| |
| |
| |
Kroniek.
Herman Gorter en Augusta de Wit zestig jaar.
Wel wat laat - maar van een maandschrift verschijnen nu eenmaal niet meer dan twaalf nummers per jaar, en mijn bladzijden in het December-nummer moesten aan Herman Heyermans gewijd worden - kom ik hier nog even herinneren aan den zestigsten verjaardag van Herman Gorter en aan dien van Augusta de Wit, beide in 't laatst van November j.l. voorbij gegaan, en dat wel met een woord van dankbaarheid en hulde, waarvoor het m.i. nooit te laat kan zijn.
De beteekenis van Herman Gorter voor onze letteren zal pas in latere decenniën te benaderen vallen - ik bedoel: met eenige kans op juistheid, en voor zoover men daarvan in artistieke zaken kan spreken - hier past, buiten elke poging tot waardeschatting, een eenvoudige persoonlijke getuigenis.
Gorter's Mei-gedicht is in mijn leven een heerlijkheid geweest met weinig te vergelijken. Ik las het indertijd in extatische verrukking, en behoef het nu niet over te lezen - hetgeen ik overigens nog pas heb gedaan - ik behoef er mij maar een oogenblik aandachtig op te bezinnen om zekere ontroeringen in mij wakker te roepen, ontroeringen en daaruit voortkomende gedachten, zooals alleen de zuivere schoonheid geven kan - en wien zouden wij dankbaarder moeten zijn dan hem die ons zoo iets geschonken heeft? Doch ook vele latere gedichten van Gorter, al zijn zij mij nooit in diezelfde mate dierbaar en vertrouwd geworden, een diepe bekoring heb ik er toch vaak door ondervonden, een soort bekoring die moeilijk nader te definieeren valt, maar die mij, denk ik er aan terug, altijd onmiddellijk de begrippen echtheid en natuur, doordringendheid en macht van expressie in de gedachte brengen. Een dichter, die ons de krachten der natuur directer deed beleven, hebben wij zeker nooit gehad. Herman Gorter, poëet van cosmos en liefde, is een van Hollands grootste gloriën.
Maar ook die andere thans zestigjarige, Augusta de Wit, hebben wij in dankbaarheid te eeren. Haar Orpheus in de Dessa is een der gaafste, waarlijkst dichterlijke verhalen in onze litteratuur, een geboren klassiek, dank zij het rustig-harmonische vermogen, de volkomen beheersching, waarmee het werd voortgebracht. Dank zij de warme, innige menschelijkheid natuurlijk in de eerste plaats. Het heeft langen tijd geduurd voor Augusta de Wit, na Orpheus in de Dessa, weer zoo iets volkomen gaafs en kompleets ter wereld bracht. Zij scheen niet meer op streek te kunnen komen. Het dure Moederschap, De Godin die Wacht, wij konden niet ontkennen en door teleurgesteld te zijn. Maar met De Wake bij de Brug heeft deze ‘forsch denkende, hoog dichterlijke persoonlijkheid’ - gelijk ik haar noemde in
| |
| |
mijn boekje over ‘De Nederlandsche Litteratuur na 1880’ - haar ouden rang onder onze zeldzame ‘vertellers’ geheel-en-al hersteld. Deze bundel is een onzer schoonste prozaboeken en zal zeker nog gelezen worden wanneer veel van het tegenwoordig door het publiek tot in de wolken verhevene voor goed vergeten zal zijn. Ook Augusta de Wit - al verbleekt haar figuur bij de opene straling van een Herman Gorter - is een echte dichteres, aan wie het past hier warme hulde en oprechten dank te brengen.
H.R.
| |
Boekbespreking.
Herman de Man, Weideweelde (Amst., van Kampen, z.j.) en Rijshou ten Rozen. (Rott., Nijgh en van Ditmar, 1924).
Toen, een paar jaar geleden, Herman de Man met zijne vertelling Aardebanden debuteerde, was het, voor wie met aandacht van dit werk kennis nam, wel aanstonds heel duidelijk, dat zich hier iemand uitte, aan wiens oogen de wereld nu niet precies op dezelfde wijze verscheen als aan die van honderden andere jeugdige Nederlanders. En stellig sterker dan de vraag, wat uit dit nog zoekende en tastende, uit deze wel zéér bonte veelkleurigheid, uit deze ongelijksoortige en ongelijkwaardige brokstukken van een levensbeeld, in later werk zich tot duurzamer gestalte zou vermogen saam te voegen, was stellig wel onze vreugde over het feit, dat hier weer eens een wezenlijk talent zich manifesteerde, hetwelk op reeds vrijwel geheel eigene wijze nieuwe, vrij ruime vergezichten opende over het groote doen-en-drijven op het Hollandsche platteland.
Maar toen, tamelijk kort daarna, het vormlooze en al te uitbundige Weideweelde kwam.... ja, was dat niet eigenlijk heel erg jammer? Want het grinnikend plezier dat wij mogelijk zoo nu en dan aan dat fluctueerende menschwezen Sandertje hadden, kon toch niet opwegen tegen al wat wij hier misten, en wat we, na Aardebanden, zoo stellig gehoopt hadden hier te zullen vinden. Of hield deze aartstippelaar door het Hollandsche weiland ons opeens een beetje voor den gek? Het had er zoowaar allen schijn van, dat hij op een van zijne tochten ergens op een dorpje was blijven hangen, om er, in gezelschap van een dier zonderlingen, die hij er zegt te ontmoeten, ons een reusachtige kool te stoven. Ik houd het er namelijk voor, dat hij, na zijn bezoek aan ‘Wildemenschenland’, ergens in het knusse tuintje van een rentenier-liefhebber mee aan het prutsen geraakt is, en ons nu, als vrucht daarvan, deze enorme kalebas Weideweelde presenteert. Wat een omvang! Neem het ding eens op je hand? Water, man, water! En maar een greintje substantieels!
De schrijver, die achter Weideweelde staat, is een liefhebber van het curieuze. Een bewaarder en verzamelaar van, laat ons zeggen, ‘eigenaardige’ ervaringen, een bedenker van niet al te zeer vervelende, soms
| |
| |
wel aardige, historietjes - maar geen ernstig-bezig kunstenaar, geen bewonderend Zoeker en Vrager, geen worstelende met het gebeuren en de menschen van het open platteland. De Parcival der Zuid-Hollandsche weien heeft ons met dit boek, òf teleurgesteld, of bij den neus genomen.
Maar in Rijshouten Rozen is weer de auteur van Aardebanden. Hier weer, naast boeiende beschrijving van de levend-sterke, of vreugdevolle, of verwordene, of juichende, of zuchtende werkelijkheid daar buiten; naast tamelijk krachtig verbeelde tumulten van door donkere hartstochten bewogen menschen; kortom naast opnieuw veel verwards en ongelijksoortigs toch ook weer de beelding van eene eenvoudige en waarachtige menschelijkheid. Ziehier een fragmentje:
‘Tusschen de Paardelaan en het Hemeltje lag voor jaren, jaren eene weelderige ondiepe plas; dat weten de mannen van Benschop, die hun zware Pieter-Keur-bijbels niet opgeruimd hebben aan opkoopers, met gewisheid af te lezen van het schutblad binnenin den goudbedrukt-leeren bijbelband. En de oude daggeldersvrouwen, die zuiver aan hekserij gelooven weten het ook, want in die plassen woonden de kwaaie geesten, die de zonen eischen kwamen, zeven maal zeven geslachten onder één hetzelfde dak vandaan, als daar ooit de Duivel ontvangen was.
‘En de aardmannen, maar ook de goede schuurbouwers woonden in de plassen, die eindelijk volgekrooien en leeggepompt werden. De oude Baron's vaders vader, de laatste Ambachtsheer uit het geslacht van Benschop-Snellenburgh die op het huis gewoond had, dat was een goed Landheer geweest, en die had Duitsche manmenschen laten komen, die bekwaam waren in het bedijken en 't polderen. Maar 't werk was tegengevallen; daar lag maar kwaaie zure grond onder de rietpartijen en de zwinnen van het Wye, en de Landheer die met rentevretende hypotheken zijn hofstee had bezwaard, om al die Duitschers te kunnen betalen, werd arm en verkocht het Ambacht met alle toebehooren aan een vreemden barren Jonker, die onder Steenwijk nog een Kasteel had, die jacht en visscherij aan zijn eigen hield, die de huurboeren zware pachten liet betalen en diep vervloekt het graf werd ingedragen.
‘Zijn eenigste zoon was lam en naar gezegd werd niet goed wijs....’
Men voelt, bij zulk een inzet, dat er nog heel wat komen moet, en zoo is het dan ook: Rijshout en Rozen is verdeeld in drie boeken van totaal vijfentwintig hoofdstukken. Dit wordt hier maar niet zoo vermeld -: het heeft, in verband met wat voorafging, en met wat reeds weer na Rijshouten Rozen verschenen is, eene bepaalde beteekenis. De heer De Man is een jong schrijver, die overloopt van ‘stof’. En die stof - neen, hij is haar nog niet meester. Het is voorloopig te veel, een àl te sterk jagende stroom, en het zal nog wel wat duren eer hier alles bedwongen en beheerscht is. Maar dit mag ons toch niet doen voorbijzien,
| |
| |
wat thans in den Heer De Man reeds, als zeer goed en deugdelijk, te waardeeren valt. Want bij alle gepraat en gebabbel, bij al de haastige drukte om eene zich opdringende veelheid aan ons te vertellen, zijn hier passages die op een stil en aandachtig speuren naar het wezenlijke wijzen. Naar het wezenlijke, dat voor dezen ‘overvollen’ verteller, nog al te zeer achter jagende visioenen en een stoet van ‘groote’ levensbeelden schijnt te zijn verborgen. Deze betere bladzijden bepalen de waarde van zijn boek - misschien voorloopig van al zijne boeken. Ze doen ons aan als de handdruk van een, die uit eene bonte voorbijvlietende menigte plots op ons toekomt, en op wiens gelaat de blijde glans is van het liefdevol herkennen. Stellig zal de Heer De Man nog moeten ervaren, dat talent een lang geduld is - maar is bereikt te hebben wat ik onder woorden bracht, niet reeds veel? Er is hier in Rijshout en Rozen, door een reeds wat rustiger verwijl bij de stof, ook een beter begrijpen van het menschelijk lotgeval. Dat is vooreerst al heel wat. Want wie het platteland ten onzent kent, het leven der boeren; hun hebzucht en hun eigenzinnigheid; den sektegeest; de folteringen waaronder de geesten hebben geleden; den zwaren last van bekeeringsdwang; den strijd van donkere dogmen.... hij weet, dat het een zware arbeid is, van onder deze bedekselen van eeuwen, het aangezicht des levens weder aan den dag te brengen.
D.Th.J.
| |
H. Moulyn-Haitsma Mulier, Het Paradijs Herwonnen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1924.
Wij zullen ongetwijfeld verstandig doen dit drama op zichzelf en als uiting van den geest des tij ds te beschouwen, geen historische analogieën te zoeken of namen als Milton en Vondel veel te citeeren.
Wanneer men het laatste één oogenblik, bijna onwillekeurig, tòch doet, ziet men wel in scherper licht het kenschetsende en persoonlijke van dit moderne werk. Indien er namelijk hier en in die oude poëtische drama's sprake is van symboliek, dan ervaart men dat de symboliek van dit werk een andere functie heeft en vóór alles veel onmiddellijker is.
Men zou kunnen zeggen, dat b.v. Vondel - wanneer hij Lucifers opstandigheid en val beschrijft, met rijke fantazie en volle dichterlijkheid een oneindig-ver, geheim gebeuren in de sfeer van het onzienlijke uitbeeldt - dat hij een drama dicht, 't welk eèn droom is van worstelende machten in den aanvang der schepping, naar eigen aard en lust uitgebeeld. Men zou kunnen spreken van een symbolieke voorstelling van het menschelijk geslacht, terwijl in dit moderne dichtwerk, waarin wij als dramatis personae Adam, Eva en Lucifer ontmoeten, het drama van de menschelijke ziel in gestalten, die eer beelden dan symbolen zijn, is uitgedrukt.
Dit nu lijkt mij een functie van den modernen geest: het vergroot verlangen, en ook de aanleg, om het innerlijk leven in beelden te zien
| |
| |
uitgedrukt. Dat wil dus zeggen, dat wij niet met een symboliek te doen hebben, die een afzonderlijk bestaan leeft, zooals dat in vele vroegere werken het geval was: een wereld op-zich-zelve, maar: de wereld-zelve. Die wereld-óp-zich-zelve weerspiegelde - en hoe zinrijk - onze wereld of lei geheime stroomingen bloot of onthulde mogelijkheden van hel en hemel, waaraan men kon gelooven of twijfelen, doch waarin wijsheid en schoonheid verborgen lagen (Dante, Milton, Vondel).
Er is echter in de mensenheid verlangende kracht ontstaan. Zij ziet, in wakenden droom, in werkelijken droom of in koel bewustzijn, den weg van de individueele ziel - die toch ook weer die der menschheid is - in beelden bewegen en het gaat er op lijken of zij die beelden ook verstaat.
Het is of de mensch zijn eigen weg op aarde ziet - niet den weg van zijn uiterlijk bestaan, maar dien van zijn innerlijk bestaan - of hij in een behoefte naar bewustwording niet meer kan volstaan met een ‘gevoel,’ maar zich beelden schept, die zijn strijd en zijn doel op onmiddellijke wijze vertolken.
Het leven gaat vorm aannemen, ervaringen worden verschijningen en die verschijningen wijzen hem den weg. Door de ervaringen als 't ware buiten zich te brengen, krijgen zij leven en - naar persoonlijken aard - beelden zij zich in d'een of andere gestalte uit. Wie met open geest den mensch van nu gade slaat, zal dit groeiend vermogen ongetwijfeld erkennen.
Uit dit vermogen is dit drama-in-verzen ontstaan en daaraan voornamelijk ontleent het zijn belangrijkheid. Het is niet iederen dichter onmiddellijk gegeven, die beelden in helderen woordvorm weer te geven, vooral hun werkingen ten opzichte van elkaar, van strijd, worsteling, verlossing zóó van alle conventie te ontdoen dat zij, naakt en zuiver, tot een indringende suggestie worden.
Laten wij zeggen dat Mevrouw Moulijn deze suggestie slechts ten deele heeft bereikt. De geëigende vorm, de gave vorm vond zij nog niet voor dit innerlijk zien - maar zij geeft blijk van taaie wilskracht om haar eigen worsteling op te tillen, voor zich uit te houden en het met groote aandacht te aanschouwen. Ze voelt een onstilbaar verlangen - welk op het hoogste goed des levens duidt - namelijk door schouwen rijker te worden èn wijzer: te schouwen hoe het alles leeft, bloeit, sterft en herleeft, hoe de eb en de vloed wisselen - hoe de in spiraalvorm stijgende kring van het groeiend proces een element is van de strijdbare ziel. Regel na regel voelt men hoezeer de schrijfster van dit proces vervuld was, hoe de ontdekkingen die zij deed haar met eerbied en schroom vervulden en haar sterker maakten tevens. Zij ziet ook de verflauwde werkzaamheid van den geest - den zuiveren, oorspronkelijken geest - als de oorzaak van het feit dat het leven op aarde voor velen een hel is geworden.
Zoolang de ziel haar vreugde niet hervindt, blijft het paradijs verloren.
| |
| |
‘Waar de daad regeert en niet is het vuur, dat haar toch schiep, daar wordt de schijn de koning’ (Voorspel) Maar een diep vertrouwen in het licht, dat ‘voor eeuwig in de velden bloeit’ doet haar zoeken naar genezing, naar herstel van de oude, verloren krachten. En in dit zoeken zag zij de menschelijke ziel als Eva, die om het wéten, het verstandelijke weten (want eigenlijk wist de ziel, wist Eva alles en was zij toekomst) te verkrijgen, haar bruidegom Adam, die vreugde en liefde is, verraadt om Lucifer te volgen, die het element van beperking is. Hoewel zij schuld voelt (en de dichteres spreekt hiermede dus ook het verzoenend woord van de menschheid) weet zij stellig dat: ‘door schijn van haat was het toch liefde die mij leidde, ik zocht den weg naar dieper liefdesstroom’ en ‘In mij was verlangen naar het worden onmeetelijk’.
Maar zelfs Lucifer is de gevallen aartsengel en ééns - na eeuwen - zal ook hij wellicht weer tot het licht ontwaken. Nu spreekt hij nog met den huichelachtigen toon der ontluisterde kennis: ‘verschijningsvorm van Leven, dat is Waarheid.’ Maar Eva vraagt ‘Hoe leeft hier geest? Vuur moet den vorm doordringen,’ en al tracht zij met de kracht van een nu bewuste liefde Lucifers oogen te reinigen en in hem door suggestieve kracht de herinnering aan zijn oorsprong levendig te maken - het gelukt haar slechts ten deele.
Met andere woorden: de smart, de beperking is er altijd nog, alhoewel de menschelijke ziel door eigen kracht zich vrij kan maken. Vrij wil Eva weer zijn, vrij óók van bezit, van die kennis, waarvan zij dacht, dat zij haar Goden vrijheid zou verleenen, maar die haar bracht in den dwaaltuin van het bezit. Zij weet dat zij vrij en doorgloeid van het eeuwige vuur, Adam weer verlossen kan, dat ze niet langer gebannen in het rijk der schimmen verblijven mag. De menschelijk ziel, voelend hoezeer angst en smart haar gevangen houden, worstelt zich vrij, zoekt haar liefde weer, voelt zich weer één met de schepping en is rijper, bewuster - mild en wijzer geworden. Door haar ziet Adam den duur in d'onbestendigheid - hem ‘daagt het raadsel van d'oneindigheid.’ En Eva, wetend, dat het schouwen alleen niet verlost, verlangt naar de rijke daad, het offer dat verlossing brengt.
Zeer mooi zijn de herinneringen aan vroegeren paradijsstaat, uiterst belangrijk aldoor de aanduidingen van geestelijken groei en meer dan eens wordt in krachtig rhythme het ordenen van den chaos uitgebeeld. Die sterke werking, in het cosmisch gebeuren verzinnebeeld spreken van een zich hernieuwende psyche, die echter - worstelend - den zuiver-klaren vorm van haar beelden niét aldoor vond alhoewel zij over een eigen toon en een hartstochtelijke eerlijkheid beschikt. Stellig is haar werk door dit alles belangrijker dan een groot deel der thans verschijnende literatuur.
J.d.W.
| |
| |
nederlandsche postzegels ontworpen door:
eerste rij: m. de klerk, n.j. van de vecht, chr. lebeau, s.h. de roos.
tweede rij: j. toorop, w.a. van konijnenburg, j. toorop.
derde rij: p.a.h. hofman, w.a. van konijnenburg, p.a.h. hofman.
vierde rij: g. rueter, zweedsch liefdadigheidszegel, dr. j. veth.
| |
| |
oswald wenckebach.
duiveltje (beeldhouwwerk).
oswald wenckebach.
het bed (houtsnede)
| |
| |
| |
Philatelistisch nieuws.
Voor den postzegel-verzamelaar is het een gulden tijd; ik geloof niet dat er ooit zooveel nieuwe zegels verschenen zijn als in de laatste jaren. En niet alleen uit noodzakelijkheid, omdat uitbreiding van grondgebied, vermeerdering van koloniën of een veranderde regeeringsvorm zulks noodig maakte. Neen, er werden om zoo te zeggen... aanleidingen gezocht om een nieuwen postzegel of een nieuwe serie te doen verschijnen.
Zoo iets is op zijn tijd misschien wel eens noodig, evenals dat men zich af en toe een nieuwe jas, das of hoed aanschaft, zichzelf ietwat moderniseert, en overbodig was het ten onzent bijv. niet dat men de-als ornament-compositie beslist voorwereldlijke - cijferzegels eens vervangen ging door andere, die van een moderner opvatting getuigden. Ook de zegels met beeltenis van de koningin waren wel wat ‘uit den tijd.’
Wij mogen als bekend onderstellen, dat men door een nationale prijsvraag getracht heeft een beter ontwerp te verkrijgen en tevens dat het resultaat maar matig geweest is, d.w.z. van een portretzegel is niets moois voor den dag gekomen.
Van de bekroonde ontwerpen zijn toen een drietal uitgevoerd; het leeuwtje in den tuin, van M. de Klerk, het posthoorntje van S.H. de Roos, en het cijfer in een overhoeksch vierkant van N.J.v.d. Vecht.
Bij de beoordeeling van ieder ontwerp voor toegepaste kunst moeten wij uitgaan: van het doel, van de bruikbaarheid en van de schoonheid. Is het schoon en onbruikbaar, dan beantwoordt het niet aan het doel; is het bruikbaar en onschoon, dan zijn wij geen stap verder gekomen in de goede richting. De bruikbaarheid van den postzegel vooropgesteld, zal het ontwerp ons dus het land van herkomst en de waarde duidelijk moeten laten zien. Een Nederlandsche postzegel zonder ‘Nederland’ erop lijkt mij onjuist en een weggemoffelde aangifte van de waardebepaling evenzeer.
Het gaat er dus bij het cijferzegel in de eerste plaats om, dat het cijfer en het woord ‘Nederland’ tot een harmonische eenheid verwerkt zijn. Wil men hieraan toevoegen een of ander symbool, dat op Nederland of op de Posterijen slaat, à la bonne heure, maar het moet een ‘toevoeging’ blijven, die mede in de geheele compositie is opgelost.
Nu lijkt mij in het door velen geroemde zegeltje van De Klerk die toevoeging van ‘het leeuwtje in Neerlands tuin,’ een symbool dat o.a. veel als watermerk voor papier gebruikt is, te domineerend en voor de kleine ruimte te weinig silhouetteerend. Het verwart in het kleine bestek tot een te volle ornamentale vulling, zonder massa-verdeeling. Juist het kleine formaat is een factor waarmede zeer zeker rekening gehouden moet worden.
In dit opzicht zijn èn het zegeltje van de Roos èn dat van v.d. Vecht uitstekend geslaagd. Dat van de Roos moge niet zeer ‘modern’ van vinding
| |
| |
zijn, het is beschaafd en goed, het is overzichtelijk, juist van indeeling, met een zorg voor datgene waar het op aan komt: de cijfers en de letters. De Roos heeft begrepen dat dit zijn uitgangspunt moest zijn.
Bij het zegeltje van Van de Vecht omsluit het trapjes-motief, waarin het woord Nederland gegrepen is, op uitstekende wijze het cijfer. De bijkomstigheden zijn ‘bijkomstig’ gebleven.
Met deze beide zegeltjes hadden wij het voorloopig wel kunnen doen.
Maar daar kwamen nu de ‘aanleidingen’ tot nieuwe zegels: de weldadigheid, het jubileum van Hare Majesteit, het eeuwfeest der reddingsmaatschappij, enz. En helaas deze oorzaken hadden groote gevolgen.
Beroemde kunstenaars werden aangezocht, hun talenten op een nieuwen postzegel te beproeven: Toorop, Konijnenburg, Hofman en Lebeau maakten ieder op hunne wijze iets dat... nu ja eigenlijk geen postzegel is geworden.
Laat ons beginnen met vast te stellen dat er een essentieel verschil is, en moet zijn, tusschen een postzegel en een sluitzegel, en dan dat de postzegel in het kleine bestek een decoratieve compositie moet zijn, gedacht en geëigend voor dit vakje van een paar vierkante centimeters groot. De eerste voorwaarde houdt dan ook in, dat, al kan het doel - in casu de weldadigheid of het jubileum - op het zegel onze aandacht vragen, de naam van het land en de waarde van het zegel niet minder verzorgd moeten zijn. De tweede eisch, die van een decoratieve compositie in een vakje van eenige vierkante centimeters, bepaalt het meer of minder ‘vlakke’ van de teekening, het meer of minder gedetailleerde van het hoofdmotief en van de ornamentale vulling.
Beschouwen wij in dit verband de zegels van Toorop, Konijnenburg en Hofman, dan blijken zij feitelijk geen van alle aan de gestelde eischen te voldoen. De weldadigheids-zegeltjes van Toorop zijn als decoratieve vulling misschien nog de meest geslaagde, maar het zijn meer sluit-zegels dan post zegels geworden.
Met Konijnenburg heeft men een misgreep gedaan voor de jubileumzegels. Noch een jubileums-gedachte, die iets van feestelijkheid zou kunnen suggereeren, noch een markant portret van Hare Majesteit, noch een schoone decoratieve compositie is in een der twee ontwerpen verwezenlijkt. Het ietwat Roomsch-aandoend juffertje op een troon in een soort kerk is ongetwijfeld in veel grooter formaat ontworpen en heeft door de te sterke verkleining alles ingeboet, wat misschien (?) in een tegeltableau bijv. tot zijn recht was gekomen. Het is voor dit kleine formaat zelfs nog te veel gedetailleerd, en daarbij mist het een schoonen, strakken contour, die de teekening zou kunnen beheerschen. In de wijze van uitvoering is het bovendien een soort amphibie, d.w.z. het doet door de symmetrie eenigszins decoratief aan, terwijl het door de wijze van uitvoering een perspectivische diepte en een zeker relief heeft gekregen.
| |
| |
De portretzegel door Konijnenburg is al even tweeslachtig; ware het een goed eenvoudig portret geworden, zooals dat door Jan Veth op de laatste portretzegels, wij zouden er tot op zekere hoogte vrede mede gehad hebben. Nu echter is het een portret dat geen beeltenis van de koningin is, geflankeerd door vrouwenfiguurtjes en ornament, die zijn ‘toegevoegd’ om er iets modems of iets eigens van Konijnenburg aan te geven. Noch de beide juffertjes ter weerszijde van den kop, noch de krullaria er onder, completeeren de compositie, maken er één geheel van. Het ding is geen compositie in het kader, geen overwogen vulling en verdeeling van het vlak.
Hofman's zegels zijn mij helaas ook tegengevallen.
Beide zegels voor het jubileum van de Nederl. Reddingsmaatschappij (waarom zijn zij ongelijk van formaat en vorm) zijn de een zoowel als de ander niet geworden wat ze hadden kunnen zijn.
Het zegeltje met boven de beide herinneringsjaartallen en onder de waardebepaling mist (waarom?) het woord Nederland, en de symbolische beteekenis van de uitgifte dezer zegels is aangeduid door woeste golven, waarachter de zeilen van schepen zichtbaar zijn. Deze illustratie is echter een fragment van een doorloopend fries, waarvan een moot je afgeknipt is, en daar alles in één kleur gehouden werd, zonder schaduw of halftint, is de kiel van een der scheepjes als een gedeelte van een golf geworden.
Het andere zegel, waarvan het ornamentale gedeelte om de middenas symmetrisch is, vertoont een figuur, dat een oningewijde nooit zou kunnen definieeren. In dit speciale geval, waar het gemaakt werd om bij het publiek sympathie voor een goed doel te wekken, is een dergelijke verborgen symboliek niet op zijn plaats. Bij nader overwegen en beschouwen, kunnen wij er een ge(ver)styleerde reddingsboot in bespeuren; maar evenzeer had het een vogel kunnen zijn. Als beeld met tegenbeeld, d.w.z. als contrast van silhouet met achtergrond, is het onduidelijk en verward geworden.
Het nieuwe, thans verschenen, zegeltje ontworpen door Lebeau, bestemd om het hoorntje van De Roos en het vierkantje van v.d. Vecht te vervangen, is al even onrustig. Het cijfer en de vogel daarboven en de golven er naast hebben alle drie naar verhouding evenveel wit, waardoor geen van deze deelen domineert en een rustpunt voor het oog is. Ook de afstand tusschen vogel en cijfer is te kort, zoodat in het cijfercirkeltje op zich zelf achtergrond en cijfer gelijke massa verhouding hebben. Had de vogel geen slipjes meer naar beneden, of waren de zijvleugels van den uit zee opstijgenden cirkel niet doorgetrokken en het cijfer niet tot aan den hals van den vogel gebracht, dan ware er van 't ontwerp iets te maken geweest, nu is het rommelig geworden.
De Kamer van Koophandel voor Haarlem en Omstreken, indertijd
| |
| |
door het Hoofdbestuur der Posterijen om advies gevraagd, schreef o.a.:
‘Wat nu de ons ter beoordeeling gezonden ontwerpen van Lebeau betreft, merken wij in de eerste plaats op, dat het telkens veranderen van formaat van postzegels voor den handel hinderlijk en onpraktisch is, zoodat wij reeds uit dien hoofde de nieuwe serie niet met ingenomenheid zouden begroeten. Het komt ons voor (en dit onderschrijven wij gaarne, R.W.P. Jr.) dat het bestaande groene zegel van 2½ cent (posthoorn) volkomen voldoet aan de eischen van bruikbaarheid, formaat en uiterlijk; zoodat wij zouden willen adviseeren, dit zegel te bestendigen en de overige drukwerkwaarden alle naar dit type te doen veranderen. De ter beoordeeling gezonden ontwerp-zegels staan naar ons inzien achter bij het zooeven bedoelde zegel, weshalve wij in overweging zouden geven, niet tot uitgifte eener serie volgens het ontwerp over te gaan’.
De internationale postzegeltentoonstelling in September van het afgeloopen jaar te 's-Gravenhage gehouden bracht ons ook een nieuwen portretzegel door Jan Veth ontworpen. Nu is Jan Veth zeker meer dan Konijnenburg of iemand anders de man om een goed portret van H.M. te teekenen; maar of hij daarnaast van het zegel een ‘modernen postzegel’ kan maken betwijfelen wij. Zijn postzegeltje is dan ook als geheel noch door opvatting, noch door ornamentiek iets van dezen tijd geworden; de vullingen in de hoeken, zoowel als het geheel loszwevende kopje hebben iets conventioneels. Zoo'n postzegel had in plaats van in 1924 even goed een vijf-en-twintig jaar vroeger verschenen kunnen zijn; hij geeft geen beeld van de nieuwere opvattingen op het gebied der decoratieve grafiek.
Een laatste zegeltje, het allernieuwste op dit gebied, is het weldadigheidszegeltje door Rueter ontworpen. Ook Rueter is iemand die in staat is van zoo'n zegeltje iets te maken, en laat ons beginnen met te zeggen dat hem dit ook ten deele gelukt is. Er zit in zijn zegelt je een begrip van goede verdeeling van het vakje; van evenwichtigheid tusschen letters, cijfers en het weldadigheids-motief, in casu het kinderkopje. Hij heeft alleen te veel willen geven. Niet tevreden met een vroolijk lachend kopje, flankeerde hij dit door twee engelen, die natuurlijkerwijze heel klein moesten worden en nog vrij gedetailleerd werden. Daarbij bracht hij in het kopje nog schaduw, d.i. relief aan, waardoor het aardige kopje een beetje op een ouderwetsch plakplaatje is gaan lijken. Nu is het bij dit zegeltje, dat uitsluitend ter wille van de weldadigheid uitgegeven is, niet zoo heel erg dat de symboliek wat over weegt - het houdt daarom het midden tusschen een post- en een sluitzegel, maar dan had het misschien toch wat eenvoudiger en sterker van effect kunnen zijn.
Wij reproduceeren hierbij ook een Zweedsch zegeltje voor een soortgelijk doel, en het komt mij voor dat hiervan sterker suggestie uitgaat. Intusschen is Rueter's zegeltje lang niet het minste, maar beter vind ik nog zijn ont- | |
| |
werp voor een gelukstelegram. Daarover echter een volgende maal, alsmede over de nieuwe buitenlandsche briefkaarten, door Hana ontworpen, die wel een zeer pooveren indruk van Nederlandsche ornamentiek in het buitenland zullen maken.
R.W.P. Jr.
| |
Oswald Wenckebach.
‘Want nae zijn segghen zijn bij een gheleken Eens menschen Lichaem en Tempel bequame.’
Het Schilder-boek door Carel van Mander.
Ziet ge Wenckebach voor de eerste maal, zoo zult ge den indruk ‘kracht en beweeglijkheid’ krijgen, geen prominentie van een van beide, maar een evenwicht van nature. En daarna merkt ge temeê een soort jongensachtige snaakschheid, die ge dan als wachter van de poort zult gaan beseffen. Want weinigen zijn zoo afkeerig van en bevreesd voor ‘artiestendom’. Meen echter niet dat hij braaf in onze gelederen mee marcheert. Hij bezit een machtig onafhankelijksgevoel en er kan een witte drift in hem opschieten, als de bestaande gewoonte en de heerschende rechtsorde hem te sterk knijpen, en wij, paisible wandelaars langs 's Heeren wegen, ons ontpoppen als stellers van zijn normen. Het is dan als bij Hamlet, die den twee vlerken ten hove toesnauwt ‘Bij God, acht ge mij makkelijker te bespelen dan deze fluit’.
En, als rustig element, een soort eenvoudige wijsheid, die vanzelve afdwalingen weet te elimineeren en hem een juiste grens tusschen eerlijke transpositie der werkelijkheid en overdrijving geeft. Nemen wij aan dat dit de voornaamste eigenschappen zijn, die zijn werk stempelen; mogelijk krult 's mans neus spottend en bedenkelijk bij het plotseling besef zooveel geheime raderen in zich te dragen.
Het merkwaardige van Wenckebach is dat hij, Hollander, toch beeldhouwer werd, en dit vooral omdat hij uit een trits: grafisch werk, schilderkunst en beeldhouwen, overtuigd dit laatste koos. Van den beginne af heeft hem de figuur het meest aangetrokken. 't Zat hem waarschijnlijk in 't bloed (zijn vader heeft een medischen leerstoel) en vooral zal hij daarin de meest direkte en logische vertolking hebben gevonden van alle sentimenten, die door den mensch in zijn kunst verbeeld worden. En ook de meest schoone en pure vertolking. Hier raak ik de reden, die mij het citaat boven dit opstel deed kiezen. Wenckebach's kunst heeft, zoo schijnt het mij, een definitieve eigen koers genomen. Immers de tegenwoordige kunst (en hierin maakt de bouwkunst voorzeker geen uitzondering) zoekt het type met zijn eigen afwijkingen, onderstreept en overdrijft deze zelfs. De suggestieve kracht wordt hierdoor ongetwijfeld grooter, maar het werk verliest aan mogelijkheden, het is gefixeerd. Ik meen hiermede, dat zulke voorstellingen geen vervolg voor ons hebben, zij blijven op één punt, terwijl
| |
| |
wij de figuren van Wenckebach verder kunnen beleven; gelijk de ‘Overwinnaar’ van Michel Angelo zou kunnen loslaten, verdergaan en oud worden, zonder ooit bevrediging te vinden in de overwinning, of zou kunnen dooden en, als een geweldig vechter, slechts genieten door overheersching.
Ik noem hier dezen naam opzettelijk omdat het werk van den Florentijn een diepen invloed op Wenckebach heeft gehad. Zulks is te begrijpen. Na Michel Angelo heeft de wereld op haren grooten beeldhouwer moeten wachten tot Rodin. En de geest van Rodin is betrekkelijk vreemd aan Wenckebach. Zijn werk is te aardsch, te onrustig om dezen naar ‘harmonie’ zoekenden geest te bevredigen. Dit zij verre van een critiek op den meester van Meudon, maar Wenckebach wenscht meer rust en beslotenheid, meer innerlijk dan uiterlijk drama. Vandaar zijn verheugenis over Michel Angelo. En toch is dit geen terugvallen op het verleden, want daarvoor ankert te diep in hem de overtuiging dat zijn kunst, wil zij vrij zijn, alleen een resultante kan zijn van al wat ons ras van het eerst begin af heeft gepoogd en verwezenlijkt. Hij begrijpt ook niet de leuze van veel jongeren ‘terug naar....’, want zoomin twee dingen ooit gelijk zijn, zoo min kunnen wij in de dingen dezelfde sensatie beleven als Chineezen of Egyptenaren. Hun kunst kan ons, vooropgezet dat wij volkomen ‘eerlijk’ zijn, uit ons zelf doen vluchten, maar zal nooit onszelf weerspiegelen.
Wellicht zal de Egyptische kunst ons, voor het oogenblik, nader staan dan de Hollanders der 17de eeuw, maar hun invloed is op ons door vele geslachten geënt, en kan slechts met geweld teruggedrongen worden.
Wenckebach's eerste begin, na zijn studiejaren op de Weensche academie, vormen zijn houtsneden (een enkele ets) en zijn litho's. Reeds dadelijk treft zijn schoone verdeeling van zwart en wit, zijn vulling van het vlak en de compositie der figuren. Zie zijn ‘Acrobaten,’ zijn ‘Vlucht naar Egypte,’ het is ernstig en zonder handigheid, die dit soort werk zoo vaak ‘smakelijk’ maakt. Wel kon hij luchtig en geestig zijn, getuige zijn laatsten ‘Poster’ voor eigen werk met 't kwieke vosje, z'n ‘Witte muizen’ en ‘Rennende haan,’ deze bewijzen dat zijn geestelijke boog niet altijd gespannen behoeft te zijn. En deze, op 't eerste gezicht, geboren graficus, liet zijn gutsen en burijnen in den steek (om het beeld hier in zijn zuiversten vorm te gebruiken!) Hoe dit te rijmen? Ik zou haast willen zeggen, 't is de schuld van zijn handen. Ze zijn te groot en te beweeglijk om het voorwerp maar aan kant te behandelen en dan, er waren zooveel vlakken en lijnen, die hij niet kon bereiken en waarvan hij den vorm en de pracht vóór zich zag. Er was een ongekend genot in iets te maken dat facetten had, of het nu 'n gesneden schrijntje, 'n kunstig versneden hoorn, 'n beeldje was! En is het beeld niet de meest volmaakte weergave, komt het niet 't dichtst de scheppingsdaad nabij?
Naast zijn houtsneden doen zijn beelden onmodern aan, doch dit is,
| |
| |
dunkt mij, gedeeltelijk te wijten aan het feit dat de eerste uit den aard der zaak modern zijn. Inderdaad zijn de eerste beelden nog meer aardsch (Bedelaartje) in de idee van verbonden aan het type en zonder twijfel valt hier een invloed te speuren, die het beeld aan zijn houtsneden koppelt. Maar dan komt langzamerhand de erkenning van Michel Angelo, waar hij tegenover het mieserige, haastige, rommelige bedrijf van onzen tijd de inderdaad ‘goddelijke’ rust en actie vindt. Is het niet typeerend dat hij als gedenksteen voor de bemanning eener reddingsboot, die bij haar gevaarlijk pogen verdronk, slechts een schip op felle golven nam.
Zie daarna zijn ‘Paardje met Boom;’ dit is geen compromis van gothiek en chineesche plastiek, maar moderne opvatting in schoone ongekunstelde verhoudingen. Hij begint zich vrij te voelen van de oppressie der realiteit, zonder ervoor terug te deinzen. Want in een werk als ‘Het begin’ voelt ge toch alle moeizaamheid en pijnlijke spanning die in de vroege uren over een ontwakende stad ligt. In dit beeld vind ik ook de gelegenheid Wenckebach's groote vaardigheid te belichten. De behandeling van rug en armen is zoo vol emotie, dat elke gedachte aan anatomische wetenschap verdwijnt. En de gesloten lijn van schouder tot voet doet ons vanzelf beseffen welk een expansie in deze figuur wachtend gist.
Naast deze ‘vrije kunst’ komt in aanmerking de ‘onderdanige kunst’; de beeldhouwer, die binnen het bestek van den architect meewerkt aan den bouw. Voor het eerste bestaat in ons een zeer beperkte applicatie. Wij zijn blijkbaar geen volk voor beelden; onze statige buitens, onze vriendelijke parken kennen de schoone combinatie van beeld (natuurlijk het standbeeld daargelaten) en bosch niet. Het is wellicht te verklaren uit een angst voor aanstellerij. Wie weet, zou de tegenstelling van een vluchtende, lichtvoetige nymph en een gepand] asd, braaf achter den kinderwagen duwend Zondagsslenter aar ook te snerpend zijn. Maar, de toch niet bijster artistieke statuen in den tuin van het Huis ten Bosch zijn wezenlijk mooi tusschen de bedachtzame rechte paden tegen den ernstigen achtergevel van het slot.
Anders is het met de toegepaste beeldhouwkunst gesteld. En ook hier zie ik schoone mogelijkheden voor Wenckebach's werk. Heeft hij eerst de innerlijke stribbeling tegen het bestek overwonnen, dan komt een fraai en bruikbaar stuk uit zijn werkplaats. (‘Duiveltje’ Gem. Amsterdam). Want hij weet zich dan goed aan te passen aan de idee van het geheel en het behoudt toch het persoonlijke soepele; de verhouding van beeldwerk tot gebouw moet toch zijn die van individu tot kosmos.
Wenckebach's productie is niet groot, maar ge vindt dan ook geen halfrijp studiemateriaal. Hieruit blijkt een juist inzicht, dat jongeren maar al te vaak missen.
R.V.
| |
| |
| |
Vilmos Huszar bij d'audretsch in Den Haag.
Huszar behoort tot degenen, die in het moderne interieur het geschilderde natuurtafereel willen doen vervangen door de zuiver decoratieve wandvulling.
In den tijd toen in ons land de moderniseering van het binnenhuis nog in wording was, gold ‘een schilderij aan den wand is een gat in den muur’ als een steekhoudende bewering. In de schilderkunst was toen nog het impressionisme toongevend en de ‘brokken natuur’ in hun pretentieuse gouden omlijstingen achtte men6 voor de meer sobere omgeving, zooals men zich die dacht, niet geschikt. Maar ook de schilderkunst heeft langs andere banen zich voortbewogen en zoo reikt ten slotte het een het ander de hand. Een cubistische schilderij b.v. past wèl in het moderne interieur, terwijl die in de ouderwetsche wooninrichtingen zich heel onprettig zou gevoelen. Een wandversiering behoeft in 't algemeen niet louter een effectvolle onderbreking van den wand te zijn, ze mag ook wel iets meer te vertellen hebben.
De kleurdrukken in den Kunsthandel d'Audretsch zijn bescheiden van afmetingen, elke druk is en blijft een unicum. Behoudens enkele, die gesloten van compositie zijn en, omlijst, een plaats aan den wand kan worden gegeven, maken ze den indruk van patronen, stukken uit een grooter geheel gesneden. Zulke prenten hangt men niet op, men bewaart ze als curiosa in portefeuille.
Huszar is een stille, ernstige man met zeer persoonlijke opvattingen en een ongewonen smaak. Ik herinner me van hem op een tentoonstelling in den Haagschen Kunstkring geschilderde composities, vakverdeelingen in sterk sprekende, soms gloeiende kleuren, het oog bekorend, maar zuiver decoratief zonder geestelijke diepte. Dat wat men achter de stukken van Mondriaan voelt leven, de meditatie, mist Huszar's werk ten eenen male. Hij construeert met fijn gevoel voor evenwicht en tegenstelling smaakvolle, soms wonderlijk brillante, kleureffecten zonder diepere beteekenis. Men kijkt er naar, wordt aangegrepen door het effect en daarmee uit. Zóó is 't ook bij deze drukken. De eigenaardige kleurspelingen, op vindingrijke wijze door den druk verkregen, zijn verrassingen voor het oog. Huszar is kleur virtuoos.
J.D.
| |
Theatre des Champs-Elysées.
Men deelt ons van bevoegde zijde mede, dat het eerste ontwerp voor bovengenoemden schouwburg, gebouwd door de gebroeders Perret (zie E.G.M. Nov.), werd gemaakt door den thans te 's Gravenhage wonenden architect H. van de Velde.
Redactie E.G.M.
|
|