, bijna zonder kleeren aan, een gescheurd broekje met uitgerafelde pijpen of een slobberig hempje alleen, liepen ze mekaar na of rolden vechtend en gillend in het zand....
Inééns, trillend over het heele lichaam, stond Riet op.... Was dat het geluid niet van Rolfs motor?.... Wat moest hij 's morgens hier? Ze snelde den tuin in en den weg op, keek.... Ja, hij was 't, hij was 't. Razend snel kwam hij aangereden, dof dreunde de machine.... Hij verminderde vaart, stopte iets voorbij het huis.
‘Rolf!’ Ze stond naast hem. Hij bleef zitten op z'n motor, grijs-bestoft 't gezicht, vreemd kijkend met bijna schuwen blik naar haar. Ze zag z'n handen beven aan 't stuur. Hij zette den motor stop en begon dan te praten, heesch, vreemd-gejaagd, de oogen afgewend.
‘Rietje.... zèg.... ik moet 'r vandoor. Een kwestie op de fabriek, ik.... ik.... Misschien zitten ze me achterna, de baas in z'n auto....’
| |
| |
Ze viel tegen hem aan.... O, alles zag zij draaien rond zich heen. Breed stond 't gezicht van Rolf, glinsterend-wit de tanden in z'n wijden mond.... En hij blies haar klanken tegen 't gezicht, die ze niet meer verstond. Haar knieën knikten.
Ze gilde opeens. ‘Is 't waar, Rolf.... van dat geld. Heb jij....?’
Hij knikte, keek haastig achterom met angst in de oogen.
‘Ja.... jà..’ Heesch fluisterend zei hij de woorden.... ‘Ik moèst 't.... had schulden.... Pelser wist me over te halen, had al gefraudeerd.... De boeken zijn onderzocht, gisteravond al door de baas. Vanochtend óók weer.... Ze hebben 't niet gezien, dat ik wegreed op m'n motor.... God Rietje....’ Hij greep haar handje, ontroering trilde in zijn stem. ‘Ik moet nu weg.... denk maar niet aan me.... vergeet me maar....’ Hij boog zich naar haar toe, kuste haar snel. Zij liet hem begaan, wist niet meer.... Hij trapte z'n motor aan.
‘Adieu....’ Donderend reed hij weg, grauw-witte rook warrelend om zich heen. Hij wuifde, ze zag 't niet meer.
....Pijn deed 't.... heftige pijn. Ze wilde roepen.... een laatste groet.... O, dat ze 't niet meer kón.... dat 't onmogelijk was. Haar lippen waren opééngeklemd.... O, die suizing in haar hoofd. En dat zware bonzen.... als met hamers sloegen ze. Je zou willen dòòdgaan en niets meer weten, niets meer. Dan was 't stil om je heen....
.... Kènongan.... daar is ook iets loos, een knoei-perkara, zal me een uitzoekerij geven.... Als venijn werd het uitgespuwd uit een wreeden mond, waar een sigarenpeukje, stukgekauwd, wiebelde op de breede lippen.... Och Gòd!
Een rilling liep door haar lijf.
Toen trok een grauwe, ondoorzichtige nevel voor haar oogen, en viel ze neer, kreunend, op den weg.
In de koele, stille kamer van vadertje lag ze, lang-uit op zijn luien stoel, kussens onder haar teer-bleeke hoofd. Ze lag maar te staren naar het geopende raam en vader zat bij haar, lezend in een boek. Ze hoorde musschen tjilpen in den tuin, opzij van 't huis: ze luisterde er naar, ze luisterde ook naar de geluiden van de straat, maar 't deed haar alles niets.
Vadertje kuchte, even gleden zijn oogen over het roerloos uitgestrekte lichaam, dan las hij weer verder, hand onder z'n kin.
O, zoo moe voelde zij zich, zoo moe.... Dagen lang lag ze al zoo, lusteloos, stomp-verdrietig, niet willende eten bijna en maar kijkend star voor zich uit.... Nu was 't Zondag en vadertje thuis. Anders lag ze altijd alleen. Vadertje was zoo goed en zorgzaam, dat ze er nòg weeker van werd en dan soms, inééns, stil begon te huilen. Hij schertste en plaagde niet meer zooals vroeger, hij zei meestal heelemaal niets, zijn koele, zachte
| |
| |
hand rustend tegen haar voorhoofd. Hij sprak ook niet over het gebeurde en zij vroeg niet.... Ze wilde niets meer weten, ze wist immers al, dat 't waar was geweest van Rolf.... Schulden had hij gemaakt. Waarmee? 't Deed er niet toe, ze dacht er niet over na.... Als een gewone dief was hij door de politie opgepakt, een paar dagen geleden. Ze las't 's morgens in de courant, vadertje al naar kantoor. De dikgedrukte letters hadden haar aangestaard, wreed en spottend.... ‘Gisteren werd door de politie te Soerabaja gearresteerd de heer v.H., verdacht van de fraude op de suikerfabriek Kènongan....’ O, dat nu iedereen er over sprak en smoesde. Van Heusden gearresteerd! Meêlijdend zouden de menschen praten over haar.... Och, 't arme kind.
Ze haatte àl de menschen met een grenzeloozen haat. Ze wilde niet beklaagd worden om Rolf. Ze had van 'm gehouden en ze hield nóg van hem. Dat zou altoos zoo blijven, er kon nooit meer iemand anders komen. Als je mekaar zóó had liefgehad. Dat kwam maar éénmaal in je leven en Rolf had 't haar geschonken.... Dankbaar moest je er om zijn, innig dankbaar. Altijd zou ze aan hem blijven denken, zooals hij geweest was voor haar.... zoo groot en toch teeder. En ook nooit zou ze vergeten die stille uren met hem en met vadertje.... O, ze vergaf 't hem nu, àlles, ook de pijn, die hij haar aangedaan had.
Hun huwelijk alleen, 't zou een droom blijven, zooals die eene wondere droom, dat zij zich gegeven had aan hem, in een volledige en heilige overgave....
Nu niet denken meer, er niet over piekeren. Anders zou ze niet beter worden.... U moet wat afleiding hebben - had de dokter gezegd, wat meewarig schuddend zijn grijzend hoofd.... O, ze zou wel weer heelemaal beter worden. Een menschennatuur is zoo sterk - had vadertje vroeger altijd gezegd. Vadertje had ook veel verdriet gehad, oneindig veel meer misschien dan zij. En hij ging nu toch opgeruimd door 't leven.... Zij was niet bang voor het leven, het gaf aan iedereen wat, ontroering en vreugde en verdriet.... Ze kende 't nu.
‘Vadertje,’ zei ze, ‘wil je me wat voorlezen?’
Hij schrikte op.
‘Zeker wel.’ Hij liep naar 't kantoortje en zocht in de boekenkast. Langzaam, bijna aarzelend, kwam hij terug, bladerend in een boek. Hij stond stil in de kamer. Zóó zag ze hem, een vage droefheid over zijn strak gezicht.
Dan, plotseling, sprong ze op en naar hem toe.
‘Vadertje.’ Innig sloeg ze de armen om z'n hals en zoende hem op de rimpels in zijn voorhoofd.... ‘Daar.... dáár.’
Hij glimlachte.
‘Kind....’
|
|