| |
| |
| |
Bezonnen liedjes
door P.C. Boutens
I
Spiegelbeeld
Toef niet te lang van komen:
De daagraad van een wreed gevaar
Houdt de' einder ingenomen
Met dreiging onberekenbaar...
Over uw schouder heen ik zag
Verzichtbren en vervluchten,
Een balling tusschen nacht en dag,
Als in een bedelmom verheeld,
Van uw verheerlijkte oogen
Het schrikvervaagde spiegelbeeld...
Eerst schuchter en bevangen
Herrees het voor mijn eenzaamheid,
Als dagverstomd verlangen
Dat met den avond zich belijdt.
Voorschaduwd door de dagen,
Betrok het dan al vroegre wacht,
Liet zich niet meer verjagen
Door 't sterreduizlen van den nacht.
| |
| |
Nu als een maan in wassen
Wint het zijn eigen vaste baan,
Van voller glorie opgegaan.
Het volgt niet meer gevanklijk
Achter uw bleeke heugenis;
Volgroeid, en onafhanklijk
Van alle ding dat was en is,
Schoonheid uit schoon geboren,
Zichzelven oorsprongloos en vrij,
Tot onbetwiste heerschappij,
Volgt het, door niets belezen,
Zijn eigen godgelijk bestel,
En leidt zijn lichte wezen,
En drijft zijn onbevangen spel,
En dooft de wereld duister,
En delgt al schoonheid om zich uit,
En vangt in luchtgen kluister
Zich hart en ziel tot zaalgen buit...
O kom, keer niet te spade!
Handhaaf uw voorrang, opdat weet
Mijn hart bij wiens genade
Het onderga in lust of leed.
| |
| |
| |
II
Gedroomd ontwaken
In ondiep water, in het grauwe dagen,
Ontwaakt de ziel, een afgedreven boot,
Die stuurloos aan den diepen droom ontdragen
Den bodem der bewustheid stoot.
Het oog schouwt hulpeloos den leêgen schouder
Waar straks uw oog in liefde lag gebed.
En ergens rilt het leven schaamler, kouder
Dan leven uit den dood gered.
't Vertrouwen van de halfgereefde zeilen
Druilt als vermachtloosd denken langs den mast.
Wie gaat de mogelijke geulen peilen?
Wie licht den waardeloozen last?
En telkens stokt het hart zich te verbeelden
Nooit meer vervulbare barmhartigheid,
Teêrste afscheidszorg waarmeê uw hand 't bedeelde,
Verslapen dood die pijnloos scheidt.
| |
| |
| |
III
Perelaar
Laait uit de dunne schemering
In vlammende verheerlijking,
Geen boom in bloei meer, maar
Een naakte stofontstegen huik
Met vuren sneeuw ontdaald
Aan blankbestervende avondwolk -
Herkent ge uzelf weêrspiegeld, ziel,
Die staat in aardsch geluk ontdaan,
Uw bloed in bloesem opgegaan
Tot dauw die uit den hemel viel?
Nog aardewortlend aardevrij,
O glimlach lach- en tranenblind,
Die liefdes wegen open wint
Aan leven en aan dood voorbij...
Stil, achter dooven spiegelbrand
Vangt ijmker nacht den dagverloren zwerm
Der sterrebijen aan den hemelberm
In de gekorfde schaduw van zijn hand.
| |
| |
| |
IV
Oogen
Breekt als een wolk weldadig
In dauw van aldoorvloeiend licht.
Of door de strakke weiden
De blonde bloei zou breiden
Van dagverloren sterrenvlucht,
Zoo uit zijn luwe dekking
De diepe tuinen van 't verschiet...
Uitzicht ondeelbaar saamgereid
Elk in zijn zuivre kleur,
Tot vensteren doorschenen
Op alle goddelijk gebeur...
| |
| |
De heemlen schijnen binnen
In 't schaduwbloede hart,
Der ziele vleuglen zinnen
Gaan op in lichtste vreugd en smart...
Niets kan van u ontluistren
Door 't leven en niet door den dood!
| |
| |
| |
V
Hart en land
Mijn hart wou nergens tieren
Mijns harten eigen groene land
Dat voor mij dood en leven bant.
De wind zong door de boomen
De stemmen uwer stroomen,
Daar brak mijn hart in zangen uit,
Daar werd de stem van 't bloed geluid.
Ik zong van dood en leven,
Des harten teederste ademhaal,
Hij werd verstaanbaar in uw taal.
Fluistert uw stem mij voor...
Laat mij niet sterven zonder
De wind die in uw loover luwt,
Is 't afscheid dat mijn hart niet schuwt.
| |
| |
| |
VI
Leed en geluk
Dat ziel niet aflegt vóor zij het versleet,
Een kleed met 't slapengaan niet uit te trekken.
En al uw warmgevoerde pracht
Van heerlijkheid haar toegedacht
Reikt niet het te overschaadwen of te dekken...
Toch, nachtegaal, zing voort!
Dat haar slaapwandlend hart vermag te raken...
Daar waakt het tot nieuw leven op:
Als roos die berst uit rozeknop,
Zwelt het al vreemde windselen te slaken...
Geduld, geduld, geduld...!
In schoonheid nieuwvervuld,
Niet anders mag zij u behooren...
Reeds schift de volle schaduwkring:
Geleidelijk uit haar verduistering
Treedt weêr de gave maan tevoren.
|
|