| |
| |
| |
Lie en vier steden,
door Maddy Vegtel.
Versailles.
IN den tuin aan den overkant wandelde langzaam, met de handen op den rug, een lange magere man in een grijs pak en met een kleinen, bruinen puntbaard.
Dit was, wist Lie, de Comte de Lasalle.
Nu stond hij stil en tikte met een vinger tegen een tak vol bloemen, een.... twee.... een heele boel blaadjes dwarrelden naar beneden.
De heele tuin was vol rose en witte bloesem en hel groen gras.
Lie stak haar hoofd buiten het raam.
In de smalle, oploopende straat was niemand.
Omdat de zon scheen, eentonig goudgeel uit een beweeglooze blauwe lucht, had men, overal, de luiken voor de ramen.
De huizen waren, alle, witgepleisterd en maar één verdieping hoog, ieder huis had acht ramen beneden en negen ramen boven, dat waren dus zeventien blauwe vierkanten op ieder huis.
De luiken waren vuil, vol barstjes en rimpels. Alleen het huis op den hoek had ze glimmend, nieuw en hel.
In dat huis had eens Madame de Pompadour gewoond.
Lie trok haar hoofd terug en stond doelloos in de kamer.
Ze was, net, vijftien jaar.
Blond, met veel zijig haar, achter op den rug, samengehouden door een krinkelig zwart lint.
Ze droeg een zwart serge rok, die maar iets over de knieën reikte, een wit katoenen bloesje met rose balletjes er in, en onder het lage, stijve jongens-boord een enormen, zwart satijnen strik.
‘Lie’ riep een stem.
Dat was tante Marie-Anne.
Tante Marie-Anne zat in den salon.
Twee ramen stonden wagenwijd open.
De salon was heel ruim en hoog en, vond Lie, heel kaal.
Alles wit met goud, en aan de muren hingen portretten van heeren met pruiken en dames met opgetrokken wenkbrauwen en dwaze glimlachjes.
Nu stonden er op den schoorsteenmantel, op den vleugel en op het lade-kastje hooge vazen met seringen. Tante zat in een stoel bij het raam.
Bij haar knieën stond een tafeltje op vergulde pooten en met een mar- | |
| |
meren blad; er op lag, ineengefrommeld, wat batist en een rolletje valenciennes.
Tusschen tantes vingers flitste een witte draad.
‘Waarom’ vroeg zij ‘zit je niet hier?’
‘Ik weet niet’ zei Lie.
‘Ga wat uitvoeren.... haal een boek.... maar hang niet rond.’
‘Mademoiselle v'ià un m'sieur et dame...’ Het was Alice die dit zei en ze bleef wachten bij de deur.
‘Ah’ zei Tante en stond op en schudde haar rok uit en haalde een pluisje van haar manchet. Lie ging vlug de kamer uit.
In de gang leunde ze over de trapleuning.
Een stem zei ineens luid: Now look here.... In haar eigen kamer nam Lie ‘John Halifax, Gentleman’ en bleef lezen, op bed, op haar buik liggend, de beenen in de hoogte.
De witte gordijnen bolden telkens de kamer in. De ringen schoven heen en weer.
Tante zei, later aan tafel: het was Madame Lao met Captain Murray.
‘O’ zei Lie.
Zij kende Captain Murray niet en Madame stelde zich aan.
‘Ze komen Donderdag ook.’
Donderdagavond om half negen zouden er zes menschen komen, nu kwamen er dus acht.
Lie zag ineens een berg sandwhichen, die ze zou moeten besmeren.
In den salon, bij het houtvuur, dat zieligjes opvlamde, dronken zij koffie, en Tante rookte.
Toen nam Tante uit het muziekkastje een groot plat boek en speelde een ‘Lied ohne Worte’ van Mendelssohn.
De lucht buiten werd vreemd groen blauw, een sterretje beefde.
Lie schrok toen Tante Marie-Anne ineens zei: en nu moet je naar bed.
Het was heel prettig om in een schoone, frischgestreken jurk en met wit linnen schoenen en witte kousen aan in de zon te zitten en heelemaal niets te doen. Lie zat op de tweede trede van-boven-af van de rose dooraderde trap bij de ‘jardin d'enfants.’ Naast haar zat, in een wit matrozen pak en met kuitkousen aan, Pierre Lao.
Een man was bezig met een fontein, telkens spoot een dun waterstraaltje omhoog.
Lie kreeg ineens zin om hoopen en hoopen seringen te plukken.
Als seringen nog niet heelemaal open waren, leken ze op dingen die je in Holland in rooie kool stopt. Pierre zei: 't volgend jaar mag ik geen kuitkousen meer dragen.
‘Zoo’ zei Lie.
| |
| |
‘Kijk’ riep Pierre, ‘daar heb je Captain Murray en Billy en May’ en hij stond op en draafde weg.
‘O’ dacht Lie ‘wat is Captain Murray bruin en zoo knàp.’
Captain Murray droeg een khaki jas en een khaki rijbroek, heel wijd om de heupen, en heel nauw bij de knieën, en glimmende bruine rijlaarzen en, om het middel, een breeden, bruinen riem. Hij steunde met één hand op een wandelstok en de andere had hij in zijn broekzak.
Hij droeg geen pet en zijn haar was zwart, op zij gescheiden, en het krulde een ietsepietsje.
‘Dit is....’ vroeg Captain Murray.
‘Lie, het nichtje van Mademoiselle Mun,’ zei Pierre Lao.
Captain Murray stak een hand uit, glimlachte en zei ‘dat is een aardige naam.... Lie.’
Hij was gladgeschoren en toen hij glimlachte kwamen er groefjes en rimpeltjes bij zijn mond en ook bij de oogen.
‘En dit zijn Billy en May,’ zei hij toen.
Billy had blond krullend haar en hij had een cricket jasje aan en een Engelsche schoolpet op, rood met een zilver insigne.
Billy zei ‘Hello.’
En May zei ook ‘Hello.’
‘Ik heb een boot, la-we-es kijken of die gaat,’ zei Pierre Lao.
Pierre, May en Billy liepen op een drafje naar het kleine bassin.
De man bij de fontein keek toe hoe ze het bootje opdraaide.
Billy sprak Engelsch met veel woorden die Lie niet begreep, ‘Slang’ noemde hij dat.
Pierre Lao had een ‘Nurse’ en kon even goed Engelsch als Lie.
Lie speelde niet mee met die boot.
Ze bleef staan naast Captain Murray.
Hij had blauwe oogen met grijs er in en zwart haar en zwarte wenkbrauwen; wie had, eens, gezegd dat dit een van de zeven schoonheden was.... Wat waren de anderen....? Bruine oogen en blond haar.... een kuiltje in je kin....
‘Dag vader’ zei Billy.
Had Captain Murray gezegd dat hij wegging? Hij hield Lie's hand vast en zei ‘Tot weerziens Lie....’
‘Vader’ zei Billy, ‘is bijna de heele dag weg, dààr, in Sint Cyr.’
Toen Lie binnenkwam stond Tante Marie-Anne bij het vuur.
Zij had goudleeren schoentjes aan en door de dunne kousen schemerden blauwe adertjes.
En, met de handen op de maag gevouwen, stond bij haar Madame Lao.
Madame Lao was, vond Lie, de mooiste dame die ze kende, zoo lang en
| |
| |
met zulke groote oogen en glimmende nagels en zoo'n rooden mond; nu had zij een grijze japon aan en een ketting die bijna tot haar knieën reikte; er zaten groene steenen in, ‘jade’ heette die.
‘Chérie’ zei Madame Lao.
Dat was aanstellerij.
Lie moest veel handen geven: Monsieur et Madame Burcell, Madame Severn, Général Petit, en net toen Madame de Mayen zei: ‘Ah voilà la petite Lie....’, kwam Captain Murray binnen.
Lie dacht: het is net alsof er allemaal spelden in mijn hart prikken.
Captain Murray ging direct naar tante Marie-Anne toe en toen naar Madame Lao en die zei heel luid: Charles.
Hij heette dus Charles.
‘Dag Lie’ zei Captain Murray.
Tante wenkte en zei: ‘Lie kom eens even hier....’
Nu moest zij Alice helpen.
En sandwiches presenteeren.
Captain Marray nam er drie tegelijk en zei: ‘ik heb zoo'n honger.’
Lie lachte.
Iedereen sprak Engelsch tegen Captain Murray. Want als hij iets in het Fransch zei dan riep Madame Lao ‘O! Charles, it's too funny!’
Captain Murray was Lie tegengekomen in de Rue Royale en hij had gezegd ‘ik ga een beetje in het park wandelen, ga je mee?’
Natuurlijk ging Lie mee.
Ze gingen de zijingang in.
En liepen al die honderden treden op.
‘Ruik de seringen’ zei Captain Murray en hij trok zijn neus op en ineens waren de lijntjes van zijn neusvleugels veel scherper.
Soms, als hij iets gezegd had, stak hij zijn onderlip uit.
Een man in een wit linnen jasje zat op het terras en teekende.
Lie had erge zin om te zien wàt.
Captain Murray wilde rechts onder de kastanjes loopen.
Hij trok soms iets met een voet en steunde erg op zijn stok.
‘En nu wil je zeker wel een kop chocola hebben?’ vroeg hij.
Ze gingen in den tuin zitten van het café dicht bij den weg naar Trianon.
Lie kreeg chocolade en ook taart en Captain Murray schonk het voor haar in en vroeg: ‘véél suiker?’
Hij rookte drie cigaretten,
‘Hoor die merel eens’ zei hij.
Tante Marie-Anne was uit en zij, Lie, zat achter in den tuin.
In een luien stoel, wijdbeens.
| |
| |
In haar schoot had ze een bak met erwten en naast haar op den grond een grooten emmer, daar moesten de gedopte in.
Die erwten werden, later, ingemaakt.
Viooltjes heel klein en donker en late primula's bloeiden tusschen het gras.
Lie had 's morgens voor Captain Murray viooltjes geplukt en hij had ze in zijn knoopsgat gestoken en Billy had voor haar een boeketje gemaakt. Doperwten doppen was niet zòò vreeselijk, als je aan prettige dingen kon denken.
Lie zei tegen zich zelf; er is niemand op de heele wereld van wie ik zooveel houd als van Captain Murray.
Billy en May hadden gezegd ‘dag Vader’ en zij hadden hem een zoen gegeven en toen had Captain Murray Lie aangekeken en gezegd: ‘geef jij mij ook maar een zoen.’
Het wonderlijkste was, misschien, om plat lang uit in bed te liggen en weer te hooren ‘geef jij mij ook maar een zoen.’
Toen het regende en Captain Murray bij het weggaan zijn trench-coat aantrok, hielp Lie hem daarbij en toen hield hij haar handen, over zijn schouders, vast en kuste ze.
En ook toen, gisteren, Lie hem een bloempje in zijn knoopsgat stak, kuste hij die hand en zei ‘lieverd.’
Zon.
En groen gras, vol meizoentjes.
En een, heelemaal, blauwe lucht.
De pijnboomen hadden violette stammen.
O! heel andere pijnboomen dan in Holland. Zij hadden koek en vruchten en brood gegeten en nu lagen ze languit op het warme gras.
Pierre Lao, Billy, May en Captain Murray en Lie.
En Lie dacht: ‘zóó gelukkig kan ik nooit meer zijn.’
Captain Murray had een arm om haar heen en haar hoofd lag op zijn schouder.
Hij had een wit en blauw zijde overhemd aan en zijn jas lag ergens bij een boom.
Zijn oogen waren dicht.
Lie sloot ook de oogen.
O! die warme zon.
‘Lie’ zei Captain Murray.
Lie draaide haar hoofd naar het zijne.... Iemand had haar mond gezoend.
| |
| |
En dat was Captain Murray.
Nooit nog had iemand dat gedaan.
Iedere keer als Lie Captain Murray goedendag zei, kuste zij zijn wang en soms zei hij ‘heveling.’ Gisteren had hij zijn arm door den haren gestoken en zoo hadden zij gewandeld.
Voorbij een grijs muurtje waar gele en bruinroode bloemetjes tegen aan groeide. Ze rooken heel zoet.
‘Lie,’ zei toen Captain Murray, ‘als je niemand meer hadt, zou je dan met mij mee gaan?’
En het was alsof ineens veel warm bloed om haar hart golfde.
Maar Captain Murray wachtte niet op een antwoord en keek naar Billy die achter een hond rende en ‘kisch-kisch’ riep.
Lie dacht: nu zie ik hem nooit nooit meer.... Zij had haar armen om zijn hals en zoende hem veel malen.
Nooit nooit meer.
‘Lie,’ zei Captain Murray, ‘schrijf je eens.’
Wanneer zou ze den eersten brief schrijven, over een week, over tien dagen....?
Lie....
Nooìt meer.
Toen stond ze ineens alleen naast Tante Marie-Anne die een hand op haar hoofd legde en zei: ‘en nu vlug naar bed kind.’
Alleen in haar kamer dacht Lie: ‘waarom huil ik niet?’
| |
Den Haag.
Lie, in een rose batist onderlijfje zat voor de toilettafel. Twee kaarsen brandden, aan weerszijden een.
En, op het lage tafeltje bij het bed, een schemerlamp. Op dat tafeltje lagen couranten en er stond een pot cyclamen op.
Een klokje tikte.
En ergens klepperde een luik.
Lie kamde het haar en maakte, zorgvuldig, een scheiding; het was kort geknipt dus zóó makkelijk. Toen nam ze een poederkwast en draaide daarmee rond in een doos en phoe.... phoe.... phoe, achter in de nek, op de armen, in den hals.
Ze stond op en liet, voorzichtig, haar jurk over het hoofd glijden.
Een zwarte jurk met een strak lijfje en een wijd uitstaanden rok, op de heup een rozet geprikt: bloedrood, carmijn, vermiljoen, zalmkleurig, oranje, allemaal fluweelen lintjes bijeen, en drie uiteinden reikten tot op den grond.
‘Dó’ riep Lie.
| |
| |
‘Dóóó....’
Haastige stappen.
‘Do, zit alles goed?’
Lie draaide, langzaam, in de rondte.
‘Niet te veel poeier?’
‘Nee.... die jurk is heel chic, Lie....’
Het luik klepperde.
‘Het is hier koud’ zei Do en rilde.
‘Do, daar is de taxi.... heb ik alles....’
En Lie keek haastig de kamer rond.
‘Ja.... Ja... ga nu maar, ik ruim wel op.’
‘Dag Lie’.
‘Dag Tim’.
Tim kwam van het houtvuur vandaan. In zijn knoopsgat stak een takje mistletoe.
O! die lieve lieverd!
‘Dag Lie’ zei Tim's vrouw.
En zij keek Lie van top tot teen aan. ‘Lie je hebt een nieuwe jurk en zoo modern.... maar hij maakt je oud....’
‘Dat wil ik ook’ zei Lie.
En Tim's vrouw lachte.
‘Lie je zit naast Frank....’
Maar Tim zat er schuin tegenover.
‘Dansen we de eerste dans?’
Niemand lette op hen.
‘Ja.’
‘en de derde....’
‘Ja.’
‘en....’
‘Ja ja....’ en Lie lachte.
Toen sprak ze met Frank en lachte met hem, dat was heel makkelijk als er dicht bij iemand was waar je zoo veel van hield.
Nu zaten ze in de chesterfield, bij het vuur, Lie en Tim.
Lie's enkels gloeiden.
‘O! Tim ik hòu zoo van je.’
En Tim: ‘mijn lief meiske.’
En nu naast Tim's vrouw, die, luchtigjes, op een hand van Lie tikte: ‘geloof je dat ze pleizier hebben?’
‘O zéker’ zei Lie.
‘Tim ziet bleek.’
‘Hij heeft hoofdpijn.’
Tim's vrouw stond op: ‘ik ga een aspérine halen - boven....’
| |
| |
‘Och’.... zei Lie.
‘Ja zéker.... dan gaat 't over.... hij heeft soms vreeselijke hoofdpijn.’
‘Zal ik het doen....’ vroeg Lie en dacht: ‘haar oogen zijn ineens heel anders.’
‘Nee’ zei Tim's vrouw, ‘en ik zal 't hem meteen geven maar hij moet 't niet merken.... hij is net een klein kind....’
Lie alleen in de chesterfield dacht: god ik geloof dat ze nog van hem hóudt. Dat had Tim nooit gezegd.
Het motregende.
En het water van den Vijverberg was grijs. De boomen, zwart en slijmerig-groen, glommen. Tim praatte.
Toen zei Lie: ‘Tim ik ga weg....’
En Tim praatte weer heel lang en heel intens.
Maar Lie zei ‘Tim ik ga weg....’
Toen huilde Lie en Tim nam een hand en zei: ‘tòe....’
‘Je zal me niet eens lang missen.... daar... er zijn wel weer anderen
Lie moest ineens lachen en ze snoot haar neus en zei: ‘O wat kinderachtig!’
‘Het is heel flink dat je om háár weggaat’ zei Tim nog.
Maar daarop zei Lie niets.
Do zat bij het vuur met thee en koekjes.
Lie trok haar schoenen uit en ging zitten.
‘Het is uit Do....’
‘En wat zegt hij?’
‘Hij wil dat ik hier blijf.’
‘Wàt wil hij eigenlijk?’
‘Dat ik hier blijf’
‘Mannen’ zei Do toen, ‘zijn de beroerdste en meest egoïstische wezens die er bestaan.’
‘Och....’
‘Ja....’.
‘Over een jaar mis ik hem misschien niet meer.’ Maar toen, ineens, begon Lie te huilen en zei: ‘Do, ik hou zoo van hem...’
‘Ik begrijp je niet’ zei Do.
| |
Londen.
Goudgeel licht.
Een zaal met een breede trap en daarop een roode looper.
En menschen die steeds die trap op en af gaan, op en af.
Tafeltjes.
| |
| |
Tafeltjes voor twee, voor vier, voor zes.
Een orkest, dat zacht speelt, en een beetje melancholiek.
Het is er voor bekend.
Géén Jazz.
Veel wit en zwart.
Van mannen in smoking en van kelners,
Glanzend wit en dof zwart.
En naakte schouders, overal naakte schouders, en haar met lichtjes en schitteringen er in, en monden die bewegen.... handen die bewegen.... zijden enkels.... en jurken glad om het lichaam: smaragd, geranium, oranje, violette....
Menschen die opstaan.... kleine bleeke handen op zwarte ruggen.... gezichten vlak bij elkaar.... monden vlak bij elkaar.... al die kleuren dooreen.... Veel veel menschen.
En Lie: ‘het is niet Tim naar wie ik zoo verlang, nièt Tim.’
| |
München.
Vladimir, Pip, Han, Allan, hoewel zelden tegelijk, kuierden eenige malen per week de vier trappen op.
Naar het atelier met vier en veertig schilderijen.
Pip en Allan zeiden ‘Lie.’
Vladimir ‘g'nädige Frau’ en kuste, vluchtigjes, haar hand. En Han glimlachte en prevelde ‘Grüss Gott.’
Tegen Erik zeiden ze allen: Erik en Allan soms ‘Jou big bum.’
Soms bleven ze eten, om de ronde tafel: koud vleesch-met-mayonnaise, gebakken selderie, semmels en kaas en ze dronken er ‘helles’ bij.
Pip bracht als hij kwam altijd iets mee.
Havermout, thee, suiker, bloemen en ook eens een bloemkool.
Allan ook.
Boeken en tijdschriften.
Allan kon uren lang praten over moderne Amerikaansche Literatuur:
Sandberg.
Hergesheimer.
Dreiser.
L.H. Mencken.
Erik lag gewoonlijk op den divan en rookte en keek de ‘Comic Striffs’ in.
En Lie luisterde naar Allan.
Soms als Han er was, viel deze hem in de rede; dan na enkele oogenblik-ken zei Allan, nadenkend ‘sure....’ Pip las nooit een boek.
Pip sprak: fransch, duitsch, spaansch en engelsch.
Als Lie thee zette of de tafel dekte of Annie riep om iets uit het keukentje te brengen dan was, altijd, Pip er met zijn neus bij.
| |
| |
Hij zou wel dekken, hij zou wel naar de keuken gaan, hij kon wel thee zetten.
‘Hij is verliefd op je’ zei Erik.
‘Ik geloof 't ook’ zei Lie.
Met Vladimir aten ze soms, Lie en Erik, in een Russisch restaurant.
Het was donker en triest.
En net alsof er iemand met een film-apparaat zou binnen komen om de menschen op te nemen voor een film van b.v.: ‘Anna Karenina’ of ‘Oorlog en Vrede.’
Een prins zat, iederen dag, aan een tafeltje in den hoek. Die prins had een kaal hoofd, een zwarte, opgedraaide snor, een bolrond gezicht en een monocle.
Lie vond hem belachelijk.
Vladimir droeg een zegelring, zijn bruine handen en zijn zachte donkere oogen hadden veel charme.
Als Lie aan Vladimir dacht, was dat als aan een vertrouwd lief wezen.
Lie dacht soms tijden lang aan Erik.
Het is heel anders allemaal dan ik vroeger dacht.
Maar wel rustig.
Hij houdt van me.
En hij is lief en zoo zorgzaam.
We zullen op een keer weggaan.
Naar Amerika.
Naar Texas.
Daar krijg ik nieuwe indrukken en ontmoet nieuwe menschen. Het is heel anders dan ik vroeger dacht.
En zoo maar weer door.
Lie had een hoed gezien, in de Briennerstrasse.
Een kleinen, zwarten hoed.
Erik had zijn arm om haar heen geslagen en had gezegd: ‘Ga jij die hoed vanmiddag maar koopen en dan drinken we samen ergens thee, waar die Russen spelen.... in het Odeon-Casino.’
Lie had in den winkel den hoed opgepast.
En nog wel zes andere, al wist ze dat ze toch die kleinen, zwarten nam.
En ze dacht: ‘ik zie er knap mee uit en ik ben nu eigenlijk veel jonger dan toen ik twintig was.’
Lie kocht den hoed en betaalde 120.000 Mark.
Dat was ongeveer f 13.-.
Zou je in den Haag zóó'n hoed voor f 13.- kunnen krijgen. Nee, zeker niet.
| |
| |
Nu naar het Odeon.
Erik wachtte bij het spiegeltje in de hall.
Hij zou nooit een groot schrijver worden, niet eens een groot journalist, maar hij had een leuken mond en zulke scherpe oogen en hij was altijd zoo vol ‘interessen.’ Overal brandden kleine lampjes: rood en geel.
De Russen speelden.
Kerels in hel blauwe Atilla's met astrakan.
Waarom droegen ze die, dat was toch niet russisch? Er zaten wel honderd menschen.
Thee te drinken en cognac en limonade, en ze aten groote roomige stukken taart.
Veel jonge o! héél jonge mannen, met gladweggekamde haren en pakken aan die ze met één knoop dicht hielden; ze hadden, zoo, iets vrouwelijks. En meiden.
Vermiljoen bijgestifte lippen, netjes, de oogen diep weg in blauwe schaduwen, de wangen teint mandarin. Geel haar.
Grove porieën.
‘Die Russen’ zei Erik ‘spelen alsof ze tien jaar in New-York zijn geweest.’
Buiten lag, bevroren, nog hier en daar een hoopje sneeuw.
De Siegestor leek zóó ver weg.
Een vrouwtje verkocht helgele mimosa en kleine, bijna zwarte, viooltjes.
Een merel floot.
Blauwe lucht en zon, meizoentjes in hel groen gras, boomen met violette stammen en een mond heel dicht bij den haren.
En dat allemaal door één trillinkje van een merel!
Lie steunde op haar ellebogen op het raamkozijn. Daken, daken in mist.
Gele lichtjes en mist.
Een tram reed, heel ver beneden, voorbij.
De heele kamer rook naar narcissen!
Nu was het gauw weer lente.... maar zóó'n lente kwam niet weer.... nooit meer.... één keer maar in iemands leven.... ze had 't toen immers al geweten....
De deur ging open.
Een stem zei: ‘Lie.’
Erik's stem.
Lente, 1924, Starnberg a/See.
|
|