| |
| |
| |
De bloemkransjes en de cactus van Floris Verster,
door A.M. Hammacher.
IN het jaar 1918 schildert Floris Verster - na twee aanloopen - een groot doek naar zijn cactus. In datzelfde jaar schildert hij eerst de drie kleine schilderijtjes van de bloemkransjes; het eerste in het voorjaar, de anderen later, als het zomer is.
Het is merkwaardig dit te weten, want deze werken kennende, zult ge ze toch niet onmiddellijk met elkander verbinden. En juist ze te kennen en te weten in een betrekkelijk kort tijdsdeel, na elkander geboren, openbaart de machtige, vaak heftige, innerlijke beweging van dezen schilder, zich uitend niet dogmatisch, niet star in ééne lijn, maar stootend naar vele zijden.
De kleine bloemstukjes zijn wonderen van een schilderen van lichtheid, van een zeer diep-klinkend-kleuren, dat in zijn samenstel strakgesteld, gelukkig bewogen is. Zoo sterk is de spanning in deze kleine oppervlakken, dat de indruk in al zijn juistheid, in onze herinnering - waarvan Baudelaire zegt, dat ze niets anders is dan de Imaginatie, de machtige, die terugroept in het heden het verleden - in onze herinnering een helder beeld is, niet een ijle vaagheid.
De kleine bloemkransjes zijn zeer licht, maar licht is bij Verster niet luchtig, licht is bij Verster: helderheid. Is al wat helder is niet on-zwaar? Is dit niet: gratie?
Maar wel zwaar is de spanning, de weg, om tot die helderheid te geraken, voor den schilder, maar ook voor den beschouwer, die immers met zijn geest re-produceeren moet, wil hij werkelijk be-schouwen.
Licht is bij Verster helderheid, en helderheid is in al wat gezuiverd en verklaard is.
Over dit kleine oppervlak der kransjes ligt gespannen een wereld die helder en ook stil is. Want het alleen-maar-heldere zou strak en ijl kunnen zijn, als een spaarzaam geribd kristal. Maar deze doekjes zijn ijl niet, maar innig. En die innigheid is van de stilte daarin.
Stil, dat wil zeggen, dat de vele kleine dingen op dit kleine oppervlak, ieder volledig zijn, ieder een monumentje, wijl de schilder voor elk der kleine dingen, dier snel verbloeide, vlinderige, vliezige bloemnietsjes, eene toegewijde aandacht, dat is een ruime, on-haastige, stilte beschikbaar had. Daar is nooit volledigheid, nooit totaliteit zonder stilte. Daar is nooit doordringende aandacht, zonder langzaamheid en zonder stilte.
| |
| |
Floris Verster is daardoor niet geheel de aller-individueelste toespitsing van schilderijen-kunst, waarin het persoonlijk kenmerk ten top is gevoerd. Hij is dat wel in zijn voluit hartstochtelijke werken. Daarin is geen stilte, geen langzaamheid, daarin heerscht de rake felheid, de sublieme flits van het bliksemend oogenblik. Daar is in Verster een altijd elkander bespelen van hartstocht en bezinning, dat zijn werk, naar beide zijden, behoedt voor de ongemeenzaamheid der verijlde, eenzame belevingen.
* * *
Maar Floris Verster is door het bezit van deze aandachts-kracht voor afzonderlijkheden, voor deelen van een nooit-verloren geheel, ook onderscheiden en afgescheiden van de schilders der Haagsche school, die licht schilderen, maar alleen van het landschap, die ruim waren, maar alleen buiten, en die misten wat Verster grooter maakt, den ruimeren vorm van liefde, die de kleine dingen ziet in het groote licht, de kleine dingen in een onafgeleide aandachtsstilte.
De Haagsche schilders waren door dit gemis noodwendig beperkt tot het landschap. Het Stilleven was alleen in een enkel, eenzaamaf-zijdig, talent (Pieter Meiners, 1857-1903).
Floris Verster gaat met dezen zoo ruimeren vorm van liefde - de verheldering, verklaarde-zienswijze van kleine dingen is alleen mogelijk onder een innerlijk groot licht - staan naast de Franschen. De Hagenaars staan veelal beneden de Fransche generatie van 1830.
Frankrijk bezat in de vorige eeuw, in een tijd toen bij ons alleen het landschap der Hagenaars mogelijk was, een diep stil-leven schilder: Henri Fantin-Latour (1836-1904).
Floris Verster is ons gemis, onze beperking, komen vergoeden, op eene wijze, die bij tijden niet naast, maar over Fantin-Latour gaat.
* * *
Keeren wij terug naar de bloem-kransjes. Vonden wij niet de kleine dingen in een groot licht? Vandaar de indruk van volheid, van vervuldheid dezer kleine doekjes.
Daar zijn de fijne vormen, - hij is nooit belust alleen-op-het-licht -, de wonderlijke bloemhartjes, de vaste ovaal van een bord, de diepsprekende kleuren, schakeeringen van grijzen, die zoo open en wijd zijn, als slechts de luchten bij de zee, in de grijze zon-doortrokken dagen. Hij geeft in het Stilleven vaak de wijdheid en de openheid van landschappen. Ik zag dat tot nu toe alleen bij Verster.
Deze vervuldheid van dit zuivere schouwen geeft ten slotte niet de
| |
| |
uiterlijkheid van deze kleine dingen, maar de innerlijkheid van het leven in de wereld, weerspiegelt gansch de wijde, wonderlijke, duizendvoudige wereld waarin wij leven, bewogen en zelf-bewegende....
Het Stilleven van Verster gaat den kamer-toon te boven, staat gebouwd van een geest uit, van een levens-houding uit, die het dikwijls zoo kamerachtige Stilleven voert buiten de grenzen der huiselijke en nationale eigenaardigheden.
* * *
Menig keer stond ik voor de bloemkransjes en menig vriend lachte, wijl hij luchtig, maar niet helder en niet stil, dacht over de kleine dingen, waarvan de mannen zeggen, dat ze goed voor de vrouwen zijn.
Menigeen is geboeid door de schoonheid, die ze alleen maar liefelijk achten en ze glimlachen, dat een ander daarin te staren staat naar een vervuld-heid, naar een wereld met uitzicht. En nu opnieuw, nu het weer maanden geleden is, dat ik ze zag, weer is die klare on-zware vastheid van een vol beeld, als een adem van blijheid in mijn leven, over zoo duizendvoudige schoonheid dezer aarde.
* * *
Wij komen nu tot den Cactus. Sluit de oogen en zie in het herinneringsbeeld de werken van 1918, den cactus nà de kransjes. Dàt in den mensch, wat drijft tot scheppen of dorstig volgen van andrer scheppen, zal zeggen, wat het scheppings-rythme beteekent; wat het beduiden moet in een leven, dit dicht-bij-elkander geven van noodwendig gescheiden, want ieder op zich-zelf voldragen scheppingen, de lichtheid eerst en dan de donkerte van dezen cactus.
Daar is in dit doek niets meer van de lichtheid, niets meer van het kleine oppervlak, van de kleine dingen.
Daar is onzware donkerte, want zooals het lichte niet luchtig maar helder was, zoo is dit donkere niet duister, dit ontzaglijke niet zwaar, maar tenslotte evenzeer helder, volstrekt en onmiddellijk, als de lichtheid.
Zoo, in de ondergrondsche diepte van ons binnenleven zijn deze uitwendig verscheiden scheppingen verbonden. Zoo verschijnen licht en donker als betrekkelijke waarden (niet alle schilders en critici geven dat toe) ten opzichte van de openbaringen eener binnen-wereld.
Zoo is het, dat wij dikwijls tegengestelde beelden gebruiken voor een en hetzelfde oordeel over dingen, welke we het hoogste schatten.
‘Wat is het peilloos diep; hoog en ijl ten top gestegen’.
Verster sprak van de diepte van het inwendige geheim van het leven, in en met de donkerte van dezen cactus; met de blanke gratie der kleine lichte bloemen.
* * *
| |
| |
floris verster.
voorjaarsbloemkransje.
floris verster.
bloemkransje met kristal vaasje.
| |
| |
floris verster.
pot met cactus.
| |
| |
Deze ook weerspiegelt een volheid, gansch een wereld van angsten en huiveringen om dingen, die eens in ons leven ontzaglijk verschenen en verbijsterd aanschouwd werden in de huivering der wonderlijke ondoorgrondelijkheid.
In vele levens is een tijd, breekt een oogenblik open, waarin de dingen vooral als een mysterie, als ondoorgrondelijke geheimen verschijnen De eenvoudigste, gewoonste dingen van alle dag verliezen hun gewoonheid; hun nuttigheids-grond, waardoor ze in den regel aanvaard en begrepen worden, wordt verdrongen. Daar is een tijd, dat dit gebeuren beklemmingen geeft, gevoelens van bedreigd-zijn, bezeten-zijn door machten, ongekend en gevreesd in hunne sterkte, sterker dan de eigen krachten.
Wankel en brekelijk wordt de zekerheid van het bewustzijn, als de ondergrondsche stroomen van het onbekende deel van het Zelf stuwen naar de oppervlakte.
Daar is een tijd dat dit gevoel de vreemdheid van den dood doet aanschouwen.... Met deze ontzaglijkheid van het vreemde leven, dat het eigen bewuste leven dreigt te breken, met deze sensueele vergrooting, onder de huiveringen waarin het Levensgeheim altijd zijn macht in ons ontwaaiert, als wind van reusachtige vleermuizen in wijd avond-duister, is voor den schilder de zonderlinge plant, verrezen, gegroeid in zijn leven met onafwendbare kracht.
Jaren van samenleven zijn daaraan voorafgegaan, jaren van ongeweten voorbereiding, van communie, die zich niet uitsprak, maar juist in dat zwijgen de stilte bindender en ontzaglijker maakte, de spanning aanzette, tot op den vreeslijken dag dat dit alles breken moest en vernietigd worden, in de dierlijk-goddelijke daad van Vernieling, in de daad, die een Geboorte is....
* * *
Gij moet niet dwaas zijn nu en staande voor dit schilderij, daarin willen lezen, gaan voelen, al wat hierover mijne woorden als bevindingen poogden aan te duiden.
Het is met zien van schilderkunst, met aanschouwen, zóó, dat het evenmin als het scheppen zelve, niet een willen is, maar een moeten, een gedreven en bespeeld worden, dat zich niet laat regelen, noch naar aard bepalen door anderen.
Ge moet alleen maar rustig en overgegeven op u laten inwerken de machtige donkere vertikale zuil, met zijn vreemde groen- en blauwschemerige flonkers, die op zichzelf een schilderlijke wemeling, een sterke vaart zijn, vervoerend van pracht.
Als het u raakt zal het eens - wie weet in-tijd-en-ruimte waar en waarom? - in u opdoemen, met stelligheid die zacht verbazen zal, en
| |
| |
in dat oogenblik zult ge, misschien, iets van uw eigen leven begrijpendherkennen.
Achter dit werk zijn verbanden met de dingen waarover ik u sprak. Maar het zichtbare zal het onzichtbare niet verluiden, aleer in uw eigen zelf een instrument bespeelbaar is gemaakt.
* * *
De schilderkunst heeft eenige werken, die uit de gewone orde treden der werken, zeldzame dingen, die voor enkelen zijn, te eenzaam om ooit voor velen gemeenzaam te zijn.
Zoo treden meteoren buiten den vasten stoet der sterren. Maar enkelen, die toevallig opzien, en een klein aantal anderen, die altijd uitzien in verwachting, ondergaan den toover der schijnbare onregelmatigheid, die de oogen aandoet met groote wonderlijkheid.
De zeldzame oogenblikken waarin de Cactus van Floris Verster mij aandeed met het donkere en toch verklaarde gevoel, dat ik u poogde aan te duiden, geven mij de zekerheid, dat dit werk in de eenvoudige grootheid van een beperkt gegeven, buiten de orde treedt van de andere werken van Verster.
Zoo scheen over de andere uitingen heen, op grootscher en ruimer wijze, doch naar den geest verwant, dat fragment van een ander eenzaam schilderij van prachtig Donkere levensbevreemding: de les van Dr. Deijman.
Daar is een tijd, dat dit gevoel in Donkere Schoonheid de vreemdheid van den dood doet schouwen.
Daar komt uit deze werken: de stille verwondering van het Leven over allen Dood.
| |
Aanteekening.
Van het voorjaar tot in den zomer van 1918 komen achtereenvolgens: de drie bloemkransjes. Daar tusschen door nog: een schets van tulpen, aäronskeiken en een in zwaren grijzen toon geschilderd vaasje met maandroosjes.
Na de kransjes: het portret van den zoon van den heer S., voornaam, donker en met een princelijk, nooit-gezien diep rood.
Dan, ineens, de cactussen, een zwakkere dan die hiervoren besproken, het eerst.
De herfst brengt dan nog een drietal chrysanthen-doekjes en een schets van Baardmannetjes.
De groote levensaccenten omspeeld door stiller kabbeling.
|
|