Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 35
(1925)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
LectuurGa naar voetnoot*
| |
[pagina 40]
| |
wakker te blijven door literatuur. Met Emile Verhaeren is zij van 't noodlottig inzicht, dat ‘il ne reste rien que l'art sur cette terre’, en zoekt zich te verzadigen aan het schoone als aan het waarlijk levenwekkende.... En zulks, terwijl ze volstrekt niet tobben mag, en veel rusten en veel slapen moet! Moet? Peinzend, lang, kijk ik naar haar. O, het is wel zeker, dat rust en slaap haar zullen goed doen. En dat al die problemen uit boeken en kranten.... Hm. De moeite niet waard immers bij de grooter taak, die de moederwordende vrouw volbrengt. Ja, terwijl ik haar zoo rustig beschouw, voel ik mij zelfs geneigd te zeggen, dat alle stoere en heldhaftige werkers, die met hunne belangwekkende ideeën over wereld en leven onze boeken en kranten vullen, - dat al dezer beteekenis voor het werkelijk Leven geen hand water heeft bij die van eene vrouw, die een kind ter wereld brengt. En zóó duidelijk wordt mij dat in dit rustig oogenblik, dat ik mij zeer verwonder, het niet reeds eerder te hebben beseft. Zoek eene ster niet te ver. Zongen wij het niet blij in onze blijde jeugd? En hebben wij het later niet te vaak vergeten? Wij zijn van deze aarde. En geen verder strekkend doel heeft ons simpele aardsche leven, dan de instandhouding van het menschelijk geslacht. En zoo is de zorg voor eene goede bloedvorming, voor eene voorbeeldige spijsvertering van zóó groot belang, dat al het schijnbaar verder reikende.... En daar opeens, voel ik mij zeer verheugd worden - want het valt mij nu bijzonder op, hoe goed mijne vrouw er uitziet. Gezond. Bepaald gezond ziet zij er uit. En een gevoel van teedere bewogenheid, nu ik mij dit opeens bewust word, bolt in mij op, eene zachtdoorschrijnde aandoening van blijde ontroering. O zeker - van natuurswege is kinderen voortbrengen de bestemming der vrouw - maar beseffen wij wel voldoende, dat elke geboorte het offer van haar leven vragen kan? Wat volbrengen wij, mannen, waarbij ons leven op het spel stond? Moeder worden - hoe innig nabij is het aan het wezen van het leven! Een diepe schroom voel ik over mij komen, nu ik het goed bedenk, eene beklemming over mijn hart, of ik voor iets onverwacht mij overkomends stilsta. Met gansch andere oogen zie ik plotseling naar mijne vrouw, en ik hoor mij zeggen lang-vergetens: Gelooft gij, er ware
Schooner dan dit?
Dan het donker van heure haren
En harer handen wit?
Hare trekken, terwijl zij sluimert, liggen onweerhouden voor mij open. En lezend in dien Gulden Boeck besef ik opeens dat, zoo ik van het beetje geluk, hetwelk de mensch deelachtig worden kan, mijn bescheiden aandeel | |
[pagina 41]
| |
toch wel gekregen heb; en zoo ik mij wat leerde thuis vinden onder de menschen en wat vrede vond in dit leven - - dat dit alles rechtstreeks komt van haar, die daar sluimert op den divan. En even beroer ik, vederlicht, hare afhangende hand. Waar zij niet is, daar is het niet. Hm. Zelfverteedering? Mannelijk treed ik aan het raam, en fluit zacht een heel oud wijsje. Het is buiten niet gezellig. Het regent. Sinds veertien dagen regent het, en blijft het leven van ons kleine troep je binnen de muren van onze woning toegedekt. Sentimenteel-tevreden besef ik het, en bepeins de blijmoedigheden van het zonnetje-van-binnen, terwijl ik neurie: Zoo goed komt mij niets voor,
Zoo begeerlijk kan niets zijn,
Als de vreugde in mijn hart gewekt door
Het aanwezen van de liefste mijn.
Ik overzie mijne dagen alle
En vind mij gestegen, hoog,
Geen droppel van 't geluk is m'ontvallen
Uit de schaal die overwoog.
En ik weet, dat, moest ik haar derven....
Kom, kom. Zóóver zijn we niet. Vooreerst komt nu een blijspel: de geboorte van nieuw leven. Tjonge! En ik wend mij om, en kijk naar haar. Toen ze tien jaar geleden mij mijn jawoord vroeg.... Ja. Mooie tijd was dat. Zoo blij en zorgeloos. Ik weet er nog het minste van - vergeet men dat ooit? En toch is het alweer tien jaar geleden, en dit wordt nu ons derde kind. In mijne keel klokt het opeens, en dat is als lachen-in-reflex. Ik zou graag veel kinderen hebben. Zeven wel, of acht. Of twaalf. Twaalf? Zou ik werkelijk? Ik voel, naar mijne vrouw kijkend, eene groote verinniging over mij komen. Dan lach ik - te luid bijna. Twaalf! Hoe dwaas! Ik moest toch weer veel gaan lezen om verstandig te worden. Zal ik weer Wagner's Brieven aan Mathilde nemen? Ik las daar veel in, deze laatste dagen - - want is het dat niet eigenlijk: doorheen de saamgesteldheid van onze bestrevingen te komen tot rust en tot klaarheid omtrent ons zelf? Ik sta bij mijne vrouw en zie op haar neer, terwijl ze slaapt. O ja - waar zij niet is, daar is het niet. ‘Wie sehr ich von dir abhänge, du Geliebte’, las ik gisteren bij Wagner. En nadat Mathilde hem terugwees op zichzelf, en hem aan de schoone vertroostingen herinnerde van zijn scheppend werk: ‘Mein wahrer Ernst ist nicht dabei! Glaube mir, dasz nur du meine Ernst bist.’ En ik herinner mij Goethe aan Frau von Stein, Lenau aan Sophie, Herwegh aan zijne bruid.... | |
[pagina 42]
| |
Wacht! ik ga het halen en zet mij bij haar neer, ik wil het herlezen. Voorzichtig, geruischloos, ga ik de deur uit, om de boeken te halen van mijne kamer boven. Maar in de gang.... ik voel het! Onmiddellijk! Het zacht me-omvangen van de huisstilte! Het rustend huis in zwijgen over mij! Stilstaan, en luisteren, even, naar dit innig spreken; en verzuchten, diep, van vrede, en van heerlijk welbevinden. O, ik blijf er over waken, één enkel uur van elken dag, opdat wellicht uit deze stilte.... Ik denk aan de kinderen. En aan hoeveel edels, ver van 't lawaai der wereld, aan de stilte ontsprongen is. Zou men niet van Montessori kunnen houden, omdat zij er de kinderen naar doet luisteren? Begeef u daar, waar het zwijgen is! Op de trap vind ik Boef, onze zesjarige eerstgeborene. Natuurlijk is dit een pseudo, en staat hij ingeschreven onder namen, die aan geen enkelen ambtenaar des burgerlijken stands ooit eene aanmerking ontlokten - - wij noemen hem echter zoo, wijl deze naam zich met zijn wezen dekt: de ingewikkelde verklaring daarvan ligt in zijn woelig jongst verleden. Het is echter beter daarover te zwijgen. Ik vind hem verdiept in een zijner uitzonderlijke ambities; en, als gewoonlijk daarbij, hij ziet hoogrood. Hij frutselt aan een of ander vehikel, kapot, ontwricht, geschonden - een kreupel onooglijk ding. Ik begrijp natuurlijk dadelijk, dat het een motorwagen van de electrische tram is. Sinds eenige dagen is dat onze uitsluitende belangstelling. De vorige week namelijk is de tram, hier buiten waar wij wonen, gemetamorphoseerd in eene wezenlijk electrische - een ongehoord feit, waarover wij grootelijks verbluft geweest zijn. Het is een geweldige vooruitgang, want tot dan was ze maar eene ordinaire benzinetram. En benzine-trams, ze mogen zekere huiselijke aantrekkelijkheden lang en degelijk bewaard hebben - ze zijn een schandelijke ouwerwetschheid in een tijd, dat je in elke moderne speelgoedwinkel nog maar alleen electrische trams koopen kunt. Ook herinneren wij ons maar al te goed, hoe ten spijt van de luisterrijke namen harer motorwagens, het verdwenen vervoermiddel luisterrijk stonk. Wij zijn dan ook, te haren opzichte, zonder éénige piëteit, en spreken nog slechts van haar op een toon van gerechtvaardigde minachting. Zoodat.... wij zijn gemoderniseerd! En, zooals altijd - de aanraking met het nieuwe heeft Boef geïmponeerd, en zijne immer reeë phantasie oogenblikkelijk mobiel gemaakt. Even - een paar dagen - was hij er stil van; keek met felle oogen het zaakje af; had mij den derden dag zoo ver gebracht, dat wij gezamenlijk een toer met het Wonderding ondernamen.... daarna richtte 't zich in hem naar binnen. Sindsdien wordt al wat wielen heeft, in of bij ons huis; vaak ook wat minder enthousiaste ouderen bij het onverplaatsbaar gemeubelte plegen in te deelen, op de onwaarschijnlijkste momenten electrisch voortbewogen. Den ganschen | |
[pagina 43]
| |
dag is hij bezig met wagens en in remises, met electrische remmen en electrische bellen, en het regent waarschuwingen voor ons, ouderen, die, wijl daarmee volstrekt onbekend, de gevaren van het nieuwe absoluut niet blijken te beseffen. Wanneer ik wil gaan zitten, waarschuwt mij een luide schreeuw ergens uit den hoek der kamer, dat zoo juist mijn stoel in het electrisch net werd ingeschakeld. Ik mag de trapleuning niet beroeren, want er gaat sinds van ochtend een stroom van één millioen volt door. En ik ben zonder omwegen een uil, zoo ik niet nu en dan veins, bij de aanraking van eenig voorwerp, plotseling een schok te ondervinden, die mij vooreerst buiten gevecht stelt. Het is hoogspanning en levensgevaarlijk wat de klok slaat. Ons gansche huis, ons heele leven is electrisch geworden en ‘geweldig’, en ik durf nog slechts bedachtzaam en voorzichtig verder leven, vol behoedzaam ontzag voor het geheimzinnig ‘geweldige’ des nieuwen bestaans. Handeling en daad, heeft Goethe eens geschreven, zijn slechts dan van beteekenis, wanneer wij ze onszelf en anderen voorschrijven - en ik sta waarlijk verbaasd hoe mijn kleine man zoo voortreffelijk deze wijsheid uit ‘Problem und Erwiederung’ weet toe te passen. Op veel geheimzinnigs en geweldigs ook nu weer voorbereid, klim ik omzichtig de trap op, maar ik begrijp onmiddellijk, nu ik wat naderkom, dat er ergens iets hapert. Ik kan namelijk opeens zoo maar gerust doen, zooals ik lust heb te doen: ik hoor geen enkele vermaning. Toch, dit staat voor mij vast, het houten ding dat hij onder handen heeft is een motorwagen van de electrische. Doch hij staart er overheen, ver weg en peinzend. Houdt hem toch iets anders bezig? Als ik mijn jongen zóó zie, denk ik aan de woorden van Meister Eckehart: ‘De ziel gaat in zichzelf.’ Wat mag er de oorzaak van wezen? Als een jongen van zes jaar een electrische motorwagen verlaat voor Meister Eckehart, dan is er iets niet in den haak. Rem kapot wellicht? Ondeugdelijke isolatie? Maar daar opeens ontwaart hij mij, en glimlacht, en zegt monter: - Vader! Hóór es! Aha! Hij heeft mij dus iets van gewicht toe te vertrouwen - zijn enthousiaste stem verraadt het. Maar hij kondigt dit voornemen te nadrukkelijk aan in deze ongebroken stilte. - Sst! zeg ik dus. Moeder slaapt! - Kom dan bij me zitten, Pieps! fluistert hij. Hoort gij dat? Pieps! In dezen naam moet ik berusten. Er is eens iemand gekomen, een héél oude oud-oom van mijne vrouw, die veel met mijn jongen gesproken heeft - over mij; en die mij papa noemde. Papa! denk eens aan. Dat is de oorzaak van alles. Boef heeft er dagen lang pret om gehad. Je hebt toch zeker geen papa - je hebt immers een vader? Maar het ongeluk wou, dat ik hem gelijk gaf, en grappig doen wou, en van pipa sprak. Dät was een vondst! Binnen een kwartier had hij het tot | |
[pagina 44]
| |
Pieps verbasterd. En nu is het misschien wel gek, en het is erg jammer voor den héél ouden oud-oom - maar ik heb óók mijn zwakke plekken, en hoor hem achteraf toch wel graag dat zelfgevonden woord zeggen. Het zal hem ervoor behoeden, een individu te worden met een uitheemschen papa: wij zijn Hollanders, wat drommel! Ik fluister dus: - Accoord. En zet me naast hem op de trap, en vraag quasi-nieuwsgierig: - Wel? En zonder haperen begint hij: War die erste Frau 'ne Pleite
Nimm' 'ne Zweite, nimm' 'ne Zweite...
Tja. Daar zit ik. Van terzij kijk ik onbemerkt den zondaar aan, en ik kan het niet helpen - ik voel mijns ondanks een lachkriebel als ik zijn volkomen ernstig gezichtje zie. Het is duidelijk, dat hij geen jota snapt van hetgeen hij daar opdreunt, en het spreekt evenzeer vanzelf, dat ik er niet aan denk mij te verbazen. Te goed weet ik, dat je van dezen leeftijd het onwaarschijnlijkste steeds verwachten kunt. En overigens - mensch, al waren je zonden rood als scharlaken, ze zullen witter worden dan de witste sneeuw. Zoolang dàt geschreven staat, zullen wij clement zijn, wanneer een kleine jongen.... Ik kijk hem dus van terzijde aan. Even, vluchtig, blikt hij naar mij op - vermoedelijk om als verstandig zondaar van de voorloopige uitwerking van zijn vergrijp zich op de hoogte te stellen. Doch ik houd mij gedekt; over mijn gezicht trekt de effen plooi, die ik voor zulke gelegenheden heb aangeschaft. - Welnu? dring ik aan, ziende dat hij even aarzelt. Hij krijgt een kleur, en zwijgt verlegen, Doch zich handig uit de even moeilijk geworden situatie reddend zegt hij boos opeens: - Néé!.... Je mag niks zeggen! Ik knik. Ik zal zwijgen. Ik begrijp het natuurlijk wel. Als een geheel, gaaf en compleet, ligt wat hij voor mij reciteeren wil, in zijn bewustzijn. Stoor ik hem, dan is hij eruit, en kan het niet meer. Ik glimlach daar even om, blij, maar verstolen. Want dit feit stemt mij hoopvol, en bij voorbaat verzoeningsgezind. Hij zal wel een flinke kerel worden, die zich niet met kruimelzonden ophoudt. Gave, compleete zonden zal hij bedrijven. - Begin nog eens van voren aan, zeg ik bemiddelend. En gretig begint hij opnieuw: War die erste Frau 'ne Pleite,
Nimm' 'ne Zweite, nimm' 'ne Zweite.
| |
[pagina 45]
| |
Bricht die zweite dir die Treue,
Nimm' ‘ne neue, nimm’ 'ne neue.
Kannst du Nummer drei nicht leiden,
Lasz dich scheiden, lasz dich scheiden.
Heirat', heirat', noch und noch,
Einmal kommt die Richtige doch.
Prompt. Hij zucht ervan. En klaarblijkelijk heeft het hem danig opgelucht. Zegevierend, met schitterende oogen van ware voldoening kijkt hij mij aan. Maar in mij ontwaakt de verantwoordelijke huisvader. Een lastig phenomeen, ik weet het. En die mij altijd bij mijn nobelste voornemens in den weg treedt, en mijn beste eerlijkste plannen bederft. En het gekke is, dat ik dat altijd veel te laat in de gaten krijg. Hij vindt maar altijd, die pater familias, dat je.... ahem!.... tegen de afdwalingen van zondige jeugd behoort op te treden. En een tikje streng doet hij mij dan nu ook weer zeggen: - Hoe kom je daaraan? Weet je wel wat je zegt? - Van Irma! roept hij verheugd. En ik hoor een accent in zijne stem, of hij heel zeker van eene groote overwinning is. Ja, ja. Wie goed doet, goed ontmoet. Uit menschlievendheid neem je het ondervoede Duitsche meisje Irma een tijdlang in je huis, en tot dank onderricht ze je kinderen in de beginselen van de moderne lyriek harer Berlijnsche kranten. Er verschijnen te veel kranten. En ik ga eene studie schrijven over het gevaar van de Duitsche Irma's voor het Hollandsch Binnenhuis. Maar allereerst wil ik nu met mijn jongen praten - als vader; als goed vader. Boef is verstandig, en het zal er dus wel ingaan. Natuurlijk.... eh.... ik zal het geval niet te zeer accentueeren, maarre.... Want er is toch wel een beetje bedenkelijks in zulk een ervaring, is het niet? - Hm! zeg ik, om een begin te hebben. Die Irma kan het hoor! Maar ik ervaar onmiddellijk, dat dit ontzettend dom is, en dat hij er eerder door in het kwaad verharden zal. Want: - Ja, he? roept hij al verheugd. En ik voel mij al verloren, terwijl ik nog zoek naar de rechte woorden om mijne fout te herstellen en nu verstandig te vervolgen. Hij maakt trouwens deze spanning ook verder volkomen overbodig. Want vertrouwelijk zijn kopje op mijn schouder vlijend, zegt hij: - Vader? - Ja? zeg ik innig, want voel bij intuïtie dat er nu eene bekentenis komt. - Zie je nu wel? | |
[pagina 46]
| |
Zijne oogen zijn groot en sterk door eene sterke overtuiging. - Wat zie-je-nu-wel? - Dat ik het kan? - He? - Je zei aan Moeder vanmorgen dat ik.... hè? Heb je dat niet gezegd? Toen Irma wegging, heb je gezegd, dat we geen woord Duitsch kenden, en niks van haar geleerd hadden. Haha! Je bent een domme Pieps hoor! En ik weet niet recht waardoor, maar ik voel me week worden opeens; heel week. En ik neem hem bij me, in mijn armen, en kus hem op zijn blonden krullebol, en zeg schuldig (maar met een lach, die mijn schuldbesef voor hem toch nog bemantelen moet): - Ja vent. - De Pieps is dom. En ik streel hem, zacht, nadenkend. En nu vooreerst maar niets meer van mijne opvoedkundige voornemens. En het is zonderling, maar zoo gaat het altijd! Steeds, wanneer ik juist tot het inzicht ben gekomen, dat het hoog tijd wordt dit jonge menschplantje wat te snoeien en op te binden, krijg ik onverwacht van zijn bloeiend gestruik een tik op mijn eigenwijzen neus, die er als practiseerend paedagogische-neus nu eenmaal in uitblinkt overal overtredingen te ruiken, en ontwaak ik plotseling tot het besef, dat ik met al mijn inzichten en mijn zoogenaamd weten een volmaakt nietswaardig bediller van het jonge leven ben, die beter zou doen de dingen wat aan het leven zelf over te laten. Het is me nu duidelijk, dat Boef de overwinning, die ik in zijne stem en in zijne oogen reeds geloofd had op te merken, ook werkelijk behaald heeft. Ik heb inderdaad vanmorgen aan mijne vrouw gezegd de meening te zijn toegedaan, dat - anders dan wij verwacht hadden - de kinderen nagenoeg geen woord Duitsch van Irma geleerd hebben. En door den kleinen pot-met-ooren, dien ik in mijne armen houd, word ik voor dit onjuist beweren nu grondig beschaamd. Het is wel uitgemaakt, dat ik nu ook verder aan mijn kleinen baas niets meer verwijten kan, en dat Irma's reputatie afdoende gewroken is. Boef schijnt er iets van te beseffen. - Irma was lief, he Pieps? vraagt hij. En ik zie ineens heel diep in zijn open hartje, en voel dat mijn jongen van haar gehouden heeft. Haastig beaam ik dus dat zij eene schat was, en fluisterend halen we dan nog eens op van den tijd dat ze bij ons was, en vertellen elkaar welke mooie scheepjes ze uit eene oude krant te maken wist, scheepjes en soldatenmutsen. En dan weet ik al gauw niet beter te doen dan er een haastig einde aan te maken, en naar mijne kamer te gaan om de boeken die ik er halen zou. Daar vind ik Cyanus, mijn Korenbloem. Bij verkorting Blom of Blomme- | |
[pagina 47]
| |
tje, ons bloeiend vierjarig meiske. Languit ligt zij op den grond gestrekt met een van mijne boeken. Sakkerloot! dat is een tref - mevrouw Cyanus léést! Ik zie, en - gelijk betaamt in zoo'n geval - ben ik onmiddellijk in de rol, en houd mij heel stil om de dame bij haren arbeid niet te storen. Zwijgend, geruischloos, zet ik mij ergens in hare nabijheid. Natuurlijk heeft Cyanus mij heel goed bemerkt. Ze doet echter of ze zeer verdiept is, en veinst hardnekkig mij niet te zien. Ik van mijn kant zie er bedektelijk achter te komen, welk van mijne boeken ze toch te pakken heeft. Aha! Deimmenso! Giordano Bruno's leerdicht. Haar kleine wijsvinger heeft het danig druk, en is zoo juist gevorderd tot de woorden: ‘De geest die het schoone gezien heeft en ervaren, schrijdt onweerstaanbaar van het aanschouwde schoon, - dat juist daarom een eindig schoon is - voort naar het waarachtige schoon, dat grens noch einde kent.’ Dit lijkt mij, voor eene vierjarige dame, eene niet zoo kwaad gekozen lectuur. Maar het schijnt toch zware kost. Ze spant er zich geducht bij in, en ik merk op, dat ook haar tong, die half uit haar mondje hangt, naar kracht en vermogen meehelpt om de zaak tot een goed einde te brengen. Het is duidelijk, dat zij haar wetenschappelijken arbeid van den beginne serieus heeft opgevat, en uit egoïstische overwegingen ben ik daarover eigenlijk zeer tevreden, want nu mag ik nog wat stil zijn, en een beetje apathisch luieren. Dat met die boeken, die ik kwam halen, heeft nu toch ook weer zóó'n haast niet. Glimlachend kijk ik dus wat naar de zwoegend bedreven studie der middeleeuwsche wijsbegeerte. En ik moet waarlijk bekennen, dat ik mij geïmponeerd voel. In een ommezien is zij eene pagina verder, en ik lees, heimelijk haar vinger volgend: ‘De rede hanteere het roer; in den spiegel der wetenschap vange zij haar licht op; in haar geheugen beware zij het verledene; het heden onderzoeke zij, en zij voorzie de toekomst.’ Bij deze voortvarendheid moet het toch niet moeilijk zijn, op vijf jarigen leeftijd de compleete wijsbegeerte redelijk onder de knie te hebben. Doch daar bemerk ik plotseling, dat Cyanus me aankijkt. Boos. Verbolgen. - Vader! roept ze kwaad. Wat doe je? - Niks, zeg ik rustig, in het besef van mijn volkomen onschuld. Ik zit hier zoo maar een beetje. En haar onderwijl bespiedend ben ik toch even onzeker, of dit nu effectieve of quasi boosheid is. - Waarom lach je dan? Je moet niet lachen! Met dreigenden nadruk op niet. Nu meen ik werkelijk, dat ik niet hèb gelachen. Ik betuig ijverig, dat ik daar zelfs niet aan gedacht heb. Waarom zou ik lachen? - Ik wacht juist, zeg ik, dat je me wat vertellen zult. Is het een mooi boek, of verveelt het je? | |
[pagina 48]
| |
Groote goden! - is het zóó gelegen? Heb ik haar toch ernstig genomen? Ze voelt zich plotseling, ik zie het, als iemand die, buiten verwachting, te goeder trouw door een domme wereld voor vol wordt aangezien! Even, snel, kijkt ze op; en de verrassing straalt uit hare oogen. Maar terstond beheerscht ze zich. En bij al den ernst van haar volhouden in de rol die zij speelt, kan zij toch niet gehéél het sluwe lachje verbergen, dat haar voldoening verraadt van er mij, volwassen sukkel, flink tusschen te hebben. - Best! zegt ze opeens resoluut. Moet je maar hooren. En na eenig quasi zoeken met haar goddelijk aandachtig vingertje begint ze: - Kijk. Zie je wel? Hier staat van het kindje. En ze wijst, waar Bruno zegt: ‘Laat ons steeds onze oogen gericht houden op de veelvormige verschijningen der al-ééne Godheid, die ons, voortzeilende in het scheepje van onze ziel, als de lichtstralen van vuurtorens wenken van de kust.’ Mooi en wel - maar het kindje? - Hoor is! zeg ik secuur. Dat klopt niet. - Jawel! roept ze, alweer boos, om zóó onnoozel tegenstribbelen. En het wordt mij duidelijk dat ze, wat haar phantastisch geest je ziet, door geen beduimelende grootemenschenhanden naar beneden zal laten halen. - Het kindje bedoel ik! zegt ze nog eens. - Maar welk kindje dan? vraag ik. - Uit Beth'lems stal toch! En ze stampvoet. Een licht, snel, doorflitst me. En nu eerst begrijp ik, dat ze toch wel degelijk de juiste passage aanwees; en ik besef, waardoor het eeuwig waar is, dat wij uit den mond der kinderen de waarheid hooren! Hoe ze overigens aan de geschiedenis van het kindje komt? Wijsheid uit de keuken. Sinds Gijsje - en dat is héél lang voor dezen modernen tijd; ik gis, al wel eene week of zes - sinds Gijsje daar den scepter zwaait, is er eene bijzonder godsdienstige afdeeling aan ons zondig huisje toegevoegd. Een afdeeling die zelfs reeds betreden is, bij wijze van vereerend huisbezoek, door een effectieven dominee en een bejaarden ouderling, die langdurig met Gijsje hebben beraadslaagd over vergeving der zonden, een voorbeeldig aardsch leven, en het vlieden van de wereldsche vermaken. Gijsje is daar merkbaar van onder den indruk gekomen, en ik ben zeker, dat Boef en Cyanus, bij hunne bezoeken aan de door Gijsje beheerde zône van ons bescheiden woongebied, slechts goeds en nuttigs en stichtelijks zullen leeren. Ze kennen reeds verscheidene aardige versjes, en ook het verhaal omtrent het kindje is daar vandaan gekomen. | |
[pagina 49]
| |
Ik houd mij dus, alsof ik, door Cyanus' eenvoudige mededeeling, eene ingewikkelde zaak in haar ganschen samenhang opeens doorzie, en roep verrast en luide: - Oh! Aha! Ah juist! Natuurlijk! Mijne uitbundigheid schijnt haar niet verdacht voor te komen, en klaarblijkelijk voldaan over het feit, dat het haar gelukt is tenminste zóóver mijne onbevattelijkheid te overwinnen, vertelt ze ijverig nu verder: - En kijk! Dat is de Vader, en dat is de Moeder van het kindje! En ze wijst waar Bruno zegt: ‘Van de eeuwige, onmetelijke en ontelbare werkingen, die het waarneembaar heelal ons te aanschouwen geeft, besluiten wij dan tot die eeuwige schoonheid en majesteit, voor welke eene eindige woning niet toereikend zoude wezen.’ En noem dat nu maar eens toeval! Het is wel heel zeker, dat ik, volwassen en ontwikkeld mensch, het verhaal van de Heilige Geboorte lezend, met mijn eeuwig critischen geest minder werkelijk beleef en aanschouw als mijn kleine Cyanus in dit oogenblik. Ik moet even, verteederd, haar lokkenkopje streelen. Doch zie, hoe vergankelijk en eindig toch de dingen dezer wereld blijven, en hoe kort eene schoone begoocheling vermag te duren! Cyanus schijnt meteen genoeg van haar rol te hebben. Energiek wipt zij omhoog, komt als een heel klein kindje bij me staan, en vraagt volmaakt nederig en onwetend: - Vader. Hoe lees je? - Jaha! zeg ik plots met onverholen grandezza, sterk in het besef van mijn kennen en weten. Hoe lees je, hoe lees je? Stilte. Dan stampvoet ze opeens weer: - Vader! Ik wil lezen! - Welnu, me kind. Lees! - Jij moet me helpen. Zoo. Nu zijn we er. Ik kan een glimlach van tevredenheid en van gevleid zijn niet onderdrukken - ach, ik ben zulk een zwak vader! Ik ben waarlijk geen onneembre vesting. De oude poorten, waarachter ik mij vroeger verschanste, zijn afgebroken, de wallen zijn geslecht, de grachten gedempt - en ik geef gaarne toe, dat ik daar karakter en persoonlijkheid bij heb ingeboet. Maar ik ben dan toch maar met mijn tijd meegegaan, en voor al dat middeleeuwsch barbaarsche zijn in mijn moderne vaderziel vriendelijke parken en plantsoenen gekomen, waar het voor kleine kindertjes bij mooi weer heusch wel aangenaam vertoeven is. Ik laat mij nu maar gewillig aan mijn mouw trekken. Ik sta toe dat Cyanus mij, rood van inspanning, van mijn stoel op den grond sjort. En ik weet het ten slotte zoo te leiden, dat ze de volmaakte zege deelachtig | |
[pagina 50]
| |
wordt in ons plotseling gezamenlijk omver rollen. En het is warempel wel een tref, dat we, in volle lengte op den vloer gestrekt, precies met onze neuzen boven Bruno's wijsheid belanden. - Nou! zegt ze, vol verwachting. Maar daar gaat de deur open, en Boef, met een gezicht of hij ons op heeterdaad betrapt, en daar nu groote voldoening over heeft, - Boef komt binnen. - Spéél jij met Pieps? vraagt hij. En er is onmiskenbaar jaloerschheid in zijn te hooge stemgeluid. - Nee! zeg ik daarom zwaar. Wij spelen niet. Wij liggen hier. - En wat doen jullie? - Lezen. - O, zegt hij gretig, en ligt al bij ons. Dat kan ik ook. Hij gaat namelijk sinds een paar maanden op school, alwaar hij, gezien de hoogmoedigheid waarmede hij zich op de daar verworven kennis laat voorstaan, al aardige vorderingen maakt in lagere kathederwijsheid. Hij glimlacht eens naar me, knipoogt - en het is duidelijk dat hij zichzelf en mij voor twee bolleboozen houdt op het terrein van de wetenschap, en zijn zusje voor een onnoozel schaap. Doch wanneer ik hem geen enkel teeken van verstandhouding blief te geven, verandert hij ijlings van tactiek, vlijt zijn hoofd op mijn schouder en zegt extra-vertrouwelijk: - Cyanus kan niet lezen, he Pieps? - Welzeker, heel goed! zeg ik. Ze heeft me net nog voorgelezen. - Haha! lacht hij. Dat kan niet! - Zoo? zeg ik. En waarom niet? - Ze is toch niet op school geweest? Dat is te veel aan beleedigingen! Cyanus ziet hoogrood. Er is geen twijfel, of ze is in het diepst van haar ziel gegriefd. - Jawel! roept ze haastig. Ik ben wel op school geweest! Ik heb je er met vader toch heen gebracht? - Bovendien, beweer ik bemiddelend, wat wil dat heelemaal zeggen? Al ben je niet op een school geweest, daarom kan je toch wel iets kunnen? - Welnee, domme Pieps! zegt hij. Als je niet op school gaat, kun je niets weten. Zoo'n kwajongen! Zoodanig is hij dus al bedorven door den waan van de lagere wijsheid! Maar ik zal hem niet toegeven. Te bitter heb ik ondervonden, dat het weten van de scholen bluf is. Bluf en lak - ik spuw er op. En ik zal mijn kleinen man, daar kan hij staat op maken, zijne hoovaardij betaald zetten, en hem niet bederven door dom meelij, of door hem gelijk te geven. Ik ga er voor rechtop zitten. En kijk, Cyanus staat ook al, en slaat een armpje om mijn hals - zij is een vrouwtje, en voelt natuurlijk wel wat er gaande is! | |
[pagina 51]
| |
- Zeg jij dan eens op! vraag ik uitdagend. Wat weet jij dan allemaal? - O, een heeleboel! zegt hij aanmatigend; maar ik zie toch, dat hij al geïntimideerd is. - Een heeleboel? Wat dan? - O, rekenen, en zoo. En lezen. - Maar wàt kan jij dan lezen? dring ik onverbiddelijk. - Nou, zegt hij, aap. Wij hebben aap geleerd. En mies, en noot, en.... - Wacht is even, zeg ik. Aap en mies en noot. Vindt jij dat de moeite waard om zoo'n drukte over te maken? Heb jij wel 's ooit een aap gezien? Nou, wat weet je d'r dan van? Een aap is een vies beest. En mies - nou, dat weet je zelf wel. Mies is een valsch kind, dat altijd je knikkers wegsteelt. En noot? Wat voor noot? Er zijn zoo veel noten I Bedoel je een hazelnoot of een cocosnoot? Wil ik jou eris wat zeggen? Aap-mies-noot is heelemaal niks waard, hoor je? Trouwens, er zijn misschien geen apen! - Dat is wel waar! zegt hij lachend. Want op school moet je d'r van leeren! - Poeh! zeg ik geringschattend. 't Is wat. Je hoeft niet alles te gelooven, wat ze op die school zeggen. - Maar de juffrouw vertelt er toch van! - Zoo? En wat vertelt jou juffrouw dan? - Van een man. En die heet Teun. En die komt met een aap. En de kinderen kijken. En die aap, zeg vader, die aap doet kunstjes. En het staat op een groote plaat, echt waar, en die is bij ons op school. - Mooi. Een plaat. Maar dat is geen echte aap. - Maar de juffrouw zegt het! En ik zie zijn lipje trillen, en haastig zeg ik daarom terwijl ik glimlach: - Zegt de juffrouw het? Tja, dan moet het ook wel zoo wezen, he? Want ik vind hem prachtig opeens, mijn kleinen kerel, om het vuur en de hartstocht waarmee hij de wijsheid verdedigt aan dewelke nog niet getwijfeld wordt. Ik knik hem toe, en gun hem de zege, waarvoor hij zoo braaf gevochten heeft. Ik trek hem bij me, en wil hem kussen, maar hij trekt zich terug, want hij is beleedigd. - Het is valsch van je, Pieps! zegt hij. - Valsch? - Om me zoo te plagen, hoor! Hij heeft zijne tranen niet geheel kunnen terughouden, en bewijst dat niet, dat ik het weer verkeerd heb aangepakt? En dat de mensch niet alleen niets weet, maar ook in den grond niets kan? Ik zal het maar weer goed maken, en zeg: | |
[pagina 52]
| |
- Maar je gelooft toch zeker wel, dat ik kan lezen, he? Nu - dat is nog ereis een idee! Cyanus is al bij de tafel, en heeft het boek genomen. Het Boek. Hun Boek immers. En in een wip ligt het vóór me, en ik moet lezen. Met z'n drieën, languit op den grond gestrekt, liggen we rond de sprookjes van Andersen, en prompt zegt Cyanus: - Het leelijke eendje. Ah juist. Zóóver waren wij. Vandaag dus Het leelijke jonge eendje. Ik begin maar dadelijk. ‘Buiten op het land was het heel erg mooi.’ - Nee, zegt Boef. Het was wonder mooi. En ik glimlach. Boef houdt niet van vulgarizeeren. Mijne vrouw heeft het hem natuurlijk al wel tien maal voorgelezen, en er stond ‘wonder mooi’ aan het begin en niet ‘heel erg mooi.’ Ik behoef volstrekt niets te commentarieeren. Ik begin dus opnieuw: ‘Buiten op het land was het wonder mooi. Het was zomer; het koren stond geel, de haver groen. Beneden in de weide stonden de hoopen hooi, en de ooievaar wandelde er op zijne lange beenen tusschen door en klapperde Egyptisch, want die taal had hij van zijne moeder geleerd. Rondom de akkers en weiden strekten zich groote bosschen uit en midden in de bosschen lagen diepe meren. Het was werkelijk wondermooi, buiten op het land. “Midden in den zonneschijn lag daar een oud kasteel, omringd door diepe grachten, en van den muur tot beneden aan het water groeiden groote bladeren, die zoo hoog waren, dat kleine kinderen onder het grootste konden staan; het was er even wild als in het dichtste bosch. Hier zat een eend op haar nest om hare jongen uit te broeden.” Cyanus, die de geschiedenis natuurlijk ook heel goed kent, al begrijpt zij die op hare wijze, - Cyanus zucht hoorbaar, want nu zijn we genaderd tot eene passage die haar buitengemeen belang inboezemt. Het voorafgaande was haar eigenlijk maar franje. “Maar de eend werd een beetje verdrietig, want de tijd duurde haar zoo lang, en ze kreeg maar zelden bezoek. De andere eenden zwommen liever in de gracht rond, dan dat zij naar boven liepen en onder een blad gingen zitten, om met haar te snateren. Maar eindelijk barstte het eene ei na het andere.” Op nieuw zucht Cyanus, en even voel ik, hoe diep de stilte om ons is. Boef staart strak en fel op het boek. “Piep, piep!” ging het, en alle eierdooiers waren levend geworden....’ Zij luisteren nu met verweg starende oogen, diep en verstild van droom, en ik vertel voor de zooveelste maal de droeve geschiedenis van het | |
[pagina 53]
| |
domme jonge eendje, dat door ieder verstooten werd en miskend, alleen omdat het anders was dan gewone eendjes. Cyanus begrijpt natuurlijk nog niet alles, maar Boef en ik verstaan het wel. En wij worden heel erg boos van binnen om de hardvochtige eendenwijsheid, die maar altijd denkt dat alles is zooals een gewone eend het ziet, en er geen idee van heeft dat er ook wel eens iemand uit een zwanenei geboren wordt. En natuurlijk zijn wij altijd bijzonder blij met dat mooie slot van welverdiende zege en overwinning, en wij luisteren, extra goed als het naar het laatst loopt, want dan worden wij zuinig op de woorden. ’Het schaadt niets om in een eendenhof geboren te zijn, als men maar in een zwanenei gelegen heeft. ’En het lachte om alle nood en ellende, die het had uitgestaan. Nu bemerkte het eerst goed, hoeveel geluk hem nog wachtte. En de groote zwanen zwommen rond om den nieuwen kameraad en streelden hem met de snavels.’ En ik sla het boek toe, en ben zeker, dat ze alleen met hun gevoel begrijpen - dat althans Boef wel geheel begrijpt, wat de zin van het verhaal is, zoodra de woordenzee is weggeëbd, en wij op het strand plotseling de blinkende parel van het dieper-dan-door-woorden verstaan zullen oprapen, in ons even gezamenlijk napeinzend zwijgen. Maarre.... ik heb buiten den waard gerekend! Vier handjes grijpen naar het boek, twee mondjes protesteeren luide, en beweren dat ik het slot heb weggelaten, en zij schenken er mij geen woord van! - Och kom! zeg ik. Er staat niets meer in. De geschiedenis is nu immers afgeloopen? Maar zij verzekeren heftig, met hoogroode kleur, dat er nog iets komen moet, en dat is juist het mooiste. Het mooiste? Och kom. Maar ik geef mij toch quasi-pruttelend gewonnen en lees dus ook nog dat over de verlegenheid van het eendje, dat zich maar niet thuis kon voelen in zijn nieuwen toestand. ‘Toen voelde hij zich beschaamd en stak den kop onder zijne veeren.’ Boef knikt stug, en prevelt iets. Het schijnt nu volmaakt te kloppen met de voorstelling die hij zich van de zaak gevormd had. ‘Hij wist zelf niet, wat hij zou beginnen. Hij was al te gelukkig en heelemaal niet trotsch - een goed hart wordt nooit trotsch.’ Boef glimlacht, zooals je doet wanneer iets boven verwachting prachtig uitkomt en Cyanus, met strakke oogen, kijkt mij diep en donker aan. Ja ja, het schijnt toch wel iets van belang te zijn, wat ik had weggelaten. ‘Hij dacht er aan terug, hoe hij vervolgd en gehoond was, en hoorde nu iedereen zeggen, dat hij de mooiste was van al die vogels. Zelfs de sering boog hare takken omlaag in het water, en de zon scheen zacht | |
[pagina 54]
| |
en warm. Toen strekte hij zijne vleugels uit, de slanke hals rekte zich, en uit het diepst van zijn hart zeide hij: ‘Van zooveel geluk heb ik nooit kunnen droomen, toen ik nog het leelijke jonge eendje was!’ En dan is het werkelijk uit, en zijn ze allebei tevreden. En wij zien, elk voor zich, met onze verhouding tot de geschiedenis van het eendje klaar te worden in een even héél diep stü-zijn. Maar dan ineens schijnt er iets uit Boef's bewustzijn naar boven te duiken - en het is weg, het leelijke eendje! Het is als weggespoeld door eene golf, die over het bewogen scheepje van zijne ziel sloeg, en zonder overgang springt de booswicht, terwijl ik nog behagelijk op den grond lig uitgestrekt, midden op mijn rug, en bewerkt mij duchtig met zijne knieën. - Nu ben jij de locomotief! roept hij. En ik ben de machinist. Pas op hoor, ik geef stoom! Een stomp op mijn rechterschouderblad en ik begrijp, dat de stoomkraan open is, en laat den stoom in vredesnaam maar sissen van geweld. Zelfs lukt het mij, er nog natuurgetrouw, ofschoon niet sterk, bij te fluiten. Je hoort dat wel meer, nietwaar, van locomotieven. Het schijnt mijn jongen danig te bevallen, en hij heeft er onverholen pleizier van dat ik hem zoo zonder omslag geheel begrepen heb. Hij schatert en gilt van het schudden en schokken dat de machine doet. Maar ik vind het toch geraden, hem even te waarschuwen. - Pas op, hoor! Ik rij door eene bocht! Vervaarlijk ga ik overhellen en natuurlijk, de onvoorzichtige machinist tuimelt er subietelijk af - en een moment liggen we allebei te hijgen van pret en opwinding. Onze vroolijkheid brengt zoowaar ook de poesennatuur Cyanus in actie! Ze klautert mee op mijn rug, en nu met twee man op de machine, gaat het er opnieuw van langs. Dat laat zich trouwens denken - het is een nieuw type sneltreinmachine met eene capaciteit van driehonderd kilometer per uur, en als je geen wagens te trekken hebt gaat het al bijzonder gauw. Maar opeens sluit de machinist den stoom af, geeft een tikje tegenstoom, remt krachtig.... en op nog geen twintig meter sta ik stil, een pracht van eene machine! - Nou terug! commandeert de machinist en frutselt achterwaarts aan mijn jaspanden. Accoord! Als eene volleerde locomotief werk ik, eerst met een klein schokje, dan zachtaan sneller, achteruit.... doch word meteen aan mijne ooren getrokken. Mijne geniale prestatie valt namelijk allerminst bij het bedienend personeel in den smaak, en het regent geringschattende opmerkingen. - Domoor! roept de machinist, terwijl zijne vrouwelijke hulp mij | |
[pagina 55]
| |
opnieuw aan de ooren trekt. Je geeft precies stoom als daarnet, toen je vooruitging! - Ja? zeg ik onzeker. Wat zou dat? En - waarachtig ze lachen! Ze lachen mij luidkeels uit, gezamenlijk! Terwijl ik, in niet slechts het zweet mijns aanschijns, doch mijns ganschen tabernakels, mij op een werkelijk onzacht terrein uitsloof om deze miniatuur wezens te gerieven, lachen de hoonende betweters mij uit om mijne vermeende domheden! - Als eene locomotief achteruit gaat, roept Boef, geeft-ie toch stoom van onderen! Stoom van onderen? Ik geef het u te doen! Met twee bengels, die je uitlachen, op je rug, achteruit te werken op den harden vloer en dan nog stoom van onderen te geven!. Toch probeer ik het. Ik sis, en schuif, en brom, en ploeter, dat de gansche zware machine schudt en siddert, en als ik ze beide stil hoor worden, heb ik een gelukkig gevoel van blijde voldoening, of ik voor een moeilijk examen geslaagd ben. Het maakt me zelfs overmoedig en in onvergeeflijke brooddronkenheid ga ik er opeens toe over, om op verbluffend natuurgetrouwe manier te hinniken. Maar deze bandeloosheid bezorgt mij opnieuw vele vermaningen aan welke door voelbare protesten op mijn rug de gewenschte kracht wordt bijgezet. En terwijl beiden van mijn rug klimmen om de hinnekende machine eens grondig te inspecteeren, want het is duidelijk dat er iets haperen moet, word ik nadrukkelijk uitgenoodigd, mij aan mijne rol van locomotief te houden. Doch als dan de inspectie is afgeloopen, ontstaat er onverwacht krakeel. Boef wil zich nu achter de machine aanhaken, en den wagen voorstellen, die hem in een trein het meest interesseert: den belangwekkenden Speisewagen! Maar als rechtgeaarde locomotief protesteer ik daar onmiddellijk tegen. Moet ik bepaald zoo'n wagen meetrekken, best. Maar dan ook geen lak. En ik geef dus als mijne overtuiging te kennen, dat de dikke weldoorvoede Cyanus een beter Speisewagen is dan Boef, en ook een veel moderner en geriefelijker type, zeer bijzonder lichtloopend. Dit is echter olie in het vuur werpen. Boef wijkt niet van zijne plaats, en Cyanus, verongelijkt, staat resoluut op, en geeft er den brui van. Ze loopt kwaad een paar pas weg, en het is onmiskenbaar dat de popo het meest volmaakte dédain uitdrukt voor eene dergelijke plompheid tegenover eene dame. Ze neemt met waardigheid Andersen op, zet er zich mee in een hoek der kamer, en gaat ijverig lezen. En of ik nu al besluit, bij wijze van laat ons zeggen Animir-Mädel, toch nog even met den hardnekkig aangehaakten Speisewagen rond te toeren - voor Cyanus bestaan geen treinen en geen Speisewagen meer! En dat is wel heel erg jammer, want nu bemerk ik al spoedig, dat | |
[pagina 56]
| |
ik absoluut geen stoom meer heb, en zoo komt er dus weldra een einde aan de zaak, die met haar vertrek meteen al hopeloos stond. Hijgend en blazend van vermoeidheid sta ik op, en kijk - Cyanus is juist gereed gekomen met haar lectuur. Haar blos vertelt, dat de uitkomst van het inspannend werk bevredigend genoemd mag worden, en terwijl ze met een volmaakt ernstig gezicht het boek weer op tafel legt, zegt ze, als in 't voorbijgaan, tegen Boef: - Ik kan beter lezen dan jij! En met denzelfden ernst tot mij, effen: - Vader, mag ik naar buiten? - Het regent! zeg ik. - Nee, kijk maar! zegt ze. Het is droog geworren. Ik treed aan het raam, en warempel, de regen heeft opgehouden. Ze heeft zeker de blijde verrassing op mijn gezicht gezien en is al de deur uit. - Gauw, gauw! roep ik haar na, blij dat ze profiteeren kan. En even later zie ik haar al tusschen de aardbeibedden, waar ze proefondervindelijk de qualiteit van het gewas onderzoekt. Maar Boef trekt mij aan mijn mouw: - Pieps, zegt hij. Ze kan toch niet lezen, wel? - Maar je hebt het toch gezien? vraag ik. - Ja, zegt hij met een sluw lachje. Maar ik bedoel: echt! Je moet het toch eerst leeren op school, niet? Ik kijk hem aan, en antwoord nog niet. - Zeg Vader, dringt hij aan. Je leert toch een heeleboel op school, he? - Ja vent, antwoord ik, plotseling zacht, want het treft mij dat dit hem zoo ernstig bezig houdt. Ik plaagde je daar straks wel een beetje, he? - Ja, zegt hij. Maar je moet het niet meer doen. Dan is het stil. En wij kijken beiden het raam uit. Ik peins nog na over de geschiedenis van het eendje, en ik bedenk daar opeens, of ik niet zelf toch weer de grootste domoor geweest ben. Juist omdat ik mij inbeeldde, een beter inzicht dan een kind te hebben, en aan een kind iets te kunnen leeren. Ik, met mijne verschaalde wijsheid! En wat hindert het ook heelemaal, dat hij die lagere school eens doormaakt, en er een beetje lager weten opdoet waarin hij gelooft? Alsof er een hooger weten was! Het schaadt geen zier, eene poos in een eendenhof rond te scharrelen, het komt er alleen maar op aan, of je in een zwanenei gelegen hebt. Dan komen de dingen nog wel 's terecht. Een volwassen mensch laat zich op zijne kennis tegenover een kleinen jongen heel wat voorstaan - en wat is het? Mist en damp! Is er ergens nieuws onder de zon? Ik ben ook een kleine jongen geweest, en heb moeten leeren lezen als hij. En wanneer ik nu werkelijk iets weet - - vanwaar kwam mijn weten dan van de | |
[pagina 57]
| |
scholen en uit de boeken? En alle scholen en alle boeken hebben mij immers omtrent hetgeen te weten valt, ook niet meer geleerd, dan wat Cyanus daareven uit haar boek las en.... geloofde? Goethe wist het. Wat wij ervaren en gewaar worden en denken en te voorschijn brengen - je kunt het allemaal in heel oude overleveringen al vinden. Wij zijn alleen origineelen, omdat wij niets weten. En ik zeg dus tegen mijn jongen: - Doe jij je best maar op school, hoor! - Jaha! zegt hij, vol hoop en blijde verwachting. Want je moet immers leeren? Alle jongens leeren. Lezen. En schrijven. En rekenen. - Natuurlijk! antwoord ik. En je schiet zeker al goed op, niet? - Nou! zegt hij tevreden. We leeren nou uit 't eerste boekje. Maar later.... zeg Pieps.... later kan je alle boeken lezen! Hij blikt vol hoop de toekomst in. En wie weet! Hij kon het nog wel ver brengen. Heeft hij per slot geen gelijk? Hij ziet het, daarom gelooft hij er in. En wij ouderen, - lazen wij niet in de dagen onzer jongelingschap bij Johannes Scotus Erigena: Waar het zijnde gedacht wordt, daar is het ook? |
|