| |
| |
| |
Het naaistertje
door Hélène Laman de Vries.
IN het kleine kamertje viel langzaam de schemer. De lucht was hoog en parelgrijs, en de huizen aan den overkant, waarachter de zon gezonken was, stonden als een stug, zwart blok, dat met een vijandige starheid het laatste daglicht weerde uit de smalle straat.
Mientje, die bij een van de ramen kousen zat te stoppen, tuurde op naar den hemel, waarvan die ellendige, grauwe huizenrij haar maar een klein streepje gunde. Hè, aan de kleur van de lucht zag je, dat het nog heel licht was, buiten; nu zou het juist mooi zoo zijn op het weiland achter hun straat, daar zag je fijn heelemaal tot aan de duinen. Niks geen huizen er voor nog. Woonden zij maar aan d'overkant, daar had je achter altijd een vrij uitzicht en hoefde je niet je oogen blind te staren op je werk, als het al zoo donker was in hun straat en Moe het toch nog te vroeg vond om licht aan te maken.
Haar gepeins voerde haar terug naar de kousenmand, waar haar afhangende hand slap doorheen woelde; Gos, ze moest opschieten, d'r was nog zoo'n boel te doen.
Ze wierp een schichtigen blik op haar moeder, die voor het andere raam de krant zat te lezen, het blad vlak bij de bijziende oogen. Moe kon zoo nijdig uitvallen, als ze zat te luieren. Ze pakte weer een kous op, stopte den maasbal er in, zoekende, waar het helle geel van het hout door de zwarte wol zou glimmen. Daar had je 't; jasses, wat een lam gat; dat moest je eerst zoo omwerken, anders ging het subiet weer kapot en het was nogal fijne wol.
Ze begon de naald op en neer te bewegen, maar na een minuut of vijf moest ze ophouden. Haar oogen deden pijn en het was, alsof het licht wegtrok. Eén oogenblik zag ze alles als door een zwarten, bewegenden sluier - toen leek het weer gewoon, maar het was toch eng geweest, en nou kon ze toch waarempel niets meer zien.
‘Moe’, waagde ze schuchter, ‘'t wordt zoo donker; ken de lamp niet' an?’
De zware vrouw tegenover haar keek op, aanvankelijk een beetje knorrig. Ze tuurde naar het streepje hemel, dat geleidelijk donkerde. ‘Kind, 't is nog zoo vroeg’, wierp ze werktuigelijk tegen. Toen keek ze naar den grooten wekker, die nijdig op den schoorsteenmantel tikte, maar haar oogen konden de wijzers niet meer onderscheiden. Waarachtig, zij kon ook niets meer zien; 't kind had gelijk. Ze had heelemaal niet gemerkt, dat het donker werd, dat feuilleton was ook zoo spannend, daar kon een mensch gewoon niet van afblijven.
| |
| |
‘Veruit dan maar’, gaf ze toe, opstaande. ‘'t Is zonde, zoo gauw als het groote licht uitgaat en we hebben toch nog Augustus.’
‘Dat komt ook van die akelige huizen daar,’ zei haar dochter, ‘'t Zal buiten op het land nog licht zat zijn.’
‘Kind, je kletst; licht is licht. We hebben toch de lucht boven ons, en waar komt anders het licht vandaan? Nou, allah dan, ik gaan het knopje omdraaien, laat jij de gordijnen effen neer.’ Even later was het kamertje, dat in den vallenden schemer een vaal-grauw hol had geleken, waarin de meubels als opdringerige, vaag-dreigende gestalten zich hadden samengedrongen, omgeschapen in een knus, intiem hokje. De lamp onder de roze papieren kap verlichtte de meubels fel van-boven-af, zoodat het scheen alsof ze, tot de orde geroepen door het rozig-omkapte zonnetje, haastig uit elkaar waren gegaan, om elk weer hun eigen plaats in te nemen.
Mien schoof vlug bij de tafel, onder het intieme lampeschijnsel. Ze hield zoo van gezelligheid en licht en vroolijkheid. Ze had een rond, blozend appelgezichtje met bruine kinderoogen. Ze was de jongste. Haar ééne zuster werkte op een kantoor, de andere was onderwijzeres aan een volksschool. Mientje was verstelnaaister. Elken dag, van negen tot vijf, zat ze in haar verschillende werkhuizen te stoppen en te verstellen. 's Avonds, na het eten, had ze altijd nog een berg werk. De twee zusters vonden het erg gemakkelijk, dat Mien hun goed onderhield, zij hadden geen tijd voor zulke dingen; de onderwijzeres moest schriften corrigeeren, het typistetje werkte voor handelscorrespondentie en Mientje, geduldig en goedig, schoof 's avonds de verstelmand naast haar stoel, of ratelde met de machine op het kleine zijtafeltje, waar ze haar oogen erg moest inspannen omdat het licht er zoo slecht was. Maar de zussen hadden de tafel noodig voor d'r werk en Mientje, die nooit iets voor zichzelf vroeg, nog minder eischte, vond het best - het werk van An en Bert was ook veel gewichtiger dan het hare; 't kon heel goed zoo.
Dat gedweeë, niets-eischende, had ze van haar gestorven vader, ‘'n lam van 'n vent,’ zei de moeder, ‘maar een slappe Janus - gossiemijne - toch een beste kerel. Zat geen kwaad haar bij.’ En zoo was Mientje ook.
De moeder zat met de ellebogen op de tafel te genieten van het feuilleton. Effen uitlezen - kijken of die gannef van 'n vent toch dat arme kind kreeg. Vervelend, dat het telkens maar zoo'n kort stukkie was, je schoot haast niet op. Ze bewaarde de kranten, om het nog eens rustig over te lezen als het uit was. Dan was je zoowat het begin vergeten en dan had je d'r twee keer wat van.
Er werd heftig aan de bel gerukt. Mientje legde de kous neer en stond op. Moe hoorde niets; las maar door.
Ze trok op het donkere portaal aan het deurtouw, draaide meteen het
| |
| |
licht aan; je zag niets meer op de trap. Beneden stonden haar twee zusters met een vriendin, lacherig en druk. De straat was donker.
‘Zoo, ben jij daar!’ kraaide Annie, de typiste, naar boven, ‘Schaap, je moet niet in huis zitten met dat fijne weer. Had je die zonsondergang moeten zien! 't Is hier in de straat zoo donker als een put.’ Al pratende was ze de trap opgeklommen en stond nu, haar felgroen strooien hoedje op den kapstok gehangen, voor het kleine spiegeltje haar haren te verschikken. Mien reageerde er niet op.
‘Dag Koos,’ begroette ze de vriendin. Haar schuchter stemmetje klonk heel zacht. Ze was een beetje bang voor deze vriendin, gymnastiekonderwijzeres, een ietwat bruut, luidruchtig, maar in den grond goedhartig meisje.
‘Zoo Mien,’ antwoordde Koos, ‘Gossie, kind, ze zouden van jou ook niet zeggen dat je alle dagen binnenshuis zit! Je lijkt wel een opgepoetste appel.’
‘Ze mag d'r neus wel eens poeieren,’ opperde Annie, zelf zeer klaarblijkelijk goed bekend met den poederkwast. Koos schoot in een gierlach, die luidruchtig daverde door het smalle gangetje. Ook Bertha, de onderwijzeres, die nog steeds op de trap stond te wachten, tot Koos plaats voor haar gemaakt zou hebben, schaterde het uit. Mientje bloosde sterker en wist van verlegenheid niet, waar te kijken.
‘Goeje God!’ hijgde Bertha, ‘ik zie Mien met een poeierdoosje! Nee zeg, Annie, hij is goed hoor! Veruit, majoor!’ patste ze Koos tegen de rokken aan, ‘schiet op; ik ken hier niet blijven slapen op die trap.’
‘Laten zullie dan naar binnen gaan,’ protesteerde die, ‘ik moet toch bij de kapstok!’
Annie en Mientje gingen de kamer in, waar de eerste om thee vroeg. ‘Moet je maar zelf zetten,’ zei de moeder, ‘zulke verwende prinsessen als me dochters zijn.... Is Koos d'r?’ vroeg ze dan; ze vond Koos een leuke meid. ‘D'r bennen nog wel klaasjes in de kast. Krijg ze maar 's effen, Mina.’
Op de gang was half-onderdrukt gepraat van overleggen. ‘Laat het wurm mee gaan,’ pleitte de bromstem van Koos, ‘Kom, 't kind heeft nooit iets.’
‘Nou goed dan, mij best,’ gaf de onderwijzeres toe ‘maar ze zal niet eens willen, mensch, ze heeft haar naaihuizen.’
‘Och wat, naaihuizen - 't is nou vacantie,’ vond de ander. ‘Gaan die mevrouwen dan nooit op reis!’ Ze kwamen de kamer binnen; Koos, resoluut en breed, in een losse, beige flodderjurk; Bertha, correct met een hoog boordje en zwart strikje. Koos beende op Moe af en die twee schudden elkaar ferm de hand. Moe hield veel van de pret en van menschen, waar fut bij zat. Daarom kon ze zoo goed met Koos overweg.
| |
| |
‘Ga zitten, meid,’ noodde ze, ‘Anna is thee zetten, dadelijk krijg je een bakje.’
Ze zetten zich rond de tafel met het donkergroen, katoenwollen kleed. Mientje zat alweer met een kous; Koos plantte de beide ellebogen voor zich neer en keek naar het feuilleton, dat Moe las; vroeg haar of het mooi was. Nou! Ze moest het toch eens lezen. Zij, Moe, had alle nummers bewaard en als het uit was, zou ze het Koos leenen. Griezelig was het, maar mooi, ‘echt naar het leven’, zei ze, een uitdrukking napratend, die ze eens ergens gehoord had. ‘Bertha en An vinden het een snertverhaal, maar ik ben ook niet zoo kieschkeurig als de fruiles mijn dochters.’ Het klonk ietwat spijtig-ironisch.
‘Keukenmeidenlectuur,’ vonniste Bertha. Mientje zag op met schichtig-verschrikte oogen - Moe's zuster was keukenmeid. Moe maakte zich nijdig. ‘Nou, als dat keukenmeidenlectuur is, dan is het toch nog wel goed genoeg voor mijn,’ blies ze. Haar dikke gezicht zwol iets op. ‘Al heb je nou een garen-en-bandwinkel gehad, zooals ik, dan ken je toch nog wel zien, wat mooi is; wat jij?’ tegen Koos.
Koos gaf haar groot gelijk. ‘Geef u mij die roman maar,’ suste ze. ‘Ik ben er ook wàt dol op.’
Annie kwam binnen. Ze had in de keuken naast het woonkamertje water opgezet en toen in haar eigen kamer een anderen rok aangetrokken, een ouden; je goed verslonsde zoo thuis. Ze waren allemaal erg netjes, de drie meisjes en moe, precies op haar kleeren, proper en zuinig. De ongegeneerde slordigheid van Koos was dan ook altijd een klein dorentje, maar haar jovialiteit maakte het weer goed. Annie was klein en een beetje gezet. Ze had het figuur van moe.
Mientje werkte stil door. Ze had nooit veel te zeggen, maar als de zusters thuis waren en vooral met Koos er bij, zweeg ze meestal heelemaal.
‘Heb je daar mijn grijze kousen ook?’ informeerde Annie. ‘Laat 's zien, kind, die moeten gauw klaar zijn, hoor; ik heb er geeneen meer in mijn kast.’
Mientje, goedig, dolf in de mand en haalde de gevraagde kousen naar boven. Fijne fil d'écosse kousen waren het, lichtgrijs. In den hiel van de ééne gaapte een gat. ‘Ik zal ze dadelijk doen,’ beloofde ze stil, ‘na deze.’ Annie knikte en nam een stuk van de krant voor zich. Het kwam niet in haar op, te zeggen, dat ze zelf wel voor dat eene paar zou zorgen. Dat was Mien's werk.
Bertha keek naar het geduldige appelgezichtje, dat weer over de kous boog. Ze wisselde een blik van verstandhouding met haar vriendin, die knikte.
‘We wilden morgen naar Scheveningen gaan, Moe,’ begon Bertha. ‘De heele dag. An d'r verlof begint morgen. Het wordt vast mooi weer, de zon is zoo prachtig ondergegaan. Gaat u mee?’
| |
| |
‘Nou, dat lijkt me wel,’ viel de moeder bij, ‘'n Heele dag er uit, da's wel eens fijn. En hoe dachten jullie dan met het eten?’
‘Nou,’ legde Koos uit, ‘boterammen mee voor twaalf uur en ergens thee drinken 's middags; bij Kokaré, daar zit je knus. En dan laat eten, hè Bert?’
‘Ja moe, kan Koos dan hier eten?’ vroeg deze, ‘dan doen we maar zoo'n beetje. D'r is nog genoeg koud vleesch en de aardappels bakken we op en we nemen sla en havermout.’
‘Misschien kan Mien wat koken,’ opperde Annie gedachteloos, in volslagen voorbijzien van de wenschen en verlangens der jongste. Moe keek een beetje onzeker. Mien had bij het plannen-uiteenzetten van Koos gretig opgekeken; een glans in de zachte, bruine oogen; maar ze had zichzelf dadelijk verteld, dat zij toch niet mee kon, met haar naaihuis. Mevrouw van Baalen zou mooi kijken, als ze niet kwam om de gordijnen te naaien. Maar het was toch reuzejammer.
‘Zou jij dat kennen doen, Mien?’ vroeg de moeder aarzelend. Het speet haar zoo voor het kind. Mien begon al te knikken, bereid tot alles, als gewoonlijk, toen Koos weer het woord nam:
‘Mien moet mee,’ zei ze beslist, ‘'t Kind vindt het natuurlijk dol en ze heeft nooit eens wat, vind ik.’ Annie keek haastig op van het buiten landsche nieuws. ‘Mien mee!’ riep ze onbeheerscht wreed. ‘Ajasses, die zeurt zoo!’ Mientje's oogen schoten vol tranen; te schaapachtig-zacht om iets terug te zeggen, aanvaardde ze zwijgend den smaad en slikte, om haar tranen tegen te houden.
‘Niets van waar,’ ijverde Koos, half uit goedigheid en half om Annie te fnuiken, die ze een mal nest vond, ‘Bert en ik willen Mien mee hebben en ze gáat mee. Trek er je niets van aan, kind!’ tegen Mientje.
Annie stond met een ruk op en ging naar de keuken voor de thee. Mien had haar tranen ingeslikt; ieder klein vriendelijkheidje beurde haar weer op.
‘'t Ken geeneens,’ zei ze zacht, ‘'k heb m'n naaihuis, bij Mevrouw van Baalen. Ik moet de gordijnen naaien voor de juffrouw d'r kamer.’
‘Och, laat die Mevrouw van Baalen nou maar eens d'r eigen gordijnen naaien,’ vond Bertha. Koos gierde weer op in een gemakkelijken lach. Moe begon mee te werken. ‘Ken je er niet van af, Mien?’ vroeg ze, ‘voor ééne keer? Je gaat anders zoo trouw.’
‘Maar die gordijnen moeten hangen,’ vocht Mientje, vuurrood, ‘en mevrouw ken me heusch niet missen.’ Ze voelde zich toch wel even gewichtig: Mevrouw kon haar niet missen.
‘Kom, meid, daar passsen we wel een mouw aan,’ zei Koos joviaal. ‘Dat moet je zoo zwaar niet nemen.’
‘Ik zou wel 'n Zaterdag kennen,’ opperde het naaistertje, ‘Mevrouw van Putten is uit de stad.’
| |
| |
Bertha fronste de wenkbrauwen. ‘Dat gaat niet,’ zei ze, een beetje kort, omdat ze gezanik voorzag en zich juist zoo op morgen verheugd had. ‘Dan gaan Koos en ik naar d'r zuster in Delft en daar zouden we blijven slapen. Dat kan niet, Mien.’
‘Dan gaan ik 'n Zaterdag met Mientje naar Scheveningen,’ verzon goedig de moeder.
‘Nee, dat is niet leuk,’ stribbelde Koos tegen. Ze had nu eenmaal dit plannetje verzonnen en nu zou ze het doorzetten ook. ‘Laat Mien dan aan die mevrouw schrijven, dat ze niet komt en dat ze wel Zaterdag kan.’
‘Nee,’ kromp het naaistertje in elkaar, ‘dat durf ik niet, en Zaterdag vindt mevrouw zoo vervelend; dan heeft ze de werkster en dan is 't druk in huis.’
‘Kom,’ drong Bertha, ‘voor één keertje zal die mevrouw je dat wel gunnen, of is het een erge tiran?’
‘Nee, ze is erg goed,’ zei Mientje, ‘maar ik durf heusch niet, Bert, gerust niet.’
Annie kwam binnen met den theepot en begon met veel drukte te schenken. Ze had spijt over haar bruusken uitval. Ze misgunde het schaap waarempel niet een pretje; ze had toch al niet veel. ‘Nou, Mien, dan ga je mee, hè?’ zei ze, gezellig-geanimeerd, alsof er niets gebeurd was, ‘dan gaan we met z'n vijven.’ Ze deelde de kopjes rond en presenteerde koekjes, terwijl ze allemaal naar de jongste keken, die zat te staren op de kous in haar hand, vechtend met zichzelf, angstig voor het aandringen van de anderen, waartegen ze wist, niet te zijn opgewassen.
‘Allah, vooruit,’ besliste Bertha, doortastend. ‘We schrijven die mevrouw van je, dat je Zaterdag komt, in plaats van morgen. Kind, wees toch niet mal, je hebt bijna nooit eens vacantie. Zoo'n enkel dagje, wat geeft dat nou? Moe, hebt u een briefkaart?’
De moeder schudde van neen en Mientje voelde zich even verlicht. Als Moe geen briefkaart had, dan konden ze niet schrijven en dan gebeurde er niets. Maar Koos haalde er al een te voorschijn uit haar tasch en ook een vulpenhouder en Bertha zette zich tot schrijven.
‘Waar woont die mevrouw?’ vroeg ze.
‘Reinkenstraat. Ik weet nooit precies het nummer, maar het komt wel over,’ zei Mientje dociel; maar toen, in angstig terugtrekken: ‘Nee, niet doen, Bert, ik durf gerust niet; ik schaam me dood.’
‘Welnee, meid, je moet je niet zoo gauw doodschamen,’ kwam Koos goedhartig-ruw. ‘We zullen zeggen, dat je ziek bent en dat je een dag in bed moet liggen.’
‘Nee, nee!’ protesteerde het naaistertje angstig. ‘Nee, alsjeblieft niet, Bert, dan weet ik Zaterdag heelemaal niet, wat ik zeggen moet. Schrijf maar niks; alleen maar dat ik niet kan komen en dat ik 'n Zaterdag kom.
| |
| |
Of nee, toe, doe het nou maar niet - ik zal het eten wel voor jullie koken.’
Maar de vier anderen wilden haar zin hebben. Verbeeld je, dat je 't kind een vriendelijkheid wou doen en dat ze dan zulke kuren had!
‘Kom, Ans,’ zei de moeder, opgewekt. ‘Geef jij nog maar 's een lekker bakje; Mien draait wel bij,’ en ze knikte goedig tegen het felblozende kind tegenover haar.
Mien knikte schuchter terug. Ze dorst niet meer ja of neen te zeggen. Haar plichtgetrouwe natuur streed met het verlangen naar het zelden-geboden pretje en den angst, moe en de zussen en Koos te mishagen. Ze keek toe, hoe de laatste zorgvuldig de briefkaart schreef in een nette schoolhand. ‘Hooggeachte Mevrouw. Ik hoop dat U het goed vindt, dat Mina in plaats van morgen (Donderdag) a.s. Zaterdag bij U komt verstellen. Met de meeste hoogachting Uwe dw....’ en dan moest Moe onderteekenen. Klaar was Kees.
Mientje moest den heelen avond naar de kaart kijken, met zijdelingsche, steelsche blikken. Ze schoof onrustig op haar stoel heen en weer en voelde haar hart in haar keel kloppen. De anderen praatten opgewekt door, over de aanstaande jubileumfeesten en dat ze al zoo begonnen te versieren. Overal wilden zij bij zijn, vooraan, om uit te schreeuwen haar oranjegezindheid. Koos vertelde van hun straat, die zoo mooi werd, met slingers groen en lampions, maar ze hadden ook aardig gedokt allemaal. ‘Je zult zien, de rijkdom houdt zijn hand weer op de zak,’ voorspelde ze, ‘als ze in de rijke buurten naar verhouding net zooveel gaven als wij - nou, dan zou je eens wat moois zien.’
‘Maar er wordt toch overal versierd,’ zei Bertha. ‘De Parkstraat wordt mooi, 'n heele laan van dennen. En het paleis, dat wordt heel smaakvol. Echt gedistingeerd, hoor. Moe, u moet toch vast eens gaan kijken. Op de avond van de verjaardag gaan we met z'n allen; dan branden de lichtjes.’
‘Wat zal het dan een bende zijn op straat,’ meende het typistetje, kieschkeurig. Maar de anderen vonden het juist leuk en ze praatten gezellig heen en weer en Mientje vergat gaandeweg haar tobberij en luisterde met glinsterende oogjes. Fijn, zoo met een knus kopje thee en een klaasje en dan allemaal om de tafel zitten praten. Die Koos kon toch zoo moppig zijn; ze stak Moe aan. Die begon te vertellen van de pret, die ze vijf-en-twintig jaar geleden hadden gehad, met de Kroningsfeesten. En dan allemaal arm in arm in een lange sliert en met het volk meehossen. Zij, Mien, dorst nooit zoo goed, ze werd altijd een beetje bang, als de menschen zoo drongen. Maar met den Koninginsverjaardag ging ze toch vast mee - tusschen Koos en Moe; dat waren allebei nogal stevigen.... En ze bleef half soezend zitten luisteren, totdat Koos met een ‘Kom, dan gaan we maar weer eens’ opstond.
| |
| |
‘Tot morgen tien uur dan,’ herinnerde ze nog. ‘Op het Plein en dan met lijn 8. En elk z'n eigen brood mee.’
‘Vergeet de briefkaart voor Mien niet,’ waarschuwde Bertha nog. Het naaistertje voelde weer een fellen schok door zich heen gaan. Ze kreeg een slap gevoel van misselijkheid en de tranen drongen haar in de oogen. ‘Och nee, doe het toch maar niet, Koos,’ smeekte ze. ‘Ik durf echt niet. Mevrouw kan zoo streng zijn en het is toch ook niet recht.’
‘Ben je mal, kind,’ zei Koos ruw, met een elleboogbeweging, ‘pieker je daar nou nog over? Dat is al voor elkaar, hoor. Nou, adie, tot kijk!’ Bertha ging met haar mee en trok de deur aan het touw open. ‘Dá-àg!’ klonk het nog en de deur sloeg dicht.
Binnen was een stilte gevallen. Moe las, Annie ruimde op, Mientje zat star door te werken met een toegeknepen keel en in haar borst een dof angstgevoel. Ze had wel hardop kunnen schreien van narigheid; maar dan had ze ook maar niet zoo slap moeten zijn - eigen schuld. ‘Toch wel leuk, morgen,’ peinsde ze toen weer. ‘Heerlijk, Scheveningen, het strand en de duinen, en Moe was altijd zoo vroolijk, als ze er eens uit waren.’... Maar toen ze een uurtje later in bed lag op de kamer, die ze met haar moeder deelde, kwam het getob weer terug en het duurde heel lang, voordat ze insliep.
Toen Mientje den volgenden morgen vroeg wakker werd, siepelde een grauwig licht tusschen de gordijnen door. Het was heel stil, buiten en binnen, en het lichtstreepje bleef grauwig-dof, zonder verdieping van glans, die daarachter zon zou hebben doen vermoeden. Het zou wel regenen, dacht Mientje. En ze stelde zich het tuintje voor van de onderburen, dat dadelijk onder water stond, nattig van donker modder-zand, en het plat onder het raam van Moe en haar, met een dof-glimmerende plas in den versten hoek, die een beetje inzonk en dan altijddoor die fijne regenspetjes er overheen van gestadig-geruischloos vallende droppels in eindeloozen val, den heelen grauwen dag door, alles doortrekkende met een vochtigen wasem van onpeilbare melancholie. Zoo was, vaag en nauwelijks bewust, het beeld van een regendag in haar geest; maar zelfs voordat ze duidelijk gerealiseerd had, dat het Scheveningen-plan verloren zou zijn, verregend in het stadig-vallend hemelwater, schoot als een lichtstraal door troostelooze duisternis de gedachte, dat ze dan tóch naar mevrouw van Baalen zou gaan en de gordijnen naaien voor de juffrouw d'r kamertje. Ze zou wel wat zeggen tegen mevrouw, die natuurlijk niet begrijpen zou, waarom ze toch aan kwam zetten, na die briefkaart. Dat dorst ze best; zeggen dat ze den vorigen avond zoo naar was geweest en dat Moe en de zussen toen hadden gezegd.... ja, dat durfde ze wel aan. Ze ging nu toch immers en dan zou mevrouw haar juist wel flink vinden.
| |
| |
Gelukkig maar, dat het regende. Nu konden de anderen ook niet gaan. ‘Wel zonde voor ze, maar afijn, dan maar een ander dagje - Scheveningen loopt niet weg....’ lag ze te philosopheeren, totdat haar moeder met een zwaren ruk òpschoot en verward rondkeek: ‘Hemelsche goedheid, is dat slapen! Weet jij, hoe laat het is, Mien; ik heb nog zoo'n bende te doen, voordat we gaan.’
‘Nee, Moe’, antwoordde het meisje rustig, met iets stil-verkneukelends om haar eigen prakkizatie. ‘Maar u hoeft u ook niet zoo te haasten - 't regent.’
‘Regen! Wel verdraaid, dat zal je nou net gebeuren!’ Ze werkte zich omslachtig-haastig het diepe, ouderwetsche bed uit, bonkte naar het raam en schoof de gordijnen van elkaar. De hemel was strak-blauw, de zon scheen op de boomen van buurmans tuin. De uitspringende muur links wierp een slagschaduw op het slaapkamerraam.
‘Stom kind dat je bent!’ raasde de moeder, woedend om de noodeloos doorstane schrik. ‘Je kletst. 't Is het fijnste weer dat je hebben kan. Wat leg je toch te leuteren van regen! Waar haal je 't vandaan!’
Mientje antwoordde niet. Ze voelde zich dof en suf - niet wetende, wat dit was, prettig of naar. Het Scheveningen-plan dook weer op, stralende van zon en blauwe lucht en schitterend zand, maar weg was het kleine, knusse, flinke plannetje van haarzelf-alleen, om naar Mevrouw van Baalen te gaan en te zeggen, of Mevrouw het goed vond, dat ze toch maar.... Het verwarde haar en ze had nog een scherpe aanmaning van haar moeder noodig, voordat ze langzaam opstond, zenuwachtig-teuterig zich aankleedde, met in haar brein steeds rondwoelend een wiel van twee gedachten: tóch gaan, of meegaan naar Scheveningen. Ze wist al vooruit, dat er geen sprake van was, dat ze naar haar naaihuis zou gaan; de anderen zouden haar eenvoudig uitlachen, als ze er over zou durven beginnen. En zoo liet ze zich gaan met het gebeuren om haar heen, waaraan ze zelf deelnam, passief, met een wezenloos lachje, halfschamper aangezet door de anderen, die haar een vervelende teut vonden, die nog zou maken, dat ze te laat kwamen. Alleen Bertha begreep, wat er in het hoofd van de jongste omging en voelde een vaag medelijden met haar zenuwachtigen strijd; maar ze zei er niets over, bang voor confidenties, die maar zouden ophouden; de dag was toch gauw genoeg om; 't kind zou wel bijdraaien.
Het was een jachtig gedoe van broodjes-smeren-en-inpakken. Sinaasappels waren er nog en een pak chocola haalde Annie gauw in den winkel op den hoek. De karrebies werd propvol, tot barstens toe. Moe wilde een flesch melk meenemen, maar de anderen verzetten er zich tegen - drinken deden ze wel aan een café op den boulevard; al dat gesjouw! En zoo vertrokken ze met haar vieren; Mientje, goedig, sjouwend met de karrebies.
Op het Plein, waar ze naartoe liepen, was het rustig, de trams niet vol
| |
| |
op dit uur. Ze posteerden zich bij het beginpunt van lijn 8 en de wacht was op Koos, die eindelijk aan kwam hollen, onder haar linkerarm een grooten zak bananen, waarvan er een paar neusden door het in de haast al gescheurde papier.
Mien ging het laatst de tram in, omkijkend in schichtige, ongemotiveerde angst, dat Mevrouw van Baalen onverwachts zou komen aanloopen. Maar dat was onzin, die zat nu natuurlijk in de Reinkenstraat, te foeteren, omdat zij, Mien, niet gekomen was en omdat die gordijnen moesten hangen. Jakkes, wat was ze toch een stom kind, om zich zoo te laten ompraten en Mevrouw van Baalen zou boos zijn. Ze was nu wel goedig, maar dat gaat zoover als het voeten heeft, ze kon ook wel erg streng zijn; laatst bijvoorbeeld, toen ze het electrische strijkijzer kapot gemaakt had. Ze vergat nou toch ook eeuwig en altijd, dat ding uit te schakelen, en dan werd het al warmer en warmer en dan ging het door en mevrouw had al vaak gezegd, dat ze....
‘Hei, juffie, mot je nog mee?’ informeerde de conducteur, en Bertha en Moe, zenuwachtig-boos, heschen het fel-blozende kind in de tram, de één bij de karrebies, die ze niet missen wilden, en de ander bij haar armen. Ze stapte struikelend in, trapte op haar rok, die rrrrts.... deed, waarop Annie noodig vond, haar nog ‘stom schaap’ te noemen en toen de tram wegreed, zat Mientje met tranen in de oogen, stijf van schrik en zenuwen, geperst tusschen Bertha en een dikken meneer, die maar niet wou opschikken en roerloos bleef zitten, als een blok, en naast hem was nog ruimte genoeg.
Ze bleef den geheelen weg over angstig en zenuwachtig, alsof Mevrouw van Baalen werkelijk plotseling in de tram zou stappen en haar daar zien zitten - o, hemeltje, wat moest ze dan zeggen. Ze genoot maar half van den heerlijken rit over den Scheveningschen weg, waar de zware boomkronen de zon afstuitten, die slechts in kleine, schuivende lichtvlekjes de stammen en den weg te overvloeien vermocht. Rechts lagen de Boschjes in vollen lichtglans.
Eerst toen ze op het Gevers-Deynootplein uitgestapt waren en de trappen van den boulevard waren afgedaald en over de plank gezellig langs de kraampjes en tentjes schoven, ademde het naaistertje vrijer op. Hier kwam Mevrouw van Baalen niet. Die bleef natuurlijk op den boulevard of op de Pier, of zou voor het Paviljoen van de Witte gaan zitten. Hè, heerlijk daar in de hoogte, waar je heelemaal vrij uitkeek, over de menschen heen, en ver, heel ver over de zee.
Moe vond het echt knus, langs de winkeltjes te deunen, te kijken, 's wat lekkers te koopen - Kokaré had zulk fijn goed, echt Oostersch, van Egypte - en zoo kwamen ze langzamerhand tot het einde van de plank en waadden door het mulle zand naar het harde gedeelte, om wat langs de zee te loopen. Het had even strijd gegeven. Bertha en Koos wilden een
| |
| |
eind langs de zee loopen, Koos sprak zelfs van ‘pootjes bajen’, maar daar verzette nuffige Annie zich tegen in heftig opkraaiend protest: ‘Bèn je mal? Je lijkt wel 'n meid van 'k weet-niet-wat!’
‘Kind, stel je niet aan,’ zei Koos pootig, ‘het is gezond, frisch, m'n voeten gloeien in mijn schoenen. Wees nou niet zoo kinderachtig!’
Mientje had het ook wel graag gedaan. Ook haar voeten gloeiden, ze kon het heete zand voelen. De zee lokte met zoet golvengespeel; frissche lucht kwam aangewaaid over het eindelooze watervlak, dat fonkelde in millioenen lichtpuntjes. Maar Moe en Annie verzetten zich hevig en dreigden dadelijk naar huis terug te gaan, tot Moe eindelijk den knoop doorhakte, door resoluut Bertha en Mien onder den arm te nemen en door het mulle zand naar de duinen te stappen. De twee anderen volgden, nog napruttelend, Koos werkelijk nijdig door het al diepere mulle wadend, tot ze eindelijk tot rust en vrede kwamen, lekker languit neergestreken in een duinpan, in de luwte, met het onbelemmerde uitzicht over de zee, die aanrolde en brak op het gladde strand daarginds. En stilte daalde op het kleine troepje vrouwen, voor één enkelen, blijden zonnedag bevrijd van de dompe benauwing van zomersche, doorbroede stadsstraten en hummige beslotenheid van kamerhokjes in de doodsche rijen der woonkazernes.
Mientje zat, met de handen in den schoot gevouwen, tegen een duinhelling geleund, lekker achterover, het hoofd in de uitgespreide zakdoek. Ze had eerst voorover gelegen, met de ellebogen op den grond en de kin in de handen, in overgegeven genieten van lucht en zon, maar al gauw had haar prutsige zuinigheid de overhand gekregen op haar zorgelooze blijheid en ze had bedacht dat haar goeje rok zoo zou kreuken en dat de ellebogen van haar nette voile bloesje-met-imitatiefilet zouden slijten en toen was ze rechtop gaan zitten, tegen het duin aan en den zakdoek had ze gespreid achter haar springerig-blonden haarwrong, want dat zand in je haren was zoo vies...... En ze genoot, stil voor zich heen.
Ze schurkte zalig haar rug tegen de zandhelling en met haar nagelduim sneed ze een helmhalm af en ze begon op de sprietige punt te kauwen. Ze verbeeldde zich, dat het smaakte naar de zee.
Wat mooi, die schelpenkar op het strand. Een wit paard liep er voor en de man, in zijn blauwen kiel, stond rechtop erin. Zou hij niet visschen? Jawel, daar kwam hij er uit en met zijn net liep hij naast het paard, en nu werd de kar naar de zee gekeerd en daar ging hij erin. Kletsnat werd hij, maar hij moest natuurlijk heel ver gaan. Trekken, dat hij deed, zeker veel schelpen met den vloed. En nu, húup! Handig deed zoo'n man dat. Met één grooten zwaai de schelpen in de kar.
Ze volgde droomerig de bewegingen van den visscher, die weer de golven tegemoet liep, zijn breede schelpennet voor zich uit. Het paard
| |
| |
liet zijn kop hangen tot bijna in het water, dat vervlood tusschen zijn hoeven.
Fijn, om zoo in zee te ploeteren. Lekker frisch met dat warme weer en veel gezonder dan altijd maar op zoo'n kamer te zitten stoppen en strijken. Hè, ze kon er soms zoo genoeg van krijgen, altijd binnen stilzitten. Maar het moest wel, ze kon niets anders. Ze zat anders vaak genoeg naar buiten te verlangen. Bijvoorbeeld als ze zomerjurken moest strijken. Als ze soms eens brandstreek, was het, omdat ze stond te droomen. Stom natuurlijk, de menschen werden maar ontevreden. Mevrouw van Baalen had nog gezegd, dat ze moest zorgen dat er geen enkel schroeitje kwam aan die gordijnen.... Hè jasses, nu moest ze er toch aan denken. Was ze nu toch maar gegaan! Wat zou ze zeggen, Zaterdag? Enfin, maar niet over piekeren, het was nu eenmaal zoo......
Daarginds ging een boot, een stoomboot. Je zag heel duidelijk den rook tegen den hemel. Waar zou die heen gaan? Naar Engeland, of misschien wel naar Indië. Ze zou wel eens op zoo'n boot willen zitten en dan varen naar een vreemd land. Wel eng, zoo op zee, dat geschommel leek haar afschuwelijk en ze zou vast zeeziek worden. Van schommelen werd ze ook altijd misselijk. Maar heerlijk zou het toch wel zijn; naar Indië zou ze wel willen, daar was alles zoo vreemd. In Engeland had je gewoon menschen zooals hier; ze spraken alleen maar een andere taal, maar in Indië waren de menschen bruin en zoo gek gekleed, in van die sarongs. Die had Mevrouw van Baalen haar wel eens laten zien; echte mooie sarongs, die ze uit Indië had meegebracht. Ze kon zoo leuk vertellen, Mevrouw van Baalen, als ze op haar praatstoel zat, maar gos, nu zou ze wel boos zijn, omdat zij niet gekomen was, en de juffrouw had zóó gezegd, dat ze die gordijnen wou hebben hangen, omdat ze morgen visite.... gommenikkie, ja, daar had ze geeneens aan gedacht! De juffrouw had morgen visite. En mevrouw had nog wel gezegd, dat ze d'r vast op rekende, dat de gordijnen zouden hangen, en zij had gezegd ‘Natuurlijk, Mevrouw, U kan er op rekenen.’ Wat gemeen van haar toch eigenlijk! Nou had ze het beloofd en nu liet ze haar mevrouw in de steek. Wat was ze toch een laf schaap, om zich zoo te laten ompraten door de anderen.
Als ze tóch nog eens ging?.... Maar ze durfde niet. Mevrouw zou kijken, of ze gek was en Moe en de anderen zouden haar uitlachen.... Toch 's vragen hoe laat het was, aan Koos, die was goejiger dan An en die lag ook het dichtst bij haar.
Koos was verdiept in haar lectuur, sloeg net een blaadje om. ‘Koos!’ probeerde Mientje heel zacht en toen ze geen antwoord kreeg: ‘Zeg Koos, luister 's. Weet jij hoe laat het is?’
Koos ontrukte zich aan haar spannende detective-geschiedenis. ‘Watte?’ vroeg ze met dikke stem. Ze was er zoo geweldig in; wat wou
| |
| |
dat kind nou. ‘Hè, wat? Hoe laat? Net half twaalf. Wou je nu al eten, kind; dan heb je zóó weer honger.’
‘Nee,’ zei Mientje met een kloppende keel, ‘ik wou.... ik dacht.... het is toch eigenlijk gemeen van me, Koos, want de juffrouw heeft morgen visite en ik had het toch beloofd.’
‘Wat klèts je toch?’ viel Koos ruw uit. Dat schaap haalde je heelemaal uit de spanning met haar gezeur. Ze was een boon, als ze snapte wat het kind bedoelde.
‘Ik wou - ik ga toch maar naar Mevrouw van Baalen,’ stotterde Mientje, gloeirood, ‘Mevrouw heeft zóó op me gerekend.’
‘Maar kind, ben je zéstig!’ stoof de ander op. ‘Nee maar zeg, die is goed! Je lijkt wel niet wijs! En wat wil je dan tegen je mevrouw zeggen? Dat je het nooit weer zal doen, als een schoolkind zeker! Doe toch niet mal!’
Mientje kromp in elkaar, geschrikt van zooveel heftigheid. Als An nu ook maar niet begon. Maar Annie, die met een half oor had geluisterd, sloeg even haar fletsgroene oogen op naar het warmoverbloosde gezicht van haar zusje: ‘Echt Mien!’ zei ze alleen, maar de toon snéed.
Mientje wond zenuwachtig de helm om haar vinger. Ze voelde den scherpen rand in haar vel snijden en ze vocht tegen haar opkomende tranen. Maar niets zeggen, dan gingen ze wel weer lezen. Ze staarde strak voor zich uit naar de zee, waarvan de lichtglimmingen door haar tranen schenen samen te smelten tot een bevenden lichtplas. Koos en An keken elkaar even met een meerderheidslachje aan en bogen zich weer over haar boek en Mientje, na besmuikt haar oogen te hebben afgeveegd met haar eenigszins zanderigen zakdoek, bleef heel rechtop zitten een poosje en tuurde naar den einder, zonder iets in zich op te nemen van wat ze zag.
Maar allengs ontspande zich haar keel en haar rug vleide zich weer tegen de zandhelling en met een onbewust-sierlijke opwaartsche armbeweging wierp ze het zakdoekje weer achter haar hoofd, en ze leunde en verzonk in nieuwe soezingen.
Om half één waren ze het duin afgedaald en door het zand gebaggerd tot waar de plank langs de winkeltjes begon. Ze waren nu weer in het volle gewoel van den zomerschen vacantiedag. Kinderen op zanderige bloote voeten, de broekspijpen zoo hoog mogelijk opgestroopt, de meisjes met opgebonden katoenen jurken, stonden voor de kraampjes, gulzig drinkend limonade, sorbet of meiwijn, de roodverbrande gezichtjes in aandacht gebogen over het glas, waar het ijs in schuurde en waarin het sorbet, als klodderig zeepschuim, gestadig lager zakte.
Annie, de nuf, maakte zich boos op Moe en Bert, die ook een sorbet wilden hebben; ze vergingen van den dorst. Maar zij verdraaide het dan om voor zoo'n kraam te staan, dat was goed voor kinderen of buiten- | |
| |
menschen. En zoo waren ze gevijven voortgeloopen, Mientje met de karrebies, en ze waren een trap opgegaan naar den boulevard en voor Kokaré waren ze gaan zitten en ze hadden drinken besteld. Moe en Bert en Koos limonade met ijs, 'n mensch hield het niet uit met die hitte. Annie beweerde, dat ze van koud drinken nog maar warmer werd en nam koffie en Mientje, die het nà haar moest zeggen, nam toen ook maar koffie, hoewel ze wel trek had in limonade. Maar ze had het eigenlijk al gezegd, vóórdat ze er bij dacht en toen dorst ze niet meer te veranderen.
Ze pakten het brood uit en zaten een heelen tijd, lekker in de rieten armstoeltjes geleund. Annie vond, dat ze nog wat moesten bestellen. Het was toch al kaal, dat ze d'r eigen brood meebrachten, lieten ze dan ten minste wat toe nemen. En ze bestelde gebakjes, en Parijsche wafels. Moe vond het eerst maar half, al dat gesnoep op den vroegen dag; maar ze waren toch uit en de kinderen verdienden d'r eigen centen, dus ze moesten het zelf weten. En Koos was in een royale bui en foof Moe op een tompouce. ‘Voor de chaperon,’ zei ze. Toch aardig van haar, een best kind was het.
Ze zaten nog een tijdje te kijken naar de menschen, die voorbijgingen, maar erg veel was er niet aan. Het was nog te vroeg en bovendien kwamen hier niet veel menschen, den kant van de Pier uit was het aardiger.
‘Laten we nu een beetje in een stoel gaan zitten aan het strand,’ stelde Bertha voor, ‘dan gaan we straks op de Pier, daar is nu nog geen mensch.’
Gezellig zaten ze in een halven cirkel, vlak bij een troep gravende kinderen. Bert had nog gauw een zak Turksch lekkers gekocht; als je eenmaal aan het snoepen was, kreeg je al maar zin in méér. Mientje was dol op Turkish delight, niet alleen om den zacht-zoeten smaak, maar ook omdat het zulke mooie, fijne kleuren had en zoo geheimzinnig-mollig in den mond lag; ze snoof gretig den wee-zachten geur op, die uit het haar toebedeelde stuk opsteeg en langzaam, met likjes en kleine hapjes, at ze het op, om zoo lang mogelijk te genieten van alle zaligheid, die de Oostersche lekkernij haar bood. Ze droomde weer stil weg, volmaakt gelukkig nu in de beschermende omhulling van den grooten mandstoel, en volgde vaag het gesprek der anderen, die het hadden over het al of niet nadeelige van ‘pootje baden’. Moe vond het ongezond, gevaarlijk zelfs. ‘Dat koude water aan je voeten en die heete zon op je hoofd; 't kàn niet goed zijn,’ besliste ze. ‘Jullie hebben van Pa en mij ook nooit gemoogd, dat weet je nog wel. En als dan alleen nog maar kleine kinders het deden, dan zei ik nog niks,’ voegde ze er, niet zeer consequent, aan toe. ‘Maar kijk me nou eens die slungel van een meid, met d'r broekspijpen opgestroopt en d'r natte flodderrokken in d'r handen. Ik vind het onwelvoegelijk!’ En met een protesteerenden ruk aan haar stoel draaide Moe de ‘slungel van een meid’ haar rug toe.
| |
| |
‘Ik had anders best nog gewild,’ zei Koos, maar Moe verklaarde, dat zij het dan niet had geduld. Het gaf even een wrevelige stemming, maar die beterde weer, toen de lekkerszak nog eens rondging.
Na een uur stelde An voor, op de Pier te gaan zitten, daar werd het nu langzamerhand gezellig. Ze stonden allemaal op, klopten de kruimels van haar kleeren, An's zakspiegeltje ging rond en de handschoenen werden te voorschijn gehaald, want op de Pier kon je niet zoo ongegeneerd doen.
Toen zag Bertha de angstige aarzeling op het ronde gezichtje van haar jongste zuster. Het ergerde haar; wat was d'r nou weer? ‘Wat is er, kind?’ vroeg ze met iets hoonends in haar stem. ‘Is er weer iets niet goed?’
De tranen sprongen Mien in de oogen. ‘Ik durf niet mee naar de Pier, Bert; als ik Mevrouw van Baalen zie, weet ik geen hemelsche raad.’
‘O, jerimijoosje, wat ben jij een dwarsdrijfster,’ viel Annie uit. ‘Altijd kom je weer met je gemier. Was dan niet meegegaan.’
‘Maar Mien kan toch wel hier blijven,’ opperde Moe, in medelijden met het halfhuilende kind. ‘Dan gaan wij een poosje op de Pier zitten en dan vinden we haar ergens; bij Kokaré bijvoorbeeld, en dan gaan we knus samen theedrinken. Wat jij, Mien?’
Mientje knikte dankbaar; ze deed haar uiterste best, haar tranen in te slikken, maar één, een groote, brandende traan, was niet meer te houden en rolde langs haar warme wang naar haar mondhoek.
‘Sta nu niet te grienen,’ zei Koos, goedig-ruw. ‘Wij gaan dan maar en dan zien we je om half vijf voor Kokaré, dan kunnen we nog altijd zien, waar we neerstrijken.’
‘We strijken neer bij een strijkje,’ zei Annie, en Mientje moest door haar tranen heen meelachen met de anderen.
‘Heb je geld, kind?’ vroeg de moeder nog, ‘je moet nooit zonder geld zijn.’ Ja, ze had geld en ze keek de anderen na, die door het mulle zand naar de plank baggerden en toen tusschen de menschen verdwenen.
Ze zat eerst een poosje stil te genieten van het laatste stukje Turkish delight, toen ze opeens opgeschrikt werd door de ruwe stem van een man, die vroeg, of de stoelen vrij waren. Doodelijk verlegen knikte ze eerst van ja, en toen van neen en weer van ja. ‘Nou, wat is het nou?’ vroeg de man barsch. Ze stond schichtig op en fluisterde, dat ze vrij waren en durfde toen in haar verbouwereerdheid niet meer te gaan zitten, hoewel ze heel goed wist, dat ze haar eigen stoel had kunnen houden. De man lette verder niet op het verlegen juffie, zwaaide een van de stoelen op zijn schouders en stapte er mee naar een dame, die een eind verder stond te wachten.
Mientje bleef even staan kijken naar de kinderen, die voor haar voeten aan het graven waren, tot ze weer opgeschrikt werd, ditmaal door een
| |
| |
driftig kinderstemmetje, dat haar verweet den ‘tuin’ plat te trappen en zenuwachtig, verlegen met haar figuur, waadde ze door de multe naar de plank. Iedereen keek haar na, dacht ze.
Ze was gewend, alleen over straat te gaan, van en naar haar naaihuizen, maar op die bijna dagelijksche tochten was haar schuchterheid nooit in angst overgeslagen. Ze had dan meestal een in een krant gespeld stuk werk bij zich, of een pak modebladen, en ze had een doel; ze wist voor zichzelf, dat ze straks thuis zou zijn of bij haar mevrouw-voor-dien-dag. Maar hier zwierf ze alleen rond, voor een tijd die haar eindeloos leek, en wanhopig vroeg ze zich af, waar ze naar toe zou gaan, wát ze zou doen. Langzaam, om zooveel mogelijk tijd te dooden, liep ze langs de kraampjes; zoo lang ze durfde, bleef ze staan voor iedere uitstalling, tot de eigenaar met een vragenden blik naar haar keek. Ze wist zeker, dat de menschen in de kramen het hoofd naar elkaar toenijgden en een opmerking over haar maakten; de kinderen, die sorbets stonden te slobberen of chocolade te eten, draaiden zich om en keken haar na. Ze liep hoe langer hoe vlugger, stootte blindelings tegen de menschen op en ze voelde de warmte prikkelend over haar heele lijf gaan. Hijgerig stond ze stil aan het eind van de plank, toen baggerde ze door het mulle zand tot aan den rand van de zee en bleef daar staan turen op het watervlak. Een golf, die zich verder uitrekte dan de vorige, bespoelde haar voeten.
Opeens hoorde ze een mannenstem achter zich. Haar hart begon te bonzen in haar keel en een mist trok voor haar oogen. ‘O God, o God, nu was ze een juffrouw, die alleen wandelde en nu kreeg ze last van mannen!’ In haar kinderlijk-onbevangen brein deinde het feit uit tot een schande en de jonge, knappe kerel, die haar gevolgd was en die glimlachend tegenover haar stond, geamuseerd door haar zichtbare verwarring, was de Verleiding in eigen persoon.
‘U hoeft niet zoo te schrikken,’ zei hij vriendelijk, ‘ik zal u geen kwaad doen. Maar u bent maar zoo alleen en ik ben ook alleen en daarom kom ik vragen of u niet ergens met me wilt gaan zitten.... een advocaatje’..
‘Ergens gaan zitten’ was het gevaarlijke, het zekere begin van vaagvermoede, angstig-vergroote vreeselijkheden. Ze zag in haar verwarring toch, dat de man een aardig gezicht had, met zachte, vriendelijke oogen en daarom durfde ze, angstig kind-juffie, een beroep te doen op zijn ridderlijkheid.
‘O, gaat u alstublieft weg,’ stotterde ze. ‘Ik wou liever niet, heusch niet.’
Nu lachte de man voluit. Zoo'n bange sijs had hij nog nooit ontmoet. ‘Kom, juffrouw,’ drong hij gemoedelijk, ‘wat is daar nu voor kwaad in? We gaan gezellig een beetje praten samen en dan drinken we d'r iets bij; zoo'n boeman ben ik toch niet?’ Hij keek haar recht in de oogen; hij vond haar een knap, lief ding en had geen plan, zich gauw te laten afschrikken.
| |
| |
Mientje's hart bonsde of het uit haar mond zou springen. Een bevende ontroering vulde haar borst en ze wist niet wat sterker was, haar angst of haar schuchtere vreugde om die lieve oogen, die haar aankeken. Een ongekende emotie woelde in haar; haar handen waren klam. Een verlangen, dat ze niet durfde doorvoelen, streed met haar ingewortelde preutschheid. De man wachtte, lachend.
Toen stamelde ze zacht: ‘Gaat u alstublieft weg; toe, alstublieft!’ Maar hun oogen bleven elkaar aankijken en ze voelde een duizeling in zich opkomen.
‘Kom, we loopen een eindje op,’ zei hij, om wat schot in de zaak te krijgen. Mientje gehoorzaamde en naast elkander drentelden ze langs de zee - geen van beiden sprak.
Na een tijdje begon hij te praten; hij vertelde haar, hoe hij zoo op het strand kwam. Kantoorbediende was hij en nu met de malaise.... ze ontslaan je maar, hè, alsof je van straatsteenen kunt leven. Even bleef de stilte hangen. Medelijden vervulde dadelijk haar hart, omdat hij verongelijkt was, maar ze zei niets.
‘En u,’ vroeg hij, opgewekter, ‘hebt u zoo 's vacantie?’
‘Neen - ik....’ stamelde ze, ‘nee....’ En ze vertelde hem van haar brutale daad; heel brutaal vond ze het zelf, en ze had nu zoo het land den heelen dag en wat moest ze Zaterdag zeggen!
‘Niets!’ lachte hij luchtig. ‘Weest u toch wijzer, juffrouw, gun uzelf ook eens wat. Die mevrouw zal zich wel redden. En als u het Zaterdag vertelt, bederft u de heele boel weer voor uzelf. Hoe wil ze dat nu merken?’
Mientje ademde rustiger op. Ja, eigenlijk had hij gelijk. Ze moest zichzelf niet verklikken en nu ze het eenmaal begonnen was, moest ze er ook plezier van hebben. Het wàs toch ook wel prettig geweest, en nu dit - dat was heerlijk, griezelig-heerlijk. Hij wou geen kwaad, hij had zoo'n lief gezicht; zachte, trouwe oogen, vond ze. Na dien éénen blik had ze hem niet meer aangekeken, maar de oogen, die daarnet recht en diep in de hare hadden gepeild, zweefden voor haar, waarheen ze keek: naar het strand, naar de lucht, naar de zee, altijd die oogen, en naast haar was de stem, die rustig praatte over allerlei, ze wist niet precies wat. Ze antwoordde kort, bijna fluisterend, ja of neen, soms op de gis. Maar toen stelde hij haar weer voor ‘ergens te gaan zitten en iets te gebruiken’. Nee, ze durfde niet. Als Moe en de anderen het merkten, zouden ze haar zoo plagen. En in haar aandringen legde ze, onbewust bijna, haar hand op zijn arm. Hij lachte weer en greep die hand en drukte ze even en weer keken ze elkaar aan. Ze had een gevoel of ze opgetild werd en zweefde, even maar.
Als ze het zoo griezelig vond, dan bleven ze maar wat wandelen op het strand. Dat wou ze toch wel? Ja, maar om half vijf moest ze voor Kokaré zijn, daar hadden ze afgesproken.
| |
| |
‘U zult er op tijd zijn,’ verzekerde hij. ‘Weest u maar gerust.’ En ze was heel gerust en verder wandelden ze. Hij vroeg haar over haarzelf en ze vertelde dat ze verstelnaaister was en dat ze samenwoonde met Moe en de zussen. Pa was dood. Heel natuurlijk vertelden ze elkaar hun leven en de één luisterde zwijgend naar het verhaal van den ander, waarin veel klanken dezelfde waren. Ze keken naar de zee, terwijl ze praatten en naar de lucht en de duinen en ze voelden de milde zon, die hen bescheen en den zuiveren, zilten wind, die hen omwoei. Een slip van haar rok wapperde tegen zijn been aan.
Hij hield zijn belofte en even voor halfvijf stonden ze op den boulevard. Het laatste eind wilde ze liever alleen gaan. ‘U moet niet boos zijn, maar ik wou heusch liever.’
Hij was niet boos. Hij vond haar een lieve schat en hij nam zijn hoed af en hield haar hand vast.
‘Ik weet nog niet eens, hoe u heet,’ zei hij, ‘en waar u woont.’
‘Mien de Veer heet ik,’ antwoordde ze en ze gaf hem haar adres.
‘Ik heet Wouter Baars,’ zei de man. ‘Mag ik u eens komen opzoeken?’
Ze werd vuurrood en knikte van ja en van neen en trok haar hand uit de zijne. Hij lachte weer. Toen nam hij nog eens zijn hoed af en ging heen.
Blindelings liep Mientje door. De anderen waren nog niet bij Kokaré. Met de karrebies op de knieën zat ze te wachten op een bank, het roesde in haar ooren, een adem-benemende beklemming lag op haar borst.
Moe, de zussen en Koos, een half uur later, vonden haar strak voor zich uitstarend, en met luidruchtig geplaag schrikten ze haar op en ze namen haar mee naar het café-met-het-strijkje en druk pratend over wat ze gezien hadden, zaten ze om het ijzeren tafeltje. Mientje was alweer vergeten; haar stilte, waaraan ze gewend waren, viel niet op.
Het naaistertje zat onbewegelijk, alsof ze bang was, door een gebaar het net van droomen te verscheuren, waarmee ze zich omsponnen had. Ze staarde over den boulevard, over de zee, ver weg en zag niets - alleen twee oogen......
Zaterdag vroeg Mevrouw van Baalen haar, waarom ze niet gekomen was. Het naaistertje bloosde gloeirood, zweeg even - een oogenblik van fellen inwendigen strijd - en zei toen, hakkelend: ‘Mevrouw, ze hielden zoo aan.... ik zei al, dat het niet recht was.... maar ze wilden me mee hebben naar Scheveningen - en ik zee nog......’
|
|