| |
| |
| |
Maria
door Roel Houwink.
VAN het verlaten weiland zijn de hekken afgerukt. Op den akker vindt zij haar vader te midden van het stervend vee, met builen zelf overdekt. De spade zwikt in zijn ontvelde vuist. Ontzind bedreigen haar zijn puilende oogen. Achter zich hoort zij den loomen val van zijn bezweken lichaam.
In het stookhok ligt haar moeder, bloedslijm welt op de gezwollen lippen. -
Jozef staat vóór haar. Zijn arm wil verliefd haar leest omvatten, maar schreeuwend vlucht zij over den barren weg. Gemelijk volgt hij den dans harer vlechten en zet den gereedschapsbak weer op zijn krommen schouder.-
Aan den berm rust zij, betast borst en onderlijf, het schrikbeeld voor oogen. Klagelijk loeien jaagt haar op. Zij springt terug voor het struikelend rund, redt zich door de uitgeputte sloot.
Zoo zwerft zij dagen, elk wezen schuw ontwijkend; tot in zijn hooiberg een boer haar verrast.
| |
1
Zij heft de handen naar een kleine bloem die in den avondwind wiegelt hoog boven haar hoofd. Stervend glijdt van haar hunkerend lichaam het zonlicht....
Zij zitten allen aan den maaltijd, als zij binnentreedt en zich geeft aan hun vadzigen scherts, gaand tot het beneden-eind van den langgestrekten disch, waar vereelte vingers op de ledige schotels wijzen, blank van vet. Een rogge-homp wordt haar toegeworpen en de rosse Simeon leent haar gekscherend zijn mes. Even bukt zij zich over het doorkerfd hout, terwijl haar tastende handen het kruim lezen uit de scherpe gleuven. Dan ziet zij achteloos op naar den ruig-bezweeten kop, waarin de helle oogen verontrust bewegen. -
In het vlottend donker van het laag-gebalkt vertrek blijft zij eenzaam achter.
| |
2
Zij slaapt op de stal-vliering, dicht onder den eiken nok. Tusschen het verweerd dakstroo sidderen de sterren.
In droomkoorts wentelt zij op de vocht-warme lompen: angst kromt
| |
| |
haar onmachtig lijf. Strak staan de gesperde oogen aan het metalen duister, dat adem en hartklop dreigend beklemt. Dan glanst ver een kleine, witte bloemkelk....
Eindeloos ligt daaronder de wereld. -
Bij het aanbreken van den dag - over haar haveloos jak is het prille licht als een blinkende sluier - strekt nog zich haar hand naar den teederen stengel en koestert den droom. Maar toornig schreeuwt Simeon haar naam, luid boven den gierenden pompzwengel. Ontsteld staat zij op de stugge planken en klimt de deinende ladder af, beschaamd-ineengedoken. Wascht zich gelaat en armen, droogt zich bedeesd voor Simeon's norsch-sleperigen blik, die haar steels volgt tot de wijdopen deur. Langs het rijpend morgen-veld ziet hij haar gaan, blond en smal tegen den rood-koperen gloed van de zon.
| |
3
Op den heuvel drijft zij haar volgzame kudde, onder den breeden schaduw der zwijgende beuken, en dekt zich met afhangend loover tegen het blind-vlijmend licht. Hijgend werpt zich de gele schepershond aan haar voeten.
Een diepe teug uit de koel-aarden kruik: het dier slurpt begeerig uit de gulle kom har er handen. Al haar denken verzinkt in de donkere rust van den naderenden sluimer. -
‘Simeon!’ steunt zij en poogt het aanwentelend mannelijf te stuiten in zijn reddelooze vaart. De hond kruipt grommend weg onder het doorngewas.
Een bijlschacht steekt op uit de bloeiende hei. Tusschen bremstruiken vindt zij hem, ruggelings, zonder bewustzijn: verwezen keert zij het zware lichaam en wischt het bloedig stof uit de gebroken oogen. -
Over de verre, rossige hoogten springt een magere gedaante, steil als een leeuwerik, in de laaiende zon.
| |
4
Stom dragen zij de baar in het somber voorportaal: met strak gelaat staan er de knechts bijeen; uit de keuken dringt het angstig gefluister der meiden tot haar, die in het donker van de gang wankelend verborgen is. Door het schuldloos duister treedt zij den borenden blik der mannen tegemoet.
Onder de vale schaduw der tesaâm-geschaarde lijven ziet zij het rosse hoofd en de stil-bleeke handen, verlegen rustend op een rijkgeruiten doek.
Geen gunt haar den doortocht, noch laat haar terugwijken. In hun midden wordt zij verhoord en beschuldigd.
| |
| |
Met woorden verweert zij zich niet, maar zij weifelen voor denvochtglans harer oogen. Een opgeschoten knaap duwt vloekend de stroeve deur open: in den bitsen schemer gaat zij, gebukt van verdenking. Een steen ploft achter haar op het loome zand.
Aan het duister stut zich haar bezwijkend lijf. -
Zij slaapt op den leemen deel. Van de ladder daalt Simeon en stapt over haar heen, het hemd wappert om zijn gespierde borst.
| |
5
In den blanken morgennevel sluipt zij over de welvende heipaden. Traag glijden hazel wormen weg tusschen de uitgebleekte bladresten van het akkermaalshout. Na een langen omweg door het mulle, brandende zand - ter weerszij heuvels met braam ondoordringbaar begroeid - bereikt zij, strompelend van uitputting, den boschrand en legt zich versuft in het zonne-luw mos. -
Nachtdieren, schuchter tot haren sluimer genaderd, vlieden bij haar ontwaken met sidderende flanken. Zij dwaalt langs eindelooze stammen. Geen ster splijt het zwatelend bladerdak, waaronder zich de eenzaamheid harer schreden verliest.
Op den open plek - de hemel wemelt van licht - staan purper-gevlekte orchideeën in stralenden bloei. Nauwelijks weert zij hun boozen geur, maar dof wielgeratel onttrekt haar aan elke verleiding.
Achter den smallen woudzoom, die naar het oosten terugbuigt, ziet zij van verre reeds de groezele strepen van omgewoeld zand....
| |
6
Een karrevoerder drijft zijn kreupel paard door de toegestoven sporen moeizaam voort. Het lantarenschijnsel slingert kwalmend uit tegen den wegberm; daarachter schaduwt onzeker de log-schommelende wagen.
Zonder aarzelen springt zij op de neergelaten klep en laat zich meenemen, tusschen ledige korven als een vluchteling verscholen. Zij rijden door een heuvelachtig bosch, waarin de weg, diep en rond, is uitgehold. Ontbloote wortelstoelen schaven den krakenden karwand, de lamp tast vaag in de verlaten holen. -
Het plotse bolderen over scherpe keien wekt haar luid uit den half-slaap, die haar allengs bevangen had. Duizelig stort zij af op het plaveisel, rukt zich kruipend overeind aan een met klimop overgroeiden muur, schreiend van pijn tegen de gave, vocht-kille blâren.
De voerman spant het paard af, stompt de onwillige schonken. Laf
| |
| |
ziet zij toe bij den ongelijken strijd. Wezenloos wankelt het troebel schijnsel over drift en ellende.
| |
7
- Sla niet!
- Wie ben je?
- ..........
- Wat gaat het je aan?
- Sla niet!
- Reed je soms mee?
- ..............
Zijn hoonlach weerkaatst in den helderen nacht. -
Suf strompelt het beest uit het gareel door de bochtige steeg naar zijn kaal-gevreten wei achter de lage, verzakte huizen. Zij volgt het en legt zich op den omwoelden grond, maar een schorre stem roept haar tot de woning. Schoorvoetend treedt zij binnen: in het domp vertrek kaarten drie mannen om een kleine olielamp. Een oude vrouw wijst haar hoofdknikkend een matras, geschoven onder den beroeten schouw. Onder den drank-adem hunner mompelende monden strekt zij haar lichaam veilig ter rust.
| |
8
Door de kierende luiken gulpt de milde, zomersche zon. Zij richt zich behoedzaam van haar leger op: naast haar droom-lispelt het rimpelig oudje behagelijk; over de tafel liggen de ronkende mannelijven gebogen, met gespreide grijp-handen naar de omgestooten kruik in hun midden.
Buiten spoelt zij het gehavend vaatwerk, put aker na aker, tot het water ópschuimt over den uitgesleten rand van den bemosten drinkbak en voert met jong, bedauwd loof van de beukenhaag het dommelend dier: gulzig schuren de gele tandbrokken haar verwonde palm. Het beloopen wit der oogen wentelt weg....
Beschimmeld brood kruimelt zij voor de aanzwermende musschen. -
De hiklach van den wijdbeenschen voerman schrikt haar en de vogels op. Struikelend nadert hij: zijn bekwijlde baard hangt kroes over den losgerukt en boezeroen, zijn bandelooze handen strekken zich lomp naar haar uit, maar haar voeten weigeren te gaan. Pal staat zij voor hem, maagdelijk en onbeschermd. Over haar borst kotst hij zijn ranzig eten en smakt rochelend op het afgetrapt gras.
| |
| |
| |
9
Zij bet zijn kil-bezweete slapen, reinigt zijn scheef-getrokken mond en de bezoedelde kleêren. De anderen komen aangeslenterd, staan grinnekend om hen, met onnoozele leep-oogen, maar huilschokken doorbreekt hun gezwollen lijf, als zij hun kameraad doodsbleek en roerloos zien onder haar ijverige zorg. Zij bukken zich: speeksel zegent den stervende. Eenmaal nog stuipend de verlamde leden....
Met het bedremmeld best je beurt zij het logge lichaam op en draagt liet naar de matras, het plechtig wikkelend in een rafel-grauw dekkleed. Onder de vrienden gaat de troostkruik van hand tot hand.
Wolken dempen het licht, een vogel fluit schel door den neerslaanden regen. -
De hemel is donker over haar tocht.
| |
10
De boomen kreunen in den valen onweerswind. Het slijk zuigt haar enkels vast, om de saamgedrongen schouders klemt zich het vocht-zwaar kleed, langs haar wang snerpt gift-adem. Een schim glijdt in het duister voorbij: zijn magere handen vlerken uit tegen het verwrongen vlak van den lichtenden hemel. -
Boven haar splijt zwavel-geel het zwerk.
Verbijsterd staart zij in het blank-ontvouwd verschiet: torenspitsen Hieven de lage wolken, muren leunen aan de gewasschen kim.
Tusschen het nederig geblaart, blijven, als schuwe vogels, angst en donker achter, maar stralend schrijdt met lichte schreden haar onschuld 4oor den ver jongden dag. Hoe meer zij nadert, des te luider, des te ruimer de lucht. Die haar ontmoeten scharen zich langs den smallen weg. De zoom harer rokken beroert argeloos hun ingetogenheid.
Een poortwachter smijt zijn dobbel-beker voor haar voet, spuwt in haar schoot. Zijn makkers bespotten haar blos, als een boer haar eerbiedig bescherming biedt. Over haar sluit zich het grauwe gewelf van de stad.
Dreigende vuisten en een benepen scheldstem resten....
| |
11
Dien nacht vindt haar een waker op de tempeltrap in roerloozen slaap. Hard slaat de speer haar rug: zij wankelt terug van de marmeren treden, neervallend in gootvuil en drek onder de wilde pracht van den
| |
| |
bloeienden hemel, onder hellende muren, grijs van schimmel, die haar nooddruft bedelven. Een aangeschoten bootsman struikelt over haar uitgestrekten voet en tuimelt naast haar neer. Klam voelt zij zijn greep om haar kille borsten, zijn scherpe adem aan haar kloppenden strot. Maar stemmen en lantarenschijnsel naderen. De ander laat haar....
Het zijn keerende feestgangers. Zij ranselen haar met hun versierde stokken, tot zij - besmeurd en verlegen - staat voor hun dartele blikken. Een grijsaard windt haar zijn wingerdkrans om de slapen. Snel voeren zij haar mee in den stervenden nacht.
Een uitgemergelde hand sluit zich wrak om de hare. -
Zij wordt gebaad en gezalfd door twee nubische dienaressen, door een scharlaken dwerg schichtig bediend. Liggend op de breede rustbank, in satijnen kleêren, bedwelmend omringd door tuberozen en heliothroop, heft zij de zware handen.... en sluimert in.
....een kleine bloem die in den avondwind wiegelt hoog boven haar hoofd....
| |
12
Het oude lichaam houdt zij in armen, die zijn dor genot zoo liefdevol omstrengelen, dat hij wordt tot een kind op haar zacht-gespreiden schoot. Zij wischt het zweet van zijn zwart-dooraêrd hoofd, neemt het knellend fluweel van zijn ingevallen borst. Dan legt zij hem naakt tusschen den stommen bloei der eenzame bloemen en wrijft de stramme leden met palmolie en lavendel. En hurkt aan het voeteneind, aandachtig bewakend zijn mild-glanzende rust. Achter den blonden boog der pilaren spelen twee duiven hun liefde-spel: blauwe vlerk-schaduwen dwalen zwierend over het water-blank marmer, maar raken de verzonkenen niet. Zij schijnen in één geluk te sluimeren, in éénen droom gebed te zijn. Over zijn lichaam het hare: kuisch als een wilgestam over den onbewogen slootspiegel, want geen gemeenschap hebben zij dan in het donker en toevallig beeld hunner weerkaatsing. -
Zij verroert zich niet, als zijn houten vingers het vlosse haar doorwoelen, noch als zijn lippen haar voorhoofd raken. Zij voelt hoe de slapheid zijner spieren zich vruchteloos spant, zijn bange handen haar schouders in kramp omwringen en terugvallen, verschrompeld, op het ruime geurige linnen.
De laatste hartklop treedt binnen de stilte van haar droom.
Zonder besef trekt zij het laken over zijn verglaasd gelaat.
| |
13
Met den jongste is zij alleen. Zijn slapen zijn smal, hij heeft den glimlach van een kind.
| |
| |
De anderen hebben haar hierheen gebracht uit den rouwstoet, waarin zij ging als deel van zijn bezit. -
Hij heeft het perkament uit de hand gelegd en wendt zich tot het steil verschiet der blauw-bezonde bergen. Van haar schemel volgt zij zijn blik over het zilver-trillend meer en ademt anjer en jasmijn. Onder hen strekt zich de ruimte in stralende oneindigheid uit....
Dan keert onverhoeds zijn aandacht naar haar bescheiden mijmerij en omvangt het teeder schoon harer verdroomde gestalte met blijde genegenheid. Ootmoedig geeft hij het blozend hoofd in haar schoot. En zij bergt haar blos aan de brooze schelp van zijn oor, veilig onder den rullen val zijner lokken.
Zóó houdt hen het licht in zijn blanke omarming. -
Tusschen de paarlen wanden van den laten dag gaat zij, haar vreugden reiken tot hoogten, waar het sterven verschijnt als een wonder, dat de toppen van het leven in purperen gloed zet.
Clematis bloeit donker om haar brandenden mond.
| |
14
Zijn schreden keeren tot den schemer in, onontkoombaar is zijn verlangen gehecht in haar bloed. Zij vinden elkander bij den met lelies puur bewassen vijver. De lauwe geur heeft haar bedwelmd en haar denken teruggedreven naar den woudnacht, waarin zij willoos te verzinken ving. Nu leunt zij laag aan zijn schouder, als zou zij stervend hem ontglijden en eenzaam liggen op den uitgebloeiden grond, bedolven onder het bronzen donker van staâg neergedwarreld blad: een doodenschrijn voor dier en plant. Maar zij kan niet aflaten: rauw van smart breekt haar stem, zijn blinde greep knelt haar polsen. Zij wankelen af naar het verborgen water..
Het hoofd ziet zij nog eenmaal opduiken boven den drom der saamgevlochten bladeren, slijk leekt uit de bolle oogen, de armen wringen vleeschroode stengels in laatste wanhoop over de geschonden bloemenweelde.
Verbijsterd werpt zij zich in het barmhartige oevergras. Een soldaat slentert langs het tuinpad voorbij, zijn trage stappen zwepen haar hart tot een krimpende pijn.
Aan haar voeten sluimert het water gedwee.
| |
15
Gezang en fluitspel, het weeke ruischen van den nachtwind. Zij richt zich op: een boot schuift tastend door het warrig groen, vrouwen bukken zich onder het bruidskleed der fakkels naar de huiverende bloemen en
| |
| |
werpen ze te hoop in het ruim. Eén, tot de lendenen naakt, boomt het vaartuig en één blaast de syrinx, klaar als een vogel.
Zij wenken en voeren haar met zich. In haar schoot vallen zwaar de vochte knoppen, onooglijk bemodderd. Werktuigelijk spoelt zij ze in den ochtend-koelen stroom. -
Temidden van hen is de dag donker en klein. Zij zitten bijeengehurkt onder de gladde keldergewelven om het bezoedeld vlammen van een gebroken olielamp. De fluitspeelsters polijsten zich de blanke, ronde nagels, de danseressen leggen hun sieraden neuriënd om hals en heup.
Zij hebben haar in blonde stoffen gekleed en in haar hand een tamboerijn gegeven. De schellen fluisteren, wanneer zij zich verroert. Zij vragen niet, maar bewegen zich om haar met teedere gebaren. Zij hebben haar gebaad, het kroeshaar geschoren uit de holten der oksels, haar lippen beschilderd en strooken gesnoerd om haar weerlooze borst.
De lamp flakkert uit. Door de deurspleet valt de zon tot op de spits hunner slanke sandalen.
| |
16
Zelf doopen zij hun bekers in de zilveren mengvaten en sprenkelen het reukwater kwistig uit de roekelooze amphoren over hun verhitte lijven. De fluit hakkelt op de loome maat der rinkelslagen. De bloemen drijven zat in de kristallen schalen....
Cyrenius heeft, kruipend over den besmeurden vloer, haar tabouret bereikt, waar zij geleund ligt tegen een bleek-vergulden zuil. Als zijn starre vingers zich sluiten om haar afhangenden voet, glijdt zij tot hem neer tusschen vertreden groen en etensresten, wentelend onder den roes der schorronkende gasten, maar eer haar zijn dronken lust ontwijdt, heeft hen de slaap bevangen en aan hun lot ontroofd. -
Morgenrood dekt de verwildering, vleit over wrakke gelaten, ontuchtige handen zijn pijnigend licht. Zij waggelen langs den open bloei der perken naar donkerten van grot en bosch.
De landvoogd laat haar uit zijn ruige armen, door een ouden neger weggesleept naar zijn vertrekken. Schuw sluipt zij terug, legt zich in een hoek van den kelder tusschen de vunze plooiing der onttakelde kleêren.... Met bonzende aderen....
Schrijlings gezeten op hun kruk dobbelen twee eunuchen om haar schoonheid.
| |
17
Zij is met hem alleen. Zijn overmoed wijkt voor haar schuchteren aanblik. Schaduw staat om hen als een metalen stolp en heeft hen afge- | |
| |
sloten van de zon-golvende straat. Zijn knieën knikken als zij zich blozend ontkleedt....
Op den oneffen grond liggen de steenen uitgeworpen. -
Zij leggen zich te samen. Tegen haar boezem hunkert zijn geschonden lijf. Zijn smalle leden ontvouwen zich tot een armelijk liefde-gebaar. En zij neemt zijn baardeloos hoofd en bergt het aan de zachte wel van haar hart. Maar óver zijn diepe bevrediging zoeken haar oogen het smartelijk geheim van haar schoot.
Een stem spreekt sterfelijke woorden, vraagt sterfelijke daden.... Maar een licht is boven haar, blank en bestendig.... als een kleine bloem, wiegelend hoog boven haar hoofd.
Zij heeft zich behoedzaam uit zijn omarming bevrijd. Geknield bij zijn zoeten droom, kust zij de drift van zijn huiverend lijf en dekt hem los met de vlinderende kleêren.
Dan schuift zij den grendel weg en werpt zich rank in den adem-loozen dag.
| |
18
Aan de berghellingen klampt zich het somber woud. Zij daalt den dalgleuf in: over haar pad zwenkt de hemel zijn dreigende wolken, richten de stammen hun norsche speren. Het water brult op de steigerende rotsen. Een rauwe wind plet de verkleurde bloemen. Zij bergt zich onder het overhangend gesteente.
In scherpe vlagen breekt de wervelstorm uit. Stof-kolken hoozen langs den kalkwand en ledigen de nauwste spleten.
Het landschap worstelt in uiterste kracht: boomen storten kreunend, schuim slaat fel in de razende lucht, takken tuimelen als loos hout op de schamele wegen. Haar mond verdort, het bloed zengt de brooze huid. Zij waagt geen schrede, geen kreet. Grauwe verlatenheid spreidt zich met looden vleugelen over de verslagen aarde. Een dichte regen dreunt op den dampenden bodem. Donker en kil valt de nacht. -
Van de huizen heeft zij de vernielde daken gezien, zij is geklommen over den wrong der ontwortelde sparren. Bol schommelt de maan boven haar oog, helsche spot naar den moeizamen gang harer voeten. Onder een houtmijt vindt zij verblijf, op een afgelegen erf. Haar tenger lichaam strekt zich bereidwillig....
| |
19
De nederkomst Gods:
Uit duizende sterren bloeit deze wereld. Is zij meer dan het ijskristal, waaruit zij ontstond? -
| |
| |
De aarde drijft traag in haar vaste baan, het vuur legert zich in de laatste toppen....
Na aan de luide branding strengelen vadzige kelken zich om den gedweeën stam der palmen en zetten vrucht. Dieren dwalen over de grazige vlakten; als een vlam is de zon voor hun onnoozel oog. -
Zij klemmen zich aan elkander. Zijn spieren dwingen haar neer. Uit het moeras klimt een ever naar hun rust....
Over haar verscheurd lichaam vlerken krijschend de gieren. -
In dezen schoot daalde Zijn adem en mengde zich met haar lot.
| |
20
In blonden herfst ontluikt haar blik: over het rijpe loof spant zich een maagdelijke hemel.
De paden zijn smal en vol bramen. Met rag en doornen is zij omhangen, blad na blad glijdt aan haar strakken gang voorbij. Het zaad wordt uitgestrooid onder haar voeten.
Als een lokroep gaat zij te midden der bronstige dieren. -
Haar dorp: op een heuvel hurken de leemen huizen. Zij kiest den veldweg, tusschen braakland en bloeiende heide. Ver neigt het dak van de ouderlijke hoeve....
Kinderen stoeien wild in de verscholen greppels. -
Jozef, van achter zijn schaafbank, herkent haar als zij zich zet op den brink onder de bijna ontbladerde linde. Zijn vingers krommen zich om de afgezaagde plank, over het geblakerd kozijn staart hij lang naar haar nederige gestalte. Hun oogen vinden elkaar in martelend begrip, maar zoodra zich hun handen beroeren heeft liefde hun harten gevoegd en hun spraaklooze zorgen beleden. Zij buigen de hoofden en breken hun brood in beschroomde gemeenzaamheid.
| |
21
Zij woont in bij zijn zuster, rood zijn haar oogen van het stâge naaldwerk, vereelt de nijvere vingertoppen. Samen leggen zij de nieuwe zoomen en tornen de naden uit het versleten goed. Over hun arbeid wentelt de krimpende dag. Zij houden hun leven dicht bij elkander en denken hun daden in zwijgen af. Tusschen Jozef en Orpa is zij verschenen als het hoog-groeiend licht, waarin zich hun weerloosheid stilt. -
Haar bed, breed achter de druilende kaars, heeft haar ontvangen. Orpa sluimert tegen den donkeren wand.
Zij kan de kleine vlam niet dooven. Over het late plein hoort zij Jozef's onzekere schreden versterven.
| |
| |
Hart aan hart rusten zij onder den kolkenden nacht: God drijft hun bloed!
Zij weten niet van hun doel en dolen in zinlooze droomen schuw om hun menschelijk verlangen. Jozef waakt, nederliggend naast krullen en spaanders. Ruggelings deelen de vrouwen hun slaap.
| |
22
Reeds zwelt haar borst en vaker wijlt de spoel in den verkoren schoot. Orpa raakt haar geheim met barmhartige woorden, Jozef houdt zijn oogen zacht op haar gevestigd. Hun leven verweeft zich steeds inniger....
Dan legt Orpa met bevende lippen hun liefde ineen en schakelt hun handen. -
Zij zitten onder het venster op de noest gebij telde bank. De zon is laag gedaald en zet hun haar in somberen gloed. Die voorbij gaan hullen zich diep in hun dartele mantels.
Zij blijven alleen. Maar Jozef wrikt zijn misvormde schouder en neemt in zijn hoede haar kantelend hoofd. Zóó wachten zij roerloos tot de schemer hen heeft overdekt. -
In de dagen daarop wordt haar onrust gewekt. Zij zwerft door den omtrek en keert ná het maal, bleek en beschaamd. Zij omringen haar leed met de teederste zorgen, maar geen liefde ter wereld kan haar bevrijden.
Boeren ontmoeten haar, barrevoets gaand door het afgemaaid land, brengen haar - wankel tusschen hun kracht - naar de angstige woning. Orpa reinigt schreiend de ontstoken blaren.
Als zij dien morgen ontwaakt, vindt zij zich zelve slechts in het eerste licht, dat om haar moede denken dwarrelt.
| |
23
Zacharias dekt in den voorhof de verstorven rozen. Zij herkent hem aan zijn wijden, vlossen baard, die uitwaait over zijn beenige handen. Binnen zit Elisabet bij het sprankelend vuur en koestert de late vrucht van haar lichaam.
- Maria, lispelt haar zilveren stem: het kind!
En beiden vernemen zijn popeling in hun welvende buik en peilen zijn komst in de grondlooze oogen. Zóó houden in blijde vervoering zij elkander omvat. Tot Zacharias nadert, met driftige hongergebaren.
Aan den maaltijd zwijgen de vrouwen onder zijn hulpeloozen lach. Het licht kwijnt achter de bleeke ruiten. -
Uren ligt zij in splijtende smarten: Maria heeft Zacharias vroeg van den akker geroepen. Dicht staan zij om het klam-doorwoeld bed.
| |
| |
Eindelijk buigt hij de stramme knieën....
Op haar bezoedeld kleed houdt zij het spartelend kind.
- Johannes! stamelt zijn eerbiedige mond.
| |
24
In het volst van hun vreugde keert zij naar Nazareth. Sneeuw zinkt over de leêge velden. Door een milden, witten schemer komt zij tot Jozef. En hij, rustig zich bewegend door het nauw vertrek, ontdoet haar zacht van de zware kleêren en legt zich naast haar tusschen spaanders en krullen in den onmetelijken nacht. -
Orpa heeft in haar kamer het bruidsmaal bereid. Zij zitten bedremmeld om den met hulst versierden disch, waarop vruchten prijken en ronde, goudgele brooden. De genoodigde buren laten geen oog van de zwangere: listig kringt hun denken om haar brutale onschuld en Jozefs goedmoedige onverschilligheid. Stroef gemompelde woorden zoeken blindelings schandaal. Zij drinken den schralen wijn in bedachtzame teugen.
Plotseling door de klare winterlucht schallen naderende trompetten. Zij springen overeind en dringen de deur open: op het drassig plein stijgen ruiters af en halsteren de paarden. -
Vóór haar staat Cyrenius, het keizerlijk zegel ligt gelaten in zijn achtelooze palm. Spottend betast zijn glimlach haar wanstaltig lichaam. Jozef fronst het grauwe voorhoofd, vermoedens stokken zijn bloed. Maar zijn wanhoop vindt niets dan haar blanke, verzonkene oogen.
| |
25
Zij trekken door den tintelenden avond: Maria dommelt in de sluimerkussens. Koppig sjokt het muildier op tegen den klimmen den weg. Orpa gaat naast haar. Jozef houdt de slappe teugels. Het is hem of met elken stap zijn leven lichter wordt.
In een herberg overnachten zij. De hemel rijst in starren pracht aan het hooge venster. Zij knielen biddend....
Herders zijn gekomen en hebben den waard naar een wonder gevraagd: boven zijn huis zou dien nacht een ster hebben gestaan van verbijsterende straling. Met nurksch armbeweeg wijst hij op zijn vertrekkende gasten. Moeilijk beurt Jozef zijn vrouw in het gevlochten zadel en drijft het suf strompelend beest tot spoed.
Over den rand hunner dampende kommen zien zij schertsend hun aftocht na.
| |
26
Waar zij kloppen wordt hun de toegang geweigerd, aan alle deuren
| |
| |
stooten hun kleumende handen. Een holle wind zuigt het opgezweept zand in hun oogen.
Maria kreunt, bezwijmend van pijn in zijn duldende armen. -
Dan zet Jozef zich schrap en breekt van de laatste schaapskooi de grendels....
| |
27
Nu hebben zij haar gelegd op een leger van stroo en gedekt met hun lijfswarme kleêren. Door het haveloos dak valt het vale licht van den hemel.
Het duurt niet lang.
Beiden steunen zij het worstelend lichaam.
|
|