| |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
marten melsen.
een boerekind (ets).
| |
| |
| |
Marten Melsen,
door Joris Vriamont.
NU ik over hem schrijf, zie ik hem vóór me staan, kloek als een abeel, evenwichtig en ongedwongen, met zijn fikschen kop omlijst door een rossen baard, en met rustige oogen waarvan één kleiner, lollig knipt, vorschend, vol vossenhumor....
Marten Melsen! Velen zullen glimlachen bij dien naam en denken aan den oubolligen, plezanten kwant. En inderdaad, het werk van dezen schilder vertoont leuke kanten vol gulle détails, zijn doeken verwekken doorgaans een prettigen indruk van stevige gezondheid en onweerstaanbare levensvreugd. Zoodat een parallel met Timmermans niet ongegrond zijn zou.
En toch meen ik hem anders te zien, want Melsen lijkt me n.l. eerder aan Streuvels verwant. Zulks om meer dan één reden en lat not least om zijn machtigen greep in het leven.
Het wil mij voorkomen dat ‘Streuvels realist en naturalist’ een bestempeling heet op zijn smalst. De eenheid van opnemen en verwerken, zijn rustig albeheerschend rythme, zijn kosmische levensvizie, dat alles stijgt toch boven dokumentatie en anekdotiek uit. Voor mij is hij steeds gebleven de meest intense en evenwichtige kunstenaar van Vlaanderen. Alle begrip ‘litteratuur’ is hier geweken, men denkt aan regionalisme noch folklore; hij is groot door zichzelf als een eik die zijn takken reikt buiten het domein van den moedergrond waaruit hij zijn sappen heeft geput.
Alzoo deze Melsen.
Ik weet het, hij kent het Vlaamsche land als geen, heeft het in alle richtingen doorkruist, er het typieke van onthouden. Geen die als hij zoo een liederlijke smoelen heeft gekonterfeit. Maar wie kan het verhelpen dat er zulke bestaan en is het zijn recht niet bij deze stil te blijven evenveel als anderen die ‘symboliseeren’?
Daarin ligt juist zijn superieure kijk, zijn stijl waardoor ik bedoel harmonie tusschen de assimilatie van de buitenwereld en de uitbeelding ervan. En het is een volslagen gemis aan inzicht dezen kunstenaar enkel te erkennen als een boerenschilder-zonder-meer.
Om het werk van Melsen te begrijpen moet men weten dat hij geboren Brusselaar is, détail dat niet zoo onbelangrijk schijnt als op het eerste zicht wel blijken mag.
De jonge Marten was eigenlijk bestemd om de beenhouwerij van zijn vader over te nemen. Dat de omgeving van kalfskoppen, schaapsbouten,
| |
| |
worst en zwezeriken wegens haar koloriet op 't netvlies van Melsen moest ageeren, zooals Herman Baccaert in een vorige studie beweerde, lijkt mij een ontdekking waar ik mij noode mee vereenigen kan, want al te ver gezocht. Het prentenkleuren en teekenen zat den jongen al vroeg in het bloed en men stuurde hem naar de Brusselsche Akademie waar hij studeerde onder de leiding van Stallaert, een dekoratief schilder, die spijts zijn allegorische bedoelingen de grootste moeite van de wereld hebben zal om aanspraak te maken op bestendigheid, maar die een flink leeraar zijn moest, te oordeelen naar de latere prestaties van al die zijn kursus hebben gevolgd.
Dáár leerde Melsen zijn ambacht, een hoedanigheid die tegenwoordig dreigt een zeldzaamheid te worden! Stellig is er evolutie in zijn techniek sedert ettelijke jaren, maar in zijn eerste doeken reeds is het te merken dat wij voor een knap handwerker staan in het bezit van zijn middelen.
Laat ik hier terloops een parenthesis openen en wijzen op de technische vaardigheid van onze nationale schilders, want m.i. past het niet daarop te smalen en ik houd van een kundig, gewetensvol vakman. De Brusselaar die zijn zoon naar de akademie zendt, wil van hem een artiest maken die op ende op zijn stiel bezit. Vandaar het schromelijk gemis aan kultuur bij onze plastische kunstenaars; zij kunnen flink schilderen, beeldhouwen zonder meer, nemen zelden een boek ter hand, wonen nooit een auditie bij, hetgeen dan ook anderszins hun kunst ten goede komt. Het lijkt of enkel oog vlies en duimen erbij te pas komen. Zoo komt het dat hun werk het aanvullend verband der kunsten betwijfelt en b.v. nooit ‘litteraire’ invloeden ondergaat. Daardoor blijft hun oeuvre over het algemeen zuiverplastisch en is hun reputatie in het buitenland doorgaans van goed allooi, bizonder die der Vlamingen wien het schilderen van huize uit in het bloed zit. In dit land van middelmatisme - om een uitdrukking à la Picard te bezigen - hebben wij op dat terrein een middelmaat die onze buren ons benijden mogen. Om ten onzent een ‘goed’ schilder te zijn, worden heel wat eischen gesteld.
Marten Melsen, na voltooiing zijner studiën, verlaat Brussel en vestigt zich bij de Hollandsche grens, te Stabroek waarvan, naar ik meen, zijn ouders afkomstig waren.
Hij, de veelkantige stadmensch met ruime kultuur, in volle landelijke omgeving. En dan nog een Brusselaar! Al wie den Ulenspiegel-humor der ‘Ketjes’ kent, begrijpt den nadruk dien ik op deze bizonderheid leg. Zij wijst het verschil uit tusschen Melsen en Streuvels.
De schilder ziet zijn menschen niet als een boer - Streuvels die mijn onaantastbare bewondering voor zijn werk weet, zal me die schijnbare dubbelzinnigheid vergeven! - hij bekijkt ze van uit een hooger plan, als buitenstaander, en dan nog met het temperament van een gul-ironi- | |
| |
schen stedeling, ‘Bruxellois malgré lui’ zeg ik Van de Woestijne na.
Streuvels staat te midden van zijn volk, hij wortelt in den grond als een bloem. Hij ziet rond. Melsen ziet neer - niet in den pejoratieven zin natuurlijk. En zoo grenst zijn werk soms aan het karikaturale. Niet als bij de Bruijcker. De menschjes van den etser torsen de fataliteit welke boven hen dreigt als de monumentale torens die hun kop overschaduwen. Ze zijn zoo zielig, gaan mank aan zooveel euvelen. Wij voelen er een afgrondelijke deernis voor, zullen er zelden om lachen. Ook niet als de tragiek van Breughel, bij wien ik niet aarzel, op gevaar af paradoksaal te doen, De Bruijcker te vergelijken, hem houdend voor een der meest representatieve kunstenaars van dezen tijd. Tot pessimisme heeft Marten Melsen het blijkbaar nog niet kunnen brengen! Zijn joviale lach klaroent in al zijn doeken, de lach in al zijn schakeeringen, die van Uilenspiegel, van den Vos Reinaarde en Pallieter.
Bezie zijn schilderijen: geen incisieze trek, geen nerveuze toets kwam er dan met plezier op te staan. Een geweldige vreugd moet hij eraan beleefd hebben de landlui alzoo te portretteeren. Doch die lach slaat nooit over naar het banaal-wanstaltige, nooit ontaardt hij tot makkelijke anekdote of illustratie, hij sprankelt vol fijnen galgenhumor, bevat meer geest dan geestigheid, wordt nooit parallel, laat staan boersch.
Ik sprak van technische evolutie. Het lag voor de hand dat Melsen die zoo attent is aan alle stroomingen er vatbaar voor moest zijn. Hij bouwt de doeken zijner eerste periode in een donkere tonigheid; voor bruin blijkt hij een voorliefde te hebben. De Schilder lijkt mij in dezen karakteristiek, alsook De Biggenkoopman. Later wordt zijn glanzend koloriet smijdig en malsch als de deeg van den Poldergrond. Het wordt een welig-overdadige orkestratie van kleur waarin het koperwerk domineert. Tot dien overgang behoort Het Dansfeest. Dit werk is ook dynamischer, een rijke animatie van massa. Dorpsboemelaar reken ik ook tot deze kentering: drie achterbuurt-bacchanten die evolueeren vóór een vrouwetoeker, rood, groen en geel, schril als drie dissonanten.
Eindelijk - invloed van luminisme? - komt de zuivere tonaliteit op het doek te staan en deze laatste faze waar de kunstenaar voor enkele jaren intrad, lijkt mij de belangrijkste. Ultramarijn, smaragdgroen, napelsch geel, 't wordt een spel van klare tinten, sober geordend en solied gebouwd als vroeger, maar zijn penseel kent meer vasten aanslag en het werk gaat rijker aan sonoriteit en. Melsen is zelfstandig. Aan alle katalogisatie ontsnapt hij zorgvuldig en het ware nonsens hem tot een ‘school’ te rangschikken. Moest ik werk noemen waarmee het zijne verwant is, dan zou ik mij deerlijk verlegen voelen.
Er zijn kunstenaars bij dewelke men voelt van eerstens af aan vóór een personaliteit te staan die bewust haar gangen gaan zal, evolueerend
| |
| |
geleidelijk als een boom die groeit. Dit was met Melsen het geval. Zin voor konstruktie, voor typeering en synthese vinden wij in zijn werk van voor twintig jaar. Grondig technieker heeft hij nooit het angstvallig ontleden gekend noch het peuteren dat ontaardt tot een ‘fonctionnement à vide’. Bij hem denkt men nooit aan virtuoziteit; het leven staat er in zijn ware gestalte als bij Streuvels, het volle, groeiende leven. Het licht-diafane van Claus, noch diens spektrale verbrokkeling heeft hij gekend en toch ben ik overtuigd dat een lijst behangen met werk van Melsen minder zou vermoeien dan een van den zonneschilder, precies omdat men bij dezen laatste ten slotte de opzettelijkheid voelt van een werkwijze.
Dat zijn werk doorgaans sympathieker is aan de jongeren, ligt in den aard zelf van zijn architektoniek. Geen ijlte in de vlakvulling, hij is nooit oppervlakkig of valsch. Zijn logische geest kent de harmonische verhoudingen, de elementen van zuivere plastiek, ontdaan van alle ornamentale bekommernis. Buiten alle ‘scholen’ om - en zij waren niet weinig tyranniek sedert vijf-en-twintig jaar! - heeft hij zijn oeuvre van evenwichtig mensch voltrokken zonder vertwijfelen. Schilderen, almaardoor schilderen met blijde verwoedheid, wel wetend dat alles in voege komt, lijk een boer op zijn veld, niet eenmaal opkijkend als er rumoer op den landweg voorbij snort. Het landelijk bedrijf beeldt Melsen uit in zijn veelzijdigheid: boeren op het land of in de taveerne, processies, binnenzichten, kermissen, wedrennen, marktdagen, danstenten, het kleurig vertier van den buiten. Een scherp waarnemer van het dorpsleven is hij, de houdingen der landlui heeft hij aandachtig onthouden. Een paar krabbels en zij staan er te voeten uit geschetst. Geen weet als hij een silhouet te planten en relief bij te zetten. De landman staat er in volle aktie, hij begint noch eindigt, poseert evenmin: hij is doende. Karakteristiek daarvan is zijn doek November in den Polder, een der meest representatieve schilderijen van zijn vrij omvangrijk werk. De bezige boeren staan er blokkig met forsche kontoeren. Een paneel dat staan houdt wegens zijn soberheid en kloeke faktuur. Het geheel blijft volgehouden in die fijne ochtendwaas van het moerland. Zie wat voor een prettige binnenhuisscène in De Barbier. Bekijk die lollige schabernakken. Is het te verwonderen dat James Ensor zoo bizonder van Melsen's werk houdt? Een stevige brok, volsappig neergeduimd in kantige vegen en nerveus getypeerd.
De boer! Onze schilder heeft hem bestudeerd met een raakheid van vizie waarvan ik ten onzent bezwaarlijk de weerga zou kunnen aanwijzen. Breughelsche boeren, korte poenige, verneukelde en profijtelijke ventjes met buiken spannend als korven of knokig als wijngaardstronken, druistig kermisvolk houdend van dekoratief vertoon, naar den buiten en de zinnen levend, onvermoeibare dansers altoos bereid tot slampamperijen, veel-
| |
| |
marten melsen.
zelfportret.
marten melsen.
du zilveren bruiloft.
eigendom bock, stavelot.
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
marten melsen.
processie.
eigendom edw. de beukelaer, antwerpen.
marten melsen.
de danstent.
eigendom aloïs van riel, antwerpen.
| |
| |
vraten en wijven lijk aprilsche boogaards, heel dat volk heeft hij gevat in zijn rudimentaire psychologie. De vergaderingen heeft hij bijgewoond, met de boeren aan tafel geklonken. Niets ontgaat hem, hij volgt hen met grage oogen en scherpe ooren; zijn geheugen behoudt het onverwacht gebaar, de essentieele trek, de synthetische gestalte, kleur, lijn, beweeg, het al gevestigd in zijn definitieve vormen.
Ik denk tijdig aan Breughel waarvan de fijn-besnaarde Van Mander in zijn Scilder-Boec verhaalt: ‘Met Hans Frankert, coopman t'Antwerpen rond 1551 ging Brueghel dickwijls buijte bij den Boeren ter kermis enter Bruijloft, vercleed in boerencleeren en gaven giften als ander, versierende van Bruijdts oft Bruijdgoms bestandt of volck te wesen. Hier hadde Brueghel sijn vermaeck dat wesen der Boeren in eten, drincken, dansen, springhen, vrijagien en andere kodden te zien, welck dinghen hij dan zeer cluchtigh ende aerdigh wist na te bootsen."
Zie hoe de bruidjes stappen in De Processie, wit en blauw; het eucharistieke licht parelt er over, en de feestelijke zondagstemming is vroom als een kindersprookje.
De Zilveren Bruiloft houd ik voor een van zijn beste werken, niet enkel als opzet, ook als technische behandeling. Een landsch interieur; de genooden rond de tafel omlijsten de jubilarissen: kempensche vrouwen met hagelwitte vleugelkappen en boerkes met blauwlakensche kielen. Zonneblond licht zeeft over de tafel waarop de nagerechten pralen. En daar is een kostelijke vent rechtgestaan - een van de duizend - om een opkikkerig liedje te zingen, hetgeen aanleiding geeft tot fluisteren van dubbelzinnigheden bij de twee oudjes op het voorplan. Pikant moet het in elk geval zijn te oordeelen naar de nieuwsgierigen die zich aan het kruisraam verdringen om het te beluisteren.
Wat een stemming gaat er van dat doek niet uit. In gemoede, zoudt gij er niet willen bijzijn? Alle geluiden slaan samen om den feestelijken klank te verhoogen. Dat is de rijkdom van Melsen: de gulle gemoedelijkheid die uit gansch zijn oeuvre straalt; wat hij even raakt bezielt hij.
Feestelijk! Niet luidruchtig, maar innig. Ik zou hier Van Looij willen noemen. Zin voor licht en kleur, een volheid van levens-beheersching, een zich-verkneukelen van deugd, de pret van gezellig-samenzittenden, de kollektieve vreugd. Hierdoor precies beweegt het werk van Marten Melsen op een hooger plan; om zijn warme innigheid en zijn albezielenden gloed.
De Imkers gaan hun patroon vieren op Sint-Aernoutsdag. Een atmosfeer van mistige winterstemming en daarin stappen de bieëntelers. Adoniskoppen zijn nu wel precies op een ander patroon versneden dan die tronies, maar hoe drastisch zijn de figuren hier uitgebeeld!
Daar nog De Voordracht. Alweer een genoeglijk binnenzicht.
| |
| |
Een spreker zet met klem zijn betoog uiteen voor de boerkens die een maatschappij hebben opgericht ‘tot gezamenlijke belangen,’ zooals het in de statuten onzer sociëteiten heet.
O, de lange winteravonden, lekker-romantisch, de winteravonden op het dorp als de ingesmeerde schaatsen van den zolder worden afgehaald om morgen te jachten op de toegevroren venen, als de zwijnen tieren om den wind die rammeit en als de sneeuw 't land heeft toegedekt, lijk in een kerstvertelsel. Zie de asschen vallen één voor één uit den rooden pot der leuvensche stoof, waar rond het volk knusjes in een huil eken staat. De blaker van de lamp spant een lichttent in het warm-ronde vertrek. Laat het waaien en de weerhanen gieren want - hoeveel kost de wereld? - daar en is er geen grooter genieting denkbaar dan gehurkt zich te houden in een hoeksken of te dutten bij de kachel. Deze twee Rustende Boeren zullen er wat van te vertellen weten. De een droomoogt en de andere knikkebolt; wat een kloeke, palmenhouten koppen! Zij kennen de deugd van de goudsche pijp en van het aciede sloksken dat het hart van een mensch doet bekomen....
Merkwaardige gaven bezit Melsen als portrettist. Hoe dikwijls heeft hij zichzelf niet gekonterfeit te midden van zijn landsche menschen en wat een relief krijgt zijn stoere kop met rossen ringbaard en vilten hoedje waar een haneveer op krult als bij een wildstrooper van verdacht allooi....
Ook zijn uitstekende studies van landschappen en dieren zijn de aandacht overwaard.
Wie heeft nog bekijks voor de dieren in het rumoer van dezen beroerden tijd? En nochtans wat heeft er de monumentale Breitner niet van gemaakt! Ik herinner mij van Melsen een schets te hebben gezien op zijn atelier, zoo tonig geschilderd dat ik ze dacht toe te schrijven aan Jan Stobbaerts dien ik - wat men ook opperen moge - beschouw als van t' allerbeste dat dit land voortbracht. Het hier gereproduceerde Varkenshok bevestige het hoogergeschrevene.
Bij de uitbeelding van het kleutervolk kan de schilder zijn jolige hartelijkheid ophalen. In De Schilder gaf hij er een synthese van. Een artiesten-werkhuis met plezanten brol: kwasten, tubes, ezel, een rek pijpen, kindertjes als Lilliputters en in 't midden de kunstenaar zelf als een Gothieker, hoog op kloeke beenen als gehouwen in koleur. Een doek dat met ongemeen veel ‘schwung’ werd geborsteld. Het is daarbij van een sterk-innige kompositie die aan primitieven doet denken. Het beweegt in een stemmige gamme van zwart en bruin die Melsen stilaan verlaat voor heviger koloristische uitgietingen.
In zijn laatste werk kan er - ik zei het u reeds - van ‘bewustwording’ geen spraak zijn. Wel voelen wij ons te bevinden tegenover een mensch die
| |
| |
in volle bezit is van zich zelf. De doeken getuigen van meer dieptastend inzicht, het is intens en ruimer, want gedegen.
Alzoo dit Zelfportret, het is precies een vertelsel en daarbij een schoon geval van kleuren, andante cantabile. Daar is nog De Kermis die onlangs werd aangekocht door de regeering van Brazilië op de tentoonstelling van Belgische kunst te Rio de Janeiro en de Oogst, een zijner allerbeste doeken waarin hij de eenheid bereikt van mensen en landschap; samenklank van zien, voelen en scheppen, klassieke kunst. Hoever staan wij hier van alle donkere kleurberekeningen en hoe kontrasteert b.v. dit Zelfportret bij de eerste periode. Hier het gave kunstwerk met een sereniteit waarin de warme tinten zingen. Ponderatie en rijpheid.
Bij mijnwetenis De Danstent zijn laatst voltooide schilderij. Zij is af; de opbouw blijft gestyleerd en de waarden van licht en donker werken harmonisch. Aan het evenwicht der ‘mise en page’ merkt men eens te meer hoe Marten Melsen zijn plastische waarden berekent.
Op het oogenblik dat ik deze lijnen schrijf werkt de schilder aan een groot paneel, Kristus-Geboorte, dat op zijn minst genomen wel bijster origineel mag genoemd worden. De madonna en haar kind zijn de vrouw van den kunstenaar en hun zoon. Melsen zelf moet - zonder onwelvoeglijke bijbedoeling! - Sint-Jozef verbeelden. En van heinde en ver uit alle gouwen Vlaandrens toegestroomd: de vrienden van den kunstenaar. Daar zijn te zien Mane De Bom, Gust De Boeck met zijn Groenendaal-profiel, Jef van Hoof, Stijn Streuvels met zijn paardekaakbeen, een kleurige bent, die den schilder komt feliciteeren, met leeuwen vlaggen, trekorgels, trompen en mirlitonen....
* * *
Melsen is er een van de onzen.
Ik weet het, moderne theorieën - alweer theorieën! - verkondigen dat het regionalisme in diskrediet is gevallen. De eerste zal ik zijn om dit geestdriftig te beamen, kwestie wat men door regionalisme verstaat.
Er is een pseudo-vlaamsche opvatting die uit den booze is; wij weten wat een term als ‘flamand’ beteekent, bizonder als hij tot eksportatie is bestemd. Vlaamsch noemt zich de niet-geringe bent, van belgische schrijvers d'expression franÇaise die in Verhaeren's vaarwater zeilt. En bij de stam-vlamingen zelf is er een zekere produktie die zich kenmerkt door banaal folklore, oratorische oppervlakkigheid, logge zinnelijkheid die er nog geen is, ja laat ik maar zeggen vulgariteit. Dekoratief-zonder-meer van Benoit of slachthuiskunst à la Lambeaux - heeren estheten sla mij dood - lijkt mij niet precies van aard om onzen rasroem in het buitenland luister bij te zetten, om van de globale nulliteit onzer liedjesmakers niet
| |
| |
te gewagen. Het feit dat wij ze in den vreemde niet konden doen inburgeren spijts onze propaganda is patent genoeg: een kunstwerk dringt zichzelf op door zijn intrinsieke waarde en in onze moderne tijden komt alle geniaal werk makkelijk tot zijn recht.
Maar ik weet ook dit: dat een artiest den invloed ondergaat van land, klimaat, opvoeding, atavisme, gemeenschap, affiniteiten enz. enz. en dat hij een eigen-aardig niensch is. Er is een regionalisme in den breeds ten zin van het woord, dat gelijken tred houdt met heerschende kultureele en artistieke stroomingen. Klassieke kunstenaars waren van hun ras zonder dat hun wereld-burgerschap er door in het gedrang werd gebracht. Breughel, Rembrandt, Bach, Goethe enz. zijn er om die gemeenplaats te bekrachtigen. Wij kunnen het kunstwerk enkel aannemen met onze koncepten van modernisme en Gilson, De Boeck, Streuvels, De Bruijcker kan ik mij enkel ten onzent indenken. Zij doen niet Vlaamsch; de neerslag van hun onderbewuste diepe zelf is het.
Bij Melsen vind ik geen regionalist in den kleineerenden zin. Maar wij herkennen ons zelf in zijn veelkantige werk en komt gij er de eerste maal voor te staan, dan klaart de opgetogenheid in uw oogen, 't is of gij een kameraad weervindt. En gij voelt: die heeft ons wezen uitgebeeld. Wij kennen die landschappen, het wolkenspel en de lichtbeiering. De gedetail-leerde wonderheden van kleur, de dans der lijnen en de primitieve intuïtie van dat aldoor frissche palet, dit alles is ons vertrouwd. Die werkelijkheid is groot en ruim gezien, in verhoogde stemming, als een wereld van blijde opene schoonheid stijgend boven realiteit uit, door innerlijke aandrift van het ontroerd gemoed. Zóó ziet er dus dit land uit? Deze schilder heeft het bestendigd met zijn simpele liefde voor de al hem omringende dingen, met zijn haast gothische zuiverheid.
Nu hebben wij ons herkend in de visie van dezen maler, door het prisma van zijn rijk-menschelijk temperament.
En daarom noem ik Marten Melsen een der onzen, omdat zijn werk staat in het glorieuze teeken van ras-eigen Schoonheid.
| |
| |
marten melsen.
de imkers.
marten melsen.
de dorpsboemelaar.
| |
| |
marten melsen.
de barbier.
eigenaar dokter j. de bom, antwerpen.
marten melsen.
de voordracht.
eigendom mej. j. smits, antwerpen.
|
|