| |
| |
| |
Houtsnijwerk van Bali,
door W.F. Stutterheim.
DE tijd is gelukkig voorbij, dat men de producten van houtsnijkunst van dit kleine eiland in den archipel slechts met een bijzondere aanbeveling en zelfs verontschuldiging aan het publiek kon aanbieden. Gelukkig?
Misschien. Want toen in breeder kringen bekend werd, dat op Bali een cultuur leefde, die terugging op die der Hindoes van het land van Indus en Ganges, toen men vernam dat zelfs de oeroude Vedas daar nog heden ten dage zouden worden gereciteerd, dat er Brahmanen, priesters, eigenaar waren van de sleutels tot zoo vele tartende geheimen uit den tijd der oudste godsdiensten - toen spitsten de geleerden hunne ooren en concentreerden de aandacht op het kleine eiland, dit wondereiland. Een eiland, dat als een levend museum door de lotsbeschikking der goden voor het nageslacht was bewaard gebleven.
Bij deze geleerde nieuwsgierigheid bleef het een lange poos. Doch druppelsgewijze drong dan de waarheid door: dat de Vedas dit op Bali slechts in naam waren, dat de Brahmanen veel, doch lang niet alles onderhielden der oude gebruiken en de geheimen bleven zonder een oplossing van deze zijde. De belangstelling der geleerden verflauwde weer, nu gebleken was dat de studie van Bali meer een locale beteekenis had.
Doch dan kwam plotseling een belangstelling uit een anderen hoek. De Lombok-oorlog van 1894 bracht schatten aan het licht, die de bewondering van de gansche wereld gaande maakten; een bewondering die meer den rijkdom der vorsten dan wel voorloopig de schoonheid der ‘veroverde’ schatten gold. Men had nu eenmaal meer oog voor de schitterende diamanten op de krisscheden, dan voor het ornament dat daarin was geciseleerd en dat van heel wat meer cultuurhistorisch belang zou blijken. Intusschen zou ook Bali, in het begin dezer eeuw bewijzen, dat het niet voor het naburige eiland behoefde onder te doen. Spoedig kwamen ook andere zaken aan het licht, minder schitterend en minder blinkend, als beeldhouwwerk, houtsnijwerk etc. De verzamelaars brachten de voorwerpen als curiosa bijeen, zooals dat te doen gebruikelijk was, doch bemerkten spoedig dat er achter hunne houten schatten meer stak dan een gril van een primitieven beeldjessnijder. Men ging voelen, dat hier een zeer bepaalde stijl gevonden werd, die telkens weer andere bekende stijlen in het geheugen opriep, doch aan geen van dezen volkomen beantwoordde. De schelle, roode, witte en zwarte kleuren deden denken aan de kunst van den oostelijken archipel, van Nieuw-Guinea en de Papoeas, terwijl het beloop der lijnen afwisselend naar voorbeelden uit China zoowel als
| |
| |
Voor-Indië deed grijpen. Naar mate men tenslotte de voorwerpen niet meer uitsluitend als rariteiten in stoffige zalen met veel valsch licht en een lijkachtige atmosfeer, op last van Hoogerhand ethnographische musea genoemd, tentoonstelde, liever gezegd opeenhoopte, opstapelde, stouwde.. naar mate men elk voorwerp op zich zelf ging leeren zien en het de ruimte en het licht gaf waarom het vroeg, leerde men ze schatten en schreed men voort op den goeden weg om te geraken tot een juiste waardeering.
Inmiddels begaven zich bevoorrechte pleizierreizigers, euphemistisch touristen genoemd, naar het gebenedijde land, waar het volk leefde, dat zulke schoone zaken kon vervaardigen. Onder hen waren er, die met ernst en kennis aan het koopen sloegen van oud en nieuw houtsnijwerk, waar zij dit konden bemachtigen. Anderen, en onder dezen de meesten, gaven zich niet de moeite eerst na te gaan, wat het koopen waard was en kochten uitsluitend als reissouvenir. Aan zulke wenschen te bevredigen en daarin een zekere volmaaktheid te bereiken is iets voor den inlander en het duurde niet lang of men legde zich erop toe dié zaken altijd maar weer te vervaardigen waar de kooplustige blandas het meeste geld voor betaalden. Zoo ontstond in korten tijd een industrie van houtsnijwerk en bronzen, die de verzamelingen der particulieren met meestal waardeloos goed vulde, hunne beurzen leegde en tegelijk een doodend gif bracht in de levensader van de balische houtsnijkunst. Hetzelfde verschijnsel overigens als men op het naburige Java kon waarnemen. Daar werd de oude ontwikkelingsgang van het batikpatroon, die in al zijne deelen natuurlijk en logisch en van het grootste belang was voor de kennis van volk en cultuur, een ontwikkeling, die in de grijze historie terugvoert in de eeuwen waarin Centraal-Azië een handelscentrum tusschen west en oost was,.... daar werd die ontwikkeling plotseling afgebroken. Want, nadat de invoer van brutale, slechts in schijn erop gelijkende, doch den versteenden vorm gevende katoentjes, het leven uit de batikkunst gezogen had, werden de in stukken en brokken geslagen vormen als redelooze knipsels op de wijze van doode vlinders op theemutsen en tafelkleedjes vastgeprikt.
Of men een fout beging? Neen. Want alles was het redelijk gevolg van een belangstelling voortkomend uit een cultuur als de westersche, voor die van het oosten: een belangstelling die doodend is. Het was zoo logisch, dat men in onze bittere geestesarmoede die in de breede kringen van ons volk nog immer heerscht, de warme rijkdom van een kunst als die van het oosten als welkome ‘vulling’ aangreep. Daar toch was de kunst nog niet door de machine vermorzeld. Niettemin, nog altijd zijn er hoopvol gestemden, die meenen dat uit de liquidatie nog veel, zoo al niet alles kan gered worden. Ja, men probeert aan de kunstnijverheid van Java nieuw bloed in te pompen en een nieuwen geest in te blazen. Bij hunne pogingen doen zij echter de kunst ophouden die van het volk, van een
| |
| |
volk te zijn en dwingen haar te worden een zuster van die in het westen, een zeer individueele. Bedriegen wij ons niet (en wij hopen vurig dat wij dit wel doen) dan zal dit de laatste doodsteek zijn.
Maar verdiepen wij ons niet te zeer in dat wat wás, daar er gelukkig nog genoeg ‘is’. Trouwens, de gang van zaken zal zich van onze bespiegelingen al bitter weinig aantrekken en alle schoone of minder schoone redeneeringen spoedig met de feiten achterhalen. Er is nog veel wat niet ten offer gevallen is aan die twee aartsvijanden van een volkskunst: de fabriek en het welwillend tourisme. Uit den aard der zaak zullen wij daar moeten zoeken waar voldoende orders aan kunstnijveren, i.c. houtsnijders worden verschaft om aan dezen het onderhouden van hun kunst mogelijk te maken en dat is in de poeri zoowel als in de poera. Wel zijn de autonome vorsten van Bali tot het verleden gaan behooren en hebben de poeris, paleizen, niet meer den glans van vroeger, doch er is toch nog genoeg geld over voor een goed stuk snijwerk. En de poeras, de tempels, kunnen voorloopig de snijders nog niet missen. De welvaart is het land nog niet uit, de goden moeten gediend en het volk geregeerd worden: ziedaar de meest gunstige factoren voor den bloei van een nationale kunst.
De vader van den tegenwoordigen Poenggawa van Oeboed, (Gianjar), had voor het vieren van een passar malĕm, een kermis, een gamĕlan noodig. Nog slechts veertig dagen had men den tijd vóór het feest aanving en nu werden uit alle hoeken en gaten de houtsnijders gehaald om het stel, waarvan wij de afbeelding geven (naar foto's van den Oudheidkundigen Dienst in Nederlandsch Indie) te snijden. In veertig dagen is het geheele stel gereed gekomen en kon het tot tevredenheid van den Poenggawa ingewijd worden. Over de geaardheid der instrumenten e.d. zullen wij het hier niet hebben, daar Mr. J. Kunst deze gamĕlan met vakkennis heeft besproken. Maar wel willen wij een oogenblik de aandacht vragen voor het houtsnijwerk, dat er zich aan bevindt en tot versiering is aangebracht.
De eerste indruk, dien men ontvangt, is die van rijkdom, een indruk, die nog wordt versterkt door het verguldsel (mas ingris, goud van engelsche souvereigns) dat er op is aangebracht. Deze rijkdom is er niet een van motieven, want die herhalen zich bij voortduring, doch een van motiefvariatie. Absolute symmetrie is schaarsch en wordt slechts in de voornaamste belijningen gevonden: de kleine versieringselementen varieeren tot in het oneindige en veroorzaken in de plaats van een doode symmetrie een levende harmonie. Bezien wij de stukken dan eens nader.
Bij den gĕndĕr tĕloelas, met de twee mythische dieren in het zijveld, zou men op het eerste gezicht geneigd zijn te veronderstellen dat een verticale deellijn, door het midden getrokken, het voorgestelde in precies twee identieke helften zou snijden. Spoedig ziet men echter dat men zich vergist heeft: het rechtsche dier heeft den staart in een krul omgebogen, den
| |
| |
achterpoot iets naar voren gebracht, terwijl het linksche den staart over den rug laat wuiven en den achterpoot in een meer rustende houding heeft. Beziet men de koppen der beide dieren iets nauwkeuriger dan vindt men daar ook allerlei klein onderscheid, als de huidplooien boven de oogen, de hoornpunt etc. De grasjes in den rechterhoek zijn naar buiten, die in den linkerhoek naar binnen omgebogen. Doch ook in de bloemen en bladeren, die het geheele veld vullen, zien wij telkens weer kleine afwijkingen, die niet uit ‘versnijden’ te verklaren zijn, doch zeer doelbewust werden aangebracht.
Intusschen is de vrijheid in zulk een veld zeer groot en de aanleiding tot elkaar opheffende afwijkingen van een symmetrisch herhalen overvloedig voorhanden. Anders bij de sierlijsten rondom. Daar zou men een symmetrische herhaling van het patroon allereerst verwachten, doch ook daar treffen wij variatie aan, in het bijzonder in den ondersten band. Zulk varieeren bij gelijkheid der versieringselementen nu, is geenszins iets wat wij uitsluitend op rekening van den balischen snijder mogen plaatsen, doch een verschijnsel dat zich elders op Bali en, zeer schoon, op Java in de hindoekunst, alsook in het oude Indië laat vinden. Het is een verschijnsel dat typeerend is voor een levende, ‘middeleeuwsche’ kunst, een verschijnsel dat wij dan ook in onze middeleeuwen bij de beste stukken uit de Gothiek weervinden. Dus uit den tijd vóór dat de verstarrende symmetriseerende adem der Renaissance over onze gevels gegaan was en deze keurig had verdeeld en ingedeeld naar mathematische wetten. Het is een van die onmiskenbare teekenen dat een kunst leeft en, wat meer zegt, uit het eigen bloed gegroeid is: het is de nimmer absoluut gelijke polsslag van den mensch tegenover het automatisch, tot op decimalen nauwkeurig te berekenen bonzen en stampen der machine.
Anders wordt het wanneer het geometrisch ornament het veld te versieren krijgt en binnendringt in deze wereld van leven. Zooiets toont ons de andere zijde van den gĕndĕr tĕloelas, waar tusschen den bloeienden bloemslinger een groot veld is opgevuld met een viervoudig gecomponeerd svastikamotief. Dat dit svastika-teeken zeer oud is en misschien op een ouden zonnecultus zou teruggaan, is bekend genoeg. Minder algemeen bekend is, dat een daarmede gevormd patroon als wij hier voor ons hebben, in een lichte variant, reeds in het zoogenaamde Gupta-tijdperk, tusschen de vierde en zevende eeuw, in Indië voorkwam. Intusschen heeft men vaak gedacht aan een ontleening aan China, waar eveneens patronen uit dit motief zijn samengesteld, doch, waar wij weten dat de kunst van Bali op die der Hindoes teruggaat, ligt het voor de hand eerder aan dezen te denken dan aan de zonen van het Rijk van het Midden.
De tjoring biedt weder een mythisch dier, ditmaal geen leeuw (want dat moesten de dieren van den gĕndĕr voorstellen), doch een geit. Merkwaardiger zijn echter de versieringen van den voet. In het midden bevindt
| |
| |
zich een figuur, waarin iemand, die niet thuis is in de ontwikkeling der hindoe-javaansche motieven, weinig zou kunnen herkennen. Men ziet zooiets als een oog, daaronder een neus boven een reeks van zes tanden en daar weer onder hangt iets wat in de verte lijkt op een tong. Tezamen vormen deze onderdeelen dus een gelaat en als wij eenmaal zoover zijn kunnen wij met eenige moeite boven het oog opwaaiende haren of een woeste drieledige kuif herkennen. Intusschen zijn wij daarmede bij de goede oplossing aangeland, want wat wij hier voor ons hebben is een zoogenaamde eenoogige kalakop, die op Bali overal, aan tempels zoowel als aan profane bouwwerken en aan voorwerpen van dagelijksch gebruik, toepassing heeft gevonden. Links en rechts bevinden zich nog een paar vormlooze dingen, die men het beste zou kunnen vergelijken met die duikelaars zonder beenen, die altijd weer met het hoofd omhoog komen, hoe men hen ook neerzet en die misschien teruggaan op de uitbeelding van den japanschen heilige Daroema, wiens beenen
door hevige en langdurige ascese waren afgesleten. Hiermede hebben onze balische versieringen niets te maken, daar wij van teekeningen weten dat er bergen, of liever rotsen mede bedoeld zijn. Links en rechts daarvan zien wij weder den zelfden kop als in het midden stond, doch nu en profil en van twee oogen voorzien, aan de beide zijden van het instrument een. Ook nu is de bewerking van de twee koppen verschillend, hoewel op het eerste gezicht de symmetrie allerminst verbroken wordt. Boven vinden wij op de hoeken onze koppen weder terug, natuurlijk nogmaals gevarieerd. Prachtig is ook het stuk, dat het geheel bekroont en een nauwkeuriger bezien overwaard. Want, zien wij goed, dan vormen de spiralen van deze versiering op hun beurt wederom een kalakop: de hooge kuif in het midden, twee zijdelingsche aan weerskanten en daaronder de oogen en een neus. Dit moge den schijn hebben van iets te willen zien waar niets is, iets ‘hineininterpretieren’, doch hij die de reliefs van de javaansche tempels, vooral uit later tijd, kent, weet beter en zal er niets vreemds in vinden.
Aan den gangsa djongkok zien wij nu bekenden terug. De voet biedt weder kalakoppen, eenoogig en en profil: het is vanzelfsprekend dat zij een variatie vertoonen van wat wij zooeven zagen. Rotsen, nu met plantenkrullen daarop, vinden wij op de plaats waar de geit stond: sober zijn de spiralen, die het bovenvlak dragen, sober in vergelijking met de spiralenvlucht van den tjoring.
De djoeblah laat een mythisch dier zien dat op de mythische leeuwen van den gĕndĕr gelijkt, doch bij nadere beschouwing anders is: een makaraolifant. Eigenlijk, dat wil zeggen in ouder tijden was de makara een krokodil en wel een fabel-krokodil die in de kunst op een gegeven oogenblik samengevoegd wordt met den olifant. Hier is het een combinatie van makara, olifant en leeuw en het fabeldier is er niet minder interessant om geworden. Zie intusschen hoe de plant onder zijn lichaam, door naar
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
afb. 1. gamelan van bali.
gender teloelas.
afb. 3. gamelan van bali.
tjoring.
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
afb. 2. gamelan van bali.
gender teloelas.
afb. 4. gamelan van bali.
gangsa djongkok.
| |
| |
afb. 5. gamelan van ball.
djoeblah.
afb. 7. gamelan van bali.
kempjoeng.
| |
| |
afb. 8. gamelan van bali.
kentong.
| |
| |
rechts over te hellen, het door den grooten kop verstoorde evenwicht herstelt. Een vergelijking van den ondersten band met dien der gĕndĕrs is ook al bijzonder leerzaam en laat zien hoe de houtsnijder niet om een variatie op het thema verlegen was: zulk werk kan slechts ontstaan uit een volkomen beheerschen der motieven en een in zich opnemen van hun loop en strekking. Het motief moet daartoe niet aangeleerd doch eigendom zijn.
Een stuk als een reusachtige bloembak is de trompong. Een jardinière, gevuld met een weelde van bloemen. In het midden onderaan weder de rotsvorm, nu echter van halmen. Doch daarboven een prachtige kalakop, met opgeheven klauwen, waarvan de vingers als bij Daphne, die door Apollo werd gejaagd, in bladeren overgaan. Ook de woeste haren werden tot loof en het is merkwaardig te zien hoe hierdoor de uitdrukking van den kop werd verscherpt en versterkt; een meesterstuk van snijkunst.
Aan den kĕmpjoeng niets dan oude bekenden, en voor de zijstukken weder de rotsen, die wij nu van terzijde kunnen zien.
Ten slotte de kĕntong. Onderaan weder rotsen. Maar verder een geheel andere structuur, die door den vorm van de gong, die erin hangt, werd bepaald. De laatste is het zware centrum, het zwaartepunt, dat naar buiten toe wordt opgelost en vervluchtigt in de spiralen.
Ziehier een paar staaltjes van goede balische houtsnijkunst. Dingen, die hetzelfde prettige hebben wat aan de eindeloos gevarieerde kunst der Gothiek eigen is: het opwekkende, het prikkelende, dat de fantasie levend houdt. Dat niet gelijk bij den eersten blik geeft wat het bieden kan, doch vol is van verrassingen en geheimen. Dat is het levende van de houtsnijkunst van Bali en, zooals wij reeds zeiden, niet van Bali alleen. Wij vinden het waar wij ons ook op Java onder de oudheden bevinden, wij vinden het in elke ware volkskunst. Het kan alleen dan bestaan als de ‘lijn’, de ‘stijl’ geen nieuw eigenmachtig vindsel is van een enkel individu, dat dien stijl tot niet meer dan een persoonlijk karakter maken kan. Het kan alleen bestaan als die ‘lijn’ in het bloed zit van een geheel volk.
Zulk een traditie laat zich niet losmaken van een volk. Verandert een volk, dan sterft de traditie. En in onzen schoonen archipel werken fabrieken en bioscopen en.... geld in stilte aan de omvorming van een geheel volk. Dat is noodlot, dat is niet te keeren. Doch het direkte gevolg zal zijn, dat het volk even naakt en armoedig zal komen te staan als het onze. Al sticht men nog zooveel scholen en instituten tot behoud van wat eens volkskunst was en gedeeltelijk nog is, de koude adem van de moderne maatschappij zal zich daarvan niets behoeven aan te trekken en den grond steeds dieper doen bevriezen, tot ook zelfs geen zorgvuldig ge‘kas'te plant daar meer in groeien kan. Het eenige wat ons te doen staat is te zorgen dat de resten, die er nog zijn, niet aan de vergetelheid worden prijsgegeven.
|
|