| |
| |
| |
De lusten en lasten der redeneerkunst,
door P.H. Ritter jr.
V.
Over de tempelen der redeneerkunst.
VEELVULDIG verscheiden zijn de tempelen der redeneerkunst. De Ahasveride der Volksverlichting heeft ze te doordwalen, de galerijen van spreekgelegenheden, welke zich uitstrekken tusschen het schaapskot en het Concertgebouw, en nimmer kent hij te voren aard en sfeer van de omwande ruimte, waar binnen zijn woord verklinken zal. Men kiest voor appelen bepaalde schalen, men nuttigt likeuren uit andere kelken dan champagne, en men knutselt kostbare zettingen voor den dooden diamant. Maar het levende woord moet zich voegen naar het kader dat gedachteloos uitligt, het heeft zich te passen in de triestigste omgevingen, het vindt een potsierlijk omhulsel wanneer het hoog wil zijn en gedragen, een sfeer van druilerige verveling, wanneer het geestig zijn wil of gemoedelijk. En daarom, sprekers, àlle voorbereidingen falen, behalve die eene, dat ge uw onderwerp meester zijt en de toonaarden van uw onderwerp verstaat. Maar de redeneerkunst heeft altijd een improvisatorisch karakter, - zij is momentkunst, ze wòrdt geschapen op het oogenblik dat gij begint, ze wordt geschapen niet alleen door wàt ge zegt en door hoè ge het zegt, maar doordat ge harmonie weet aan te brengen tusschen de grilligste tegenstellingen. Gij faalt, indien ge meent dat het uw woord alleen is, en niets dan uw woord, dat wonderen zal doen, - het is het povere licht in een kleine, laag-overzolderde dorpsherberg, de houten stoelen, waarop men moeizaam en schuivend zit, een geeuwend of gichelend publiek, dat nooit tegelijk en zelden op tijd komt, zoodat ge de klink der herbergdeur telkens hoort lichten en stoelepooten hoort kermen over den houten vloer en bierflesschen hoort openknallen tijdens de spannendste phasen uwer vertelling. Dàt alles - al die daadwerkelijke nuchterheden, al die storingen, de psychologie van de verschillende groepen uwer hoorders, de motieven, waarom zij zijn gekomen, - dàt alles zijn de bouwstoffen, waaruit het kunstwerk
uwer rede moet worden samengesteld, al wat de kleine samenleving onder uw gehoor verricht en afleidt en interesseert behoort opgenomen te zijn in uwe rede, die niets minder bedoelt dan de chaotische, logge, zonder veel hartstocht
| |
| |
wat vertier zoekende menigte tot een geördende, levende aandacht op te heffen door een ontwikkeling van wat verborgen in háár leeft.
Het woord dat zich aanbidden laat, is verloren. Het woord komt door zijn dienstbaarheid tot heerschappij, het is de intellectueele top van duizend onbestemde verlangens en gedachten. Geen heerschend individualisme is mogelijk zonder gemeenschapskennis en gemeenschapszin, geen bezieling krijgt levenskracht, indien men de nuchterste overwegingen bij zijn lyrisme verzuimt. De groote redenaar is een groot régisseur.
En dan zijn de localiteiten, waarbinnen het woord oprijst, wel in de eerste plaats de moeilijke materie waarmee de oratorische kunstenaar zwoegen moet. Localiteiten, waarvan de voordrager eerst door bittere ervaring de psyche leert.
Toch gaat hij hare karakters kennen, zooals de pikeur zijn paarden, toch weet hij op den duur een rubriceering te vinden in de verschillende zalen-typen, die voor hem uit gapen en leert hij aan de zaal de geestesgesteldheid beproeven van de schare die haar vullen zal.
* * *
Naar de voorkeur der besturen wisselt de localiteit waarin de Nutswelsprekendheid wordt uitgestort, tusschen de kerk en het café-chantant, gelijk de waardeering dezer kunst het midden houdt tusschen de wijdingsbegeerte der theologie en de vertiersneiging der publieke vermakelijkheid. Ze geeft een beeld van het gemis van onderscheidingsvermogen, dat de publieke woordvoering over heel de wereld vertoont, nu men in sommige kerken gaat dansen en in bioscopen de stichtingsrede van den Zondag houdt.
Een der bekendste typen van Nutslocalen is nochtans gebleven de feestzaal van het dorpscafé met op den achtergrond het liefhebberijtooneel.
Let nu wèl op, lezer, - er gaat iets gevaarlijks beginnen, - de lichten zijn allen ontstoken in die feestzaal, welke men zich van bruiloften, bals en rederijkers-vertooningen herinnert. Een potkachel, zoo reusachtig als een sneltreinlocomotief staat, gloeiend-rood, te razen en brengt een hel te weeg bij de bestuurstafel en rond den spreker, terwijl overal elders een felle kilte bijt, die fijne handen bontkragen doet trekken over albasten schoudertjes. Het bestuur zit gereed in lange zwarte jassen, aan de groene tafel, terzij van het tooneel. Theewazen walmen tusschen de vele bewegende hoofden, stemmen kabbelen en stoelen rammelen, en bierflesschen springen open als voorbarig vuurwerkgeknal. Op de voorste rijen hebben de zwaren en breeden plaats genomen, de middelbaren, die de welwillendheid hebben te komen, daarachter de jeugd, die vlast op anecdoten en spannende verhalen, met een enkele eenvoudige oudere er tusschen,
| |
| |
die cultureele ontwikkeling zoekt, dingen om over te denken, en hij zet zijn brilleglazen op en brengt zijn hand als een toeter aan zijn oor, omdat hij wat hardhoorend is.
De voorzitter hamert, hamert te luid, - het geroes sterft weg, - de voorzitter kucht, de voorzitter begroet den spreker, die, bleek en nietig als een der onpersoonlijken zich nog aan het groene getafelte bevindt.
Maar tweehonderd oogen turen naar het bordpapieren tooneelgordijn. Warme en kleurige herinneringen van wat daarachter te voorschijn komt, zijn in de hoofden, het scherm zal opgaan zooals op zoo eenen avond pleegt te geschieden.
Doch dan, - o uiterst riskant moment, - dan maakt een magere, bleeke jongeling zich los van de tafelen des bestuurs en hij beklimt - klak-klak klikken zijn lakschoenen in de echoënde ruimte - het wiebelend en krakend en zeer onzeker trapje - laat hij niet struikelen want de tooneelrand is hooger dan de hoogste treê - en hij bevindt zich op een strandje van eenige decimeters breedte - voor zich de afgrond van de zaal en tusschen de menigte daar in de diepte en hem zelf niet anders dan het geraamte van een lessenaartje - als een vioolstandaard, waarvan zijn papiertjes zullen verwaaien als hij de vreeselijke domheid begaat het te betrouwen.
Verder gebeurt er niets. Het scherm blijft neer. De grond waarop de spreker zich bevindt blijkt niet al te vast, hij ontwaart dat bij te veel emotie een verraderlijk tooneelrequisiet opeens zal puilen onder den cache-misêre die met zijn bloemen en grijnzende maskers strak uithangt achter zijn donkere gestalte. Door duizend kleine gaatjes van het bordpapieren behang waarvoor hij staat, treitert de wind hem met zijn blazerige plagerijen, hij spuit hem in den nek en tocht hem om de ooren, - hij is aan komen waaien over de rulle rivieren en de nattige velden, door de bibberige als blik rammelende ramen van het achterhuis en dan, dichter en dichter de feestende menigte bedreigend, over het woest en ledig van het onbespeeld tooneel. Achter het dun, wormstekig voorhang giert de wind om zijn prooi. De geest van het ledige fluistert den armen jongeling duizend bespottingen in de suizende ooren, een kilte sluipt aan tegen zijn rug en bekruipt zijn hersenen met onmacht.
Maar vormt zijn rug aldus de grens van Siberië, het front zijner persoonlijkheid bevindt zich in de laaiing der tropen. Vóór hem, - vlak bij, - daar doet de geweldige kachel haar roode vlammen vlaggen, voor hem daar zijn de kleuren, daar is het licht, daar zijn de oogen en de monden en de tanden der menigte. Achter hem is de ontmoediging, vóór hem de verwachting, achter hem, daar is de ziel der dorpsverveling, daar is de kleine zorg en de nuchtere wanhoop der dagen in de klamme kilte achter het magere, bevende tooneelgordijn vertastbaard, en voor
| |
| |
hem de hulpelooze menigte, die hem smeekt het van hen af te wenden voor dezen éénen avond. Want terwijl hij staat en zwijgt en de volmaakte stilte van den aanvang afwacht, die ieder spreker moet laten oprijzen als een plechtige suggestie voor hij zijn eerste woord heeft gezegd, begint zich langzaam de aandacht te concentreeren op hèm. - Het leven zal niet warmer en weliger worden op dezen avond doordat een droomwereld op het tooneel verschijnt, die de fictie geeft dat alles rijker en bewogener is dan het zich dagelijks voordoet. Eén menschengezicht, één menschengebaar, één stem in zijne buigingen en schakeeringen van geluidssterkte zal de gedroomde wereld moeten optooveren, zal de ruimte wijder moeten maken waarin men denkt en staart, zal den potsierlijken voorhang van het tooneelgordijn doen terugwijken tot het een verre achtergrond is geworden van de verbeeldingswereld die de redenaar schept.
Hij zwijgt, - trotseert de stomme verbazing van de menigte, die niet weet of hij niet wil dan wel niet kàn. Roerloos bevindt hij zich voor de massa, maar zijn oogen meten de toehoorders, man voor man. Hij krijgt vermoeden van hun zielegesteldheid, hij rubriceert, hij gaat het raden, wat de één gezegd wil hebben en wat de ander en waar de vooze plekken der aandacht zullen zijn.
En in dien tijd rimpelt stilaan alle bewegelijkheid heen, - de laatste nakomer, confuus door de stilte en door de menigte als hinderlijk opgemerkt, neemt plaats, de kastelein onthutst door de wachtende meerderheid, druipt af naar het buffet en vóór hij een woord gezegd heeft zijn allen vastgekluisterd aan den éénen van wien men beweging verwachtte, maar die de eenige is, die de stilte stelt.
Dàn kan hij beginnen, fluisterend liefst, het zeer eenvoudige aanvattend, om er opeens iets tegenin te zetten dat verbaast. Hij heeft het intuïtief te raden, wanneer een wending in moet treden, en hij kàn het intuïtief vermoeden omdat zijn voortdurende actieve studie van de elementen der schare in zijnen geest wordt saamgeweven met zijn verhaal. Hij is een dirigent geworden van de symphonie der aandachtigheid, die wordt uitgevoerd door het auditorium. Een aanzien van déze toehoorders, een overbuigen naar die, een plotseling zeer rustig worden en de stem laten verdunnen en fluisteren, wanneer de aandacht verflauwt, een geleidelijke spanning tot vervoering na uitbundige vroolijkheid, - een uitkabbelende kalmte na een lyrisch moment.
En altijd: het einde onverwacht. Het einde onmiddellijk na de hevigste spanning. Plots afbreken op een hoogtepunt, of alle effect verwatert.
Dàn is er nog iets, dat is de tijd. Het raam der conceptie van eene rede ligt in haar duur. Een spreker zonder zijn horloge vóór zich, of zonder onbewust besef van tijd, mislukt onherroepelijk. Hij regelt de spanningen en de ontspanningen der rede en zijn aanwijzer is de tijd, Hij speelt te
| |
| |
zamen met zijn publiek de tragedie of de klucht in drie kwartier. Wáár vindt hij betere beperking en hoe anders verwekt hij in zijn toehoorders de verwachting aan het einde, die de kroon is van zijn succes? De eenige bevrediging van een rede is de vraag naar meer. Blijft die afwezig dan is een Demosthenes verschrompeld tot een gesmaden kwezelaar.
* * *
Te lang echter verwijlden wij in deze rhetorische bespiegelingen over de redeneerkunst bij de psychologie van dit levensgebied. Wij zouden te zamen keuvelen over de localiteiten, de tempelen der oratorie. Er zijn verschillende Nutsbesturen, die hun sprekers niet aldus als boven werd weergegeven, bloot stellen aan meteorologische tegenstellingen. Niet overal behoeft de spreker te verschijnen als een ijle silhouet voor den tochtigen voorwand van een liefhebberijtooneel, en ook zorgt men er op sommige plaatsen voor, dat reeds onmiddellijk de spheer der ‘conférence’ aanwezig is, en de aandacht aanstonds zich op den spreker samentrekken kan. Het zijn die welbehagelijke zaaltjes, die in de besmuikt-welvarende steden voorkomen van het Oosten des lands. Er is een onmiskenbare chique daar, de spreker treedt over de zachte vacht van een door de lengte der zaal gespreiden looper, voorafgegaan door een waardig en beminnelijk bestuur naar een maar even boven het zaalniveau verheven podium. Geen redevoeringen van voorzitters gaan op zulke plaatsen vooraf, maar met haar gulle wijde armen ontvangt den spreker een uitnoodigend hem omkrullende balustrade. Er is een teeder overkapt electrisch lampje aan den zachtvilten lessenaar, en het publiek, in avondtoilet, beschaafd, geparmufeerd en op tijd gekomen, verbeidt hem rustig in gelijkmatig, melkblank licht.
De redevoeringen dáár gehouden zijn geen verschrikkelijke worstelingen, maar gaan gelijken op het zingen van een lied. Het onderwerp kan daar het recht ontvangen zijner eigen schakeeringen. De spreker blijft in media voce, noch plotselinge fluisteringen, noch aardbevingen van geluid behoeven hier te suggereeren. Maar de tragiek der redeneerkunst is afwezig in deze gracieuze conventikels en minder dan in de dorpsherbergen met hun wapperende tooneelen, is hier de orator van zijn succes gewis.
* * *
In tegenstelling tot deze gelegenheden verschijnen de boven-sociëteiten, die vooral in het Noorden van ons vaderland aan de redeneerkunst zijn gewijd. De familie zit daar nog altijd aan ellenlange tafelen, met de torens der koffiekannen en de luilekkerlanden der taartjesschalen overspreid. De vrouwen komen met heur friesche kappen en zitten te breien, de
| |
| |
mannen dampen uit hagelwitte pijpen. De spreker in een soort houten bak met groen-trijpen omwanding is aan alle zijden door dit veilig gestoelte omringd. Het wemelt van laadjes en plankjes in zijn katheder, waar allerhande glazen suikerwater in zijn verborgen en er zijn menigvuldige zekere bergplaatsen voor zijn papieren. Toch zijn de Nuts-afdeelingen die over dergelijke gestoelten beschikken, de departementen waar men het minst papier behoeft. Hetgeen men dáár doen moet is praten, keuvelend praten, de aandacht is daar op het rooken en breien gericht, en het is voldoende, wanneer eens een kwinkslag een glimlach teweeg brengt om rook-webben wevende monden of heimelijk een breiende arm tegen den arm eener buurvrouw stoot. Zeer lang moet men bezig zijn in zulke gezelschappen. De spreker komt de intermezzo's brengen tusschen de verjaarsavond van de dorpsfamilie en felle-gespannenheid wordt daar minder verlangd dan dat de gezelligheid het middernachtelijk uur overschrijdt. Tijdens de vele pauzen zit de spreker aan bij het bestuur, hij eet gebak, drinkt wijn en chocolade, en is om zijn gesprek nog meer dan om zijn rede in de gratie.
Naarmate men de Zuiderzee nadert wordt de gebeurtenis van een Nuts-avond gemoedelijker. Er zijn van die plaatsjes aan weerszijden van deze zilverflitsende en door melkblanke hemelen overtogen watervlakte, zoo tegen den dijk opgedrongen of iets verder het land in, alleen langs smalle paden te bereiken, - plaatsjes van nog geen duizend inwoners om een brinkje geschaard of, vaker nog, een klein nauw straatje vormend met het parmantig-bepuide raadhuisje en de kleine kerk alles vlak bij elkaar als op een presenteerblaadje middenin de groote, waaierige wereld, - waar heel het dorp niet anders is dan één groot huisgezin. Dáár kan de Nutslezer alle ellenden lijden en alle beproevingen doorstaan van een voorwereldlijk logies - zijn beschrijving houd ik nog even in petto - daar kan hij hard brood eten en de ijsbloemen op zijn zolderkamertje met vreugde bestaren, omdat zijn hart den vorigen avond verwarmd werd door een stoof en een reisdeken in het magere karretje met een knokig paard ervoor dat hem een uur lang trekken moest, sjok-sjok over den riggel van den dijk naar deze motorlooze streken, ver onbereikbaar sprookjesoord binnen het Koninkrijk der Nederlanden, waar plotseling al wat kinderlijk is in ons opengaat. En dáár, daar is de bibberende, versukkelde Nutslezer nog de heil- en vreugde-aanbrengende troubadour. Dáár, tusschen de vaalheid en versletenheid der gestalten, met vlak om zich heen de door kommer en arbeid doorgroefde gelaten der menschen, die als de boomen gegroeid zijn uit hun grond en er op zullen sterven, zonder iets anders gezien te hebben dan de eindeloosheid van hun grauwen hemel en iets anders gehoord te hebben dan de weemoedige wijsjes hunner mondharmonica's en het gegier van den wind
| |
| |
die door hun houten huizen trekt, zooals de koude door hun getaande huiden, - dáár vindt de spreker, door een diepzinnig hoofdbestuur uit de groote steden gelokt met hare omgevingen van villaparken en autowegen, waar al wat bezinning en poëzie is met het stof en den benzinestank verwaait, - daar vindt hij, tusschen een vers van Speenhof en een simpele anecdote, iets van de eeuwigheid terug, die hem ontstolen werd door de moderne cultuur. O, laat hem niet te diepzinnig, laat hem niet geestig, maar eenvoudig en gemoedelijk zijn als een oudere broer die verhaaltjes vertelt op een Sint-Nicolaas-avond. Hij is hier geen spreker maar hij is genoot, - hij is de aanleiding tot dicht bijeenkruipen in de warmte, in een klein vertrek met een stovende kachel, tusschen medemenschen die elkander zoeken omdat buiten de storm waait en de regens gieren over de vlakte, en deze dag is als een lichtschijn voor klein-Duimpje tusschen al die winterdagen met hun nood en bestaans-onzekerheid.
Van zulke avonden zal ik er één blijven zien, fel in mijn herinnering, zoolang mijn leven duurt. Wij zaten bijeen in een lang en laag vertrek met z'n twintigen om een tafel. De kamer leek wel de kajuit van een zeilschip, - en zij gierde wat, zoodat de fictie van varen nog werd versterkt. Twee groote petroleumlampen met heur breede platte herderinnehoeden overdekt, hingen te glanzen als lichtgekleurde abrikozen tusschen de spinsels van rook. Er was zoowaar óók nog een katheder, zoo'n echte ouderwetsche houten bak, die de helft van het vertrek besloeg. Een van de toehoorders speelde viool, en ik wist al wel dadelijk, dat het hier liedjes moesten zijn, dat het Speenhof zou moeten wezen, die hier alleen de stemming kon gaande maken. Over mij aan de lange tafel zat het dikbuige, kleine burgermeestertje, als de vader van de familie. Ik was nog nauwelijks begonnen, of hij klopte zich op zijn knietjes, hij lachte zoo gul dat het heele gezelschap ging glunderen. Spontaan kwam de schorre viool mij begeleiden en spontaan kwamen de stemmen los, valsch en veeltonig, maar met een zoo innige warmte en genoegelijkheid orgelend, dat ik heelemaal kwam te vergeten dat ik niet één der hunnen was. Het was een staag-stijgende dorpsorchie. De warme anijs en de warme wijn wekten rhytmische bewegingen, en diep in den nacht was de gemeenzame vreugde en het gemeenzame rhythme zoo vaardig geworden, dat men elkander den arm gaf en zoo allen zachtjes ging wiegen, een levende keten van mannen en vrouwen met glanzende oogen, waaraan waren vastgehecht het hoofd der gemeente en de spreker van het Nutsbestuur.
Varen, varen over de baren,
Varen, varen over de zee.
Zoo deunde het zacht-neuriënd en monotoon, - en het was de geest
| |
| |
van het land die tusschen ons was, het was de drift, de poëzie, de muziek van geslachten, van visschers, die varen over de wijde wateren en boeren die werken en zweeten in den damp van de zee.
En geärmd zijn wij naar huis gehotst door het kleine nietige straatje, dat het echode tegen de twee huizenrijtjes, in de duisternis, saamgekluwde menschenkinderen met ‘de heilige, onsterfelijke sterren, hoog boven ons sterfelijk hoofd!’
* * *
O, gij verwatenen, smaalt niet op deze ‘volksontwikkeling!’ - Meent niet, dat tante Nut die versjes van Speenhof brengt op zulke plaatsen en ruige anecdoten, haar taak miskent. Dit is het onontbeerlijke, dit is in al zijn simpele onbelangrijkheid, een haard van volksverwarming, in die enkele streken, waar onze natie nog niet verwilderd is door de verfijning noch zenuwkoortsen heeft opgedaan door de bioscoop.
En intellectueelen, schrijvers van ijle verzen, verbeelders van zielestaten, verfijnde lettre's, gaat zoo den boer op als Nutsprofeet, en luistert en leert de ziel van den eenvoudige en wordt weer mensch, u lavend aan deze schaarsche bronnen der natuur.
Het is niet toevallig, dat men hier, op een anderen avond een ademlooze spanning vindt voor Dostojewsky's ‘Schuld en Boete’, van welks diepzinnigheid men zich blazé toont in de ivoren zaaltjes der conférence.
Maar.... dit is dan ook de uitleving der schoonste simpelheid. In de koffiekamers met de liefhebberijtooneelen ontbreekt het epische, waarmee wij zooeven besloten.
|
|