Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Kroniek.L. van Deyssel zestig jaar.Terwijl ik dit schrijf moet het nog gebeuren, maar bij het verschijnen van deze aflevering ‘Elseviers’ zal het alweer acht dagen geleden zijn, dat van Deyssel zestig jaar werd en dat het kunstlievend Nederland (zonder aanhalingsteekens; ik bedoel werkelijk niets anders dan het kleine groepje Nederlanders, dat van echte kunst houdt) hem huldigde op dien gedenkdag. Maar nu moet het dan nog gebeuren, en nu zit ik hier en grasduin in de bundels Verzamelde Opstellen - een heerlijke bezigheid! - en blader terug in de pas gelezen GedenkschriftenGa naar voetnoot*), alles met het doel hier een paar bladzijden over Van Deyssel te schrijven. Och, laat ik die boeken maar opzij leggen, ik weet het immers al zoo lang. Van Deyssel is, na Multatuli, onze machtigste voorganger en leider in de prozakunst geweest. Zooals hij schreef - al dadelijk toen hij begon te schrijven - zoo had nog nooit iemand hier in Holland het gedaan, hij leerde ons wat zeggings-kracht, wat zeggings-kunst, wat schrijven eigenlijk was. Want ja: zéggen wat men te zeggen heeft, spreken, forsch en daverend of zacht en innig spreken op het papier, sarcastisch ook, of spottend, of ironisch, en op nog honderd andere manieren, maar altijd zóó dat de lezer proeft den toon en het accent, en de persoonlijkheid, en de overtuiging, en de hartstocht, en het gevoel, zeggen of vertellen, een verhaal vertellen, een verhaal waarmee ook alweer iets wordt gezégd, iets over het leven, iets hards en bitters de eene maal, maar de andere iets verrukkelijk teeders en eindeloos troostends, vertellen ook wat men heeft gezien of gehoord, in de zoogenaamde werkelijkheid of in de éven reëele verbeelding, gezien of gehoord, en daarbij gedacht, en daarbij gevoeld, en daarbij ondervonden, zeggen, zéggen dat alles aan.... de anderen, aan een lezer, of aan duizend lezers, die men zich niet voorstelt, waaraan men niet denkt, maar die er toch zijn, en die menschen zijn, zéggen onze ontdekkingen omtrent het leven en omtrent ons zelf, zéggen aan andere menschen wat ons gemoed vervult, ons hart bezwaart, onzen geest verheft, zeggen, zéggen op het papier, dát is schrijven, en dat heeft van Deyssel voor ons gedaan, dat heeft hij ons voor-gedaan, mooier dan Multatuli, opzettelijker, oneindig bewuster vooral dan Multatuli, óverbewust soms, en dan zoozeer ontroerend, zoozeer lijdend immers onder die wreede overbewustheid. Want niets zoo pijn-doend, zoo bestendig martelend! Maar goddank, aan een kunstenaar als Van Deyssel zijn de bedwelmende hartstocht en de verblindende verteedering geschonken, | |
[pagina 276]
| |
als de tegen-wichten, waarmêe hij zijn overbewustheid, als op een contrabalans, kan dragen en haar beletten hem tot wanhoop en verderf te brengen. Als ik aan Van Deyssel denk, zie ik hem altijd het éérst als onzen grooten en machtigen voorganger - voorstórmer zou men moeten zeggen - ruim-baan-maker, wegvager van al wat in den weg stond. Mét de sjacheraars - kooplui in minderwaardige schrijfsels - heeft hij de beuzelaars en de pharizeërs uit den tempel gejaagd. De ij dele, zelfvoldane beuzelaars en de zwartgejaste braafdoeners met de uitgestreken gezichten, die preekten over het schoone, goede en ware, maar smaalden op de echte poëzie. En in plaats daarvan heeft hij de werkelijke dichters en prozakunstenaars naar voren gebracht en luide gehuldigd, en heeft hij ook zichzelf gegeven, voluit gegeven in zijn groote hartstochtelijkheid, zijn oneindige levensliefde, zijn geluk om schoonheid en poëzie. God, hoe gelukkig moet hij zijn geweest zoo dikwijls hij zag wat hij deed en zich voorstelde wat hij nog zou kùnnen doen. Maar terwijl ik hem zoo zie, zoo machtig, moedig en gelukkig, denk ik - ja, bijna gelijkertijd - aan den jonge man van ‘Het Ik, heroïsch-individualistische dagboekbladen,’ aan X, den jongen dandy te Parijs, die schreef (V.O. VII, bl. 261): ‘Naast mijn latent alvermogen, misluk ik, zoodra het een daad geldt, zonderling reeds in de geringste dingen,’ en wat verderop: ‘Ik weet waarlijk niet of ik gelukkig ben, want zoo ik iets niet ken, is het het geluk’. En wat daar volgt.... Wij schrijven thans 1924, het groote jaar '80 ligt weldra een halve eeuw achter ons, Van Deyssel is zestig jaar - en nog altijd zijn er, en hoe velen, die niets hebben geleerd over de schrijfkunst, over de krachten en waarden der litteratuur en van hen die haar voortbrengen, In een feuilleton van het blad ‘De Maasbode’ veroorloofde zich nog onlangs een jong katholiek scribent te zeggen dat Van Deyssel een dilettant is. Zonderlinger misverstand (of kwaadaardiger domheid?) is wel niet denkbaar. Van Deyssel, die geleefd heeft met en geleefd heeft voor zijn kunst als maar weinige anderen, die er alles voor gedaan en alles voor geofferd heeft, en die haar kent, kent door studie, en kent door liefde, en kent door toewijding, kent in al haar mogelijkheden en al haar geheimen, Van Deyssel, de schrijver bij de gratie Gods, de virtuose prozaïst, die in het proza doen kan wat hij wil, die met hetzelfde meesterschap alle tonen, alle rhytmen in het proza heeft beoefend en gebruikt - Van Deyssel een dilettant? Laat ons er niet meer woorden aan verspillen. Het zullen toch altijd maar weinigen blijven, die ‘het’ begrijpen, ‘het’ ondergaan. Laat ik liever besluiten met een persoonlijk woord van dankbaarheid. Van Deyssel heeft mij terstond erkend. Aan mijn eerste pogingen heeft hij ontroerde en ontroerende woorden gewijd. En ook sedert gaf hij mij meermalen blijken van waardeering en sympathie. Over dit maandschrift, waarvan ik in 1905 redacteur werd, schreef hij in 1891 een spottend stukje. Thans | |
[pagina 277]
| |
rekent hem Elseviers Maandschrift tot zijn hoogst-gewaardeerde medewerkers. Hem hiervoor openlijk dank te zeggen is mij een dringende behoefte. En laten ze dan verder maar smalen en zwetsen, al de in Nederland weder in zoo grooten getale opkomende barbaren en philisters, een kleine minderheid van werkelijke litteratuurminnaars zal Van Deyssel's naam voortdragen tot in de diepte der tijden, waarvan nog geen onzer een voorstelling heeft. H.R. | |
Boekbespreking.Urbain van de Voorde, De Haard der Ziel (2e druk) z.j. en Diepere krachten, 1924. Beide bij Excelsior te Brugge.Ik ken u niet, wijl 'k u toch heel doorvoel,
kern van mezelf en mij toch ver te boven,
van 't uur dat ik in u ben gaan gelooven
werd me alles stil aan schoon en 'k wist mijn doel.
In verzen als deze schijnt mij Urbain van de Voorde een Vlaming, die om de verfijning en de cultuur van zijn werk bijzondere aandacht verdient. Hij is een jong dichter, die veel heeft nagedacht, en ook door zijne productie het getuigenis aflegt van de politieke lotgevallen van zijn land anders dan op oppervlakkige wijze te hebben meegemaakt. Er is al een zekere aangenaam aandoende vastheid en beslistheid van opvatting en inzicht in deze contemplatieve natuur, die het, aldus ervaren wij, zichzelf om den drommel niet gemakkelijk gemaakt heeft, en die het reeds daarom verdient dat wij met genegenheid van de uitkomsten zijner innerlijke worstelingen kennis nemen. Hij schijnt mij vooral met kracht zich te weren - te moeten weren door iets dat in hem is - tegen sentimenteele weekheid, en te streven naar klaarheid van zoowel gevoel als vorm. Zeer bijzonder, blijkens het hier gebodene, schijnt zijne voorkeur voor het sonnet te zijn ontwikkeld, en deze versvorm blijkt dan ook wel die waarin hij voorloopig zich het best uitspreekt. Al zal waarschijnlijk de verwende lezer, van velerlei vers-zoetigheden verzadigd, van de vele sonnetten, waarin dit vrij eentonig maar in dieper wezen edel geluid van dikwijls niet zeer opwekkende dingen zingt, mogelijk spoedig zich wat moe voelen worden. Doch hij mag wel oppassen, deze oververzadigde lezer, en niet achteloos voorbijgaan aan de lichte schijningen van dezen verdroomden weemoed. Het moge zijn, dat hier nog geen volkomen zelfstandigheid bereikt is, ( - want werd dit licht niet ontstoken aan dat andere, hetwelk wij onder den naam Karel van de Woestijne kennen? -) van de Voorde blijkt niettemin een zanger van een rijk en eigen innerlijk leven, dien wij stellig reeds nu als innig dichter mogen eeren. Er is eene rijpheid in dit werk die, bij eerstelingen, doet opzien, en het is wel zeker dat, door begin- | |
[pagina 278]
| |
nelingen, de gemakkelijkheid waarmede rijm en vorm door van de Voorde worden beheerscht, niet licht zal worden overtroffen. Al vinden wij hem dan nog wel eens wat te zwaar, te zeer blijvend bij het aardsche. Er klinkt in dit werk een ‘verloren’ toon (als ik dit zoo eens zeggen mag!) - een pessimistische, soms te weinig beheerschte, stemming is er in verklankt. En wel zeer karakteristiek voor dezen dichter lijkt mij het volgende uit den Haard der Ziel: Ik wies als kind in alle winden
gelijk het helm aan 't grauwe strand,
wijl de oude zee, de stilbeminde,
haar lied zong voor mijn lage land.
Een eeuwig lied vol wachtend gloren....
en zingt doorheen mijn bloed de zee,
ik werd in de aêm der zee geboren
en ken van ouds haar eendlijk wee.
En laat ik ook haar barre kusten
soms achter me als een hong're meeuw, -
waar 'k ook mijn matheid leg te rusten
daar vult mijn droom haar moede schreeuw.
En van wat de arme nachten schenken
is steeds een droom het schoonste niet?
Want blijft een droom niet lang herdenken,
hij baart een doel, - of wordt een lied.
Gedichten als deze doen van de Voorde verschijnen als aesthetisch specialiteit, die zijne aandoeningen, ontsprongen aan gebeurlijkheden uit het leven dat hij kent, uitzingt in een soort dagboek in verzen. Een gedicht als het aangehaalde bekoort mij vooral door groote waarachtigheid. De dichter herinnert zich de beelden zijner kindsheid - en wijl oprechte teederheid altijd iets zéér eenvoudigs, nimmer iets bedachts want altijd iets innig gevoelds is, roept hij deze beelden op, die hij behoeft voor de vrome bekentenissen zijner liefde tot dit aardeleven. Zou aldus-te-doen slechts literaire stijl zijn, en niet meer, zoo zou zulk een gedicht tot waarachtigheid niet kunnen stijgen - het zou ons ten hoogste glad en gepolijst voorkomen. Het hoogere, nu, is hier bereikt, doordien van de Voorde, volmaakt modern, mystiek en extase als fijn-bewerktuigd kunstenaar beschouwt: de dichter vindt steeds de woorden, om zijn visioen als bezielde schepping te doen gestalte aannemen. Slechts in een enkel gedicht komt hij mij voor zichzelf niet te hebben gevonden - ik doel op de verzen over het grootstadsleven (Naaister- | |
[pagina 279]
| |
tjes; Modern Style). Daarin lijkt hij mij te koel en te pathetisch. Hij kan, in zulke verzen, zijn wezen niet geven. Het is echter niettegenstaande dat, een bewijs van groot talent, dat de schildering der grootstad, de verklanking der stemming die hem vervult te midden van het zwijmelend nachtleven, ver boven het gewoonlijk daarover vernomene uitstijgen. Zelfs hier toont hij zich een dichter van groote belofte. D.Th.J. | |
Henriette Baart de la Faille - Wichers Hoeth, Verzen, Arnhem, N.V. Uitgevers Maatschappij van Loghem Slaterus en Visser, 1924.Het is eigenaardig, dat iemand een zeer middelmatig dichteresje zijn kan, en dan, opeens, in een enkel vers, omhoog schieten en het voortreffelijke bereiken. Het is een verschijnsel dat men moeilijk kan verklaren. Want de middelmatigheid, die deze verzen vertoonen, is er een van vorm, geest en gemoed. Een vriendelijk gemoed, een goedwillende, middelmatige geestesgesteldheid en een min of meer banale, zij het muzikale vorm. Dit duidt dus op middelmatigheid naar alle kanten. Van zulk een dichter zou men geneigd zijn te zeggen: nu ja, gevoelige vrouwen, dichterlijke vrouwen zijn er vele in de wereld; laten zij hun gedichten in eigen omgeving, aan familie, aan vrienden ter lezing bieden; laten zij het dichten als een aardig persoonlijk genoegen beschouwen, doch het niet een waarde toekennen die het niet bezit - n.m. een openbarende, en een door schoonheid sterkende, een levende, bloeiende kracht, gelijk poëzie bezitten moet.... Iets dergelijks, in goedwillenden toon, zou men gaarne zeggen van de verzen van mevrouw Baart de la Faille - ware het niet dat in het schoofje van wat armelijke aren, op 't onverwachtst er twee, drie uit sprieten zoo vol en frisch en in besten zin rijp, dat men zich afvraagt: is dit dezelfde vrouw? Hoe beschikt zij ineens over werkelijk poëtische gaven - d.w.z. kracht tot uitbeelding, muzikale zegging en dieper accent? Was in die oogen-blikken haar aandacht gespannen, haar geest plots gerijpt tot het waarachtig beleven van de geestelijke waarden, was zij gelouterd, verdiept en stelde zij daardoor veel grooter eischen aan haar uitingen? Hoe het zij, - die verzen zijn er. Ze zijn niet grootsch, maar zuiver, aardig en menschelijk, en dat is reeds veel. Deze verzen hebben in tijdschriften gestaan. Ik vrees dat het feit dat deze verzen door enkelen als goed werden gekwalificeerd, de schrijfster er toe heeft gedreven om al wat zij had te publiceeren. Het is jammer, want haar - gedateerd - werk, vertoont werkelijk stijging - de laatste, de beste, hadden zoo mooi het begin kunnen zijn van een nog te volgen reeks, die waarschijnlijk beter zou zijn geweest dan de hier gebodene. Henriette Baart de la Faille had zich, op die wijze, opeens kunnen doen kennen als iemand met zuivere gaven. | |
[pagina 280]
| |
Nu blijven wij in het onzekere. Deze zoekende, van droefheid en weemoed klagende ziel, die in een vaag Godsvertrouwen een gevoel van berouw over schuld in tastende versregels uit - deze vrouw die misschien eerst op rijperen leeftijd tot een sterkere levenshouding komt - heeft in enkele verrassende gedichten (o.a. ‘Het laatste Huis’) van haar aanleg getuigd. Hoe sterk die zal blijken - daarvan moge een latere reeks getuigen. J.d.W. | |
W.T.A. Faber, Branding, Amst., U.M. De Gulden Ster, zonder datum.Bij Henriette Baart de la Faille wisten wij, na lezing, wie wij voor ons hadden, haar eenvoudige vrouwelijke ziel zagen wij duidelijk. Zij was tenminste eerlijk en verstaanbaar. Het heeft er echter veel van of deze heer Faber een spelletje met zijn lezers wil spelen. Dertig bladzijden worden gevuld met tamelijk diepzinnige, zwartgallige en onmelodische taal. De lezer - en zeker de criticus - geeft zich moeite de draagkracht, de beteekenis van deze sombere klachten te doorgronden, hetgeen hem niet altijd gelukt en met een vaag gevoel dat - wie weet, wie weet - de dichter toch over onpeilbare diepten beschikt, die wij voorloopig niet doorgronden en die hij niet tot uiting te brengen wist - de arme man, wij onderschatten hem wellicht een weinig - hij staat met verbazing voor het laatste gedichtje, dat zoo kinderlijk, zoo belachelijk dom en flauw is, dat het er veel van heeft als trok de schrijver, na alle moeite die hij zijn lezers berokkende, een langen neus als een kwajongen. Wij zullen curiositeitshalve dit gedichtje citeeren en u en ons zelven afvragen of het geen allerdroevigst grapje is van den auteur. Dat deze kreupelrijmen in Holland gedrukt en uitgegeven kunnen worden, noemen wij een bedenkelijk verschijnsel. Ijsvermaak
Kom jongens, wij wagen
het ijs kan ons dragen
kom Piet, ik ben hier al
wat treuzel je lang
of ben je soms bang
dat het niet houden zal?
Zet hier nou je voet
mooi, het gaat goed
nou jongens hoezee
wie heeft er een slee?
dan zullen we slieren!
Kijk! Nu durven de grooten
ook met ons mee te zwieren.
J.d.W. | |
[pagina 281]
| |
G.J. Hoogewerff, Jan van Scorel, Peintre de la Renaissance Hollandaise, avec 66 planches hors texte, La Haye, Martinus Nijhoff, 1923.Dit is zijn groote boek over Jan van Scorel, waarheen Dr. Hoogewerff verwees in zijn artikel (Jan van Scorel en de Italiaansche Kunst van zijn Tijd; zie onze nummers van Januari en Februari j.l) en waarop dat artikel een inderdaad zeer welkome aanvulling vormde. Immers wordt in dit boek de invloed, dien onze groote zestiende-eeuwsche schilder van Italianen ondervond, wel herhaaldelijk vermeld, maar waarin die invloed dan bestond werd ons uit het Elsevier-artikel heel wat duidelijker. Overigens een prachtig kompleet boek, zeer verzorgd uitgegeven door de bekende Haagsche firma. Het verhaal omtrent Scorels leven en werken vormt 112 pagina's. Daarna komen twintig bladzijden met ‘documents,’ waarbij zeer belangrijke, en vervolgens een ‘catalogue critique des oeuvres de Jean van Scorel,’ een komplete lijst dus der van Scorel bekende werken, met korte opmerkingen en verwijzingen naar de pagina's in het boek, waar van die werken sprake is. Hierna nog een ‘bibliographie,’ een ‘liste des planches,’ en tenslotte die ‘planches’ zelf, alle zéér goede autotypieën. Wat den text betreft, welks wetenschappelijke waarde mij groot lijkt - maar wetenschappelijk beoordeelen kan ik die natuurlijk niet - geconstateerd kan hier in elk geval worden, dat Dr. Hoogewerff er zich wederom ten volle aan heeft gegeven. Gelijk aan al zijn werk! Karakteristiek, oordeelvellingen, stijl, het is alles eenvoudig, klaar en rustig, en tegelijk bezield door een warme geanimeerdheid, die de lectuur tot een genoegen maakt. Het schijnt mij verder zeer toe te juichen, dat steeds meer zulke voortreffelijke en komplete boeken over onze groote kunstenaars verschijnen en het is wellicht ook niet slecht-gezien, ze uit te geven in één der groote, der als 't ware internationale talen. Immers men moet alles doen om zulken arbeid dienstig te maken, aan de algemeene kennis niet alleen der nederlandsche, maar der europeesche cultuur - welker naderende ondergang ons door teleurgestelde Duitsche geleerden wordt voorspeld. Men komt dan tenminste goed te beseffen, wat het eigenlijk is, dat daar ondergaat. En men zou zich allicht een weinig kunnen voorbereiden op.... verzet. H.R. | |
M.J. Friedlaender, Die Altniederländische Malerei. V. Die van Eyck, Petrus Christus; Berlin 1924.Met de rustige zekerheid van hem, die een leven van ingespannen en scherpzinnige studie bij voorkeur aan dit onderwerp gewijd heeft, legt Friedlaender het eindresultaat van die studie in dit voortreffelijke werk neer. Zeer opvallend is dan wel, hoe weinig positiefs dit eerste deel ten slotte brengen kan! Daarin ligt echter een kenmerk van den geleerden schrijver. Want het vloeit voort uit diens streng volgehouden methode, geen subjec- | |
[pagina 282]
| |
tieve overtuiging op de plaats van objectieve waarheden te stellen. En die laatste zijn er nog steeds, rondom de van Eyck-problemen, slechts weinige; wat bronnen- en stijlkritiek en vermeerdering van monumentenkennis in de laatste decenniën aan de gegevens toegevoegd hebben, vermeerdert slechts voor een gering gedeelte het absoluut betrouwbare feiten-materiaal omtrent de broeders van Eyck. Friedlaender heeft reeds meermalen over dit onderwerp geschreven, ik noem in het bijzonder zijn artikel in Thieme-Becker's Künstler-Lexikon en het betreffende hoofdstuk in ‘von Eyck bis Bruegel’. De vakman kent dan ook zijn standpunt, en het zal hem vooral interesseeren of dit gewijzigd is. Het is onveranderd gebleven, doch weergegeven in nog magistraler eenvoud, met nog meer zelfbeheersching in de restrictie tegenover de vele onzekerheden. Zijn zekerheid is dan ook de zekerheid van hem, die weet, dat de feiten, die hij als zoodanig geeft, onomstootelijk zijn, dat de twijfels, die hij koestert, wel nooit van hem weggenomen zullen worden, en dat de vermoedens, welke hij uitspreekt, zijn voor hem definitieve opvattingen van de feiten weergeven, berustend op het geduldig en herhaaldelijk overwegen van alle gegevens. Al is dus het resultaat ten opzichte van de van Eyck-problemen meer negatief, het boek is uiterst positief. De schrijver heeft zich bij voorkeur uitsluitend met de monumenten zelf beziggehouden en de cultuurhistorische problemen en, vooral, de polemiek met vakgenooten laten rusten. Slechts zelden wordt in de tekst naar speciale litteratuur verwezen (in den aanvang wordt het bekende werk van Weale daarvoor en voor de bronnen speciaal genoemd). De schrijver bouwt zijn eigen meening voor ons op, daarbij zorgvuldig vermijdend, de waarde van een argument te hoog aan te slaan. Het eindresultaat, wat Hubert en Jan van Eyck aangaat, is dan, dat de schrijver overhelt naar de opvatting, dat Hubert een voor ons niet meer te controleeren rol heeft gespeeld en dat het Gentsche Altaarstuk, behalve misschien in de algemeene compositie, de mooiste miniaturen uit het Turijnsch-Milaansche Getijdenboek en de daartusschen staande schilderijen in Petersburg, Richmond enz. alle het werk zijn van Jan van Eyck. De eenheid van het boek berust op de groepeering van de stof rondom de oplossing van dit vraagstuk. De verrassende systematiek van zijn bouw, waardoor alles in korte, scherp afgebakende hoofdstukken zijn logische plaats in de beschouwing krijgt, voert eerst - langs een uitvoerige beschrijving van het Gentsche altaarstuk met een kritische beschouwing der overleveringen over dit werk en de schilders, een beredeneerden catalogus van de gesigneerde werken van Jan van Eyck en een verhandeling over de Getijdenboek-miniaturen en de daarbij aansluitende schilderijen - tot de bovenaangegeven meening, om vervolgens ook de andere, aan Jans | |
[pagina 283]
| |
kunst aansluitende schilderijen te behandelen en tenslotte samenvattend oeuvre en persoonlijkheid te karakteriseeren. Friedlaender wijst de oorzaken van de groote veranderingen in den stijl van van Eyck's oeuvre, zooals dat op deze wijze geconstrueerd is, niet aan. Dit is in overeenstemming met het karakter van het boek, waarin de schrijver zich zooveel mogelijk beperkt tot constateeren, terwijl dergelijke aanwijzingen uit den aard der zaak hypothetisch en subjectief zouden zijn. Toch is de verzoeking groot in den overgang van het Hollandschc naar het Vlaamsche millieu een sterken invloed te zien. Want, zooals Jans ontwikkeling ons hier geconstrueerd is, valt juist de grens tusschen de twee meest kenmerkende phasen, die van de miniaturen en de vleugels in Petersburg ter eener, die van het Gentsche altaarstuk en de latere werken ter anderer zijde, samen met het vertrek naar Vlaanderen, waar Campins dramatische kunst een geheel anderen toon aansloeg. Nu is echter, merkwaardigerwijze, geen dier vroege werken gesigneerd of op een ander manier zéker van van Eyck; uitsluitend een combinatie van eenige, meer algemeene, historische gegevens en stijlcritiek (daarbij dan nog het bewijs uit het ongerijmde: ‘wie anders?’) voerden tot het brengen van deze verschillende werken onder het oeuvre van van Eyck. Daarom moeten wij ons terdege af blijven vragen óf die ontwikkeling logisch, en vooral psychologisch aannemelijk is en óf dan niet ook de opvatting de overweging waard is, die vroege groep te beschouwen als de werken van een of meer Hollandsche kunstenaars, wier namen verloren zijn gegaan. Aan het einde van het gedeelte over van Eyck, geeft de schrijver een karakteristiek van den meester, die hij laat voorafgaan door de typeerende woorden: Die Vorstellung, die ich mir van Jan van Eyck, seinem Schaffen, seiner Entwicklung und seiner Persönlichkeit gebildet habe, beruht auf der Annahme, dass etwas von der Buchmalerei, mit der er begonnen haben soll, in den Blättern des Tarim-Mailänder Gebetbuchs erhalten sei....’ en dan verder: ‘....In diesem Falle versuche ich, wie der Bau ausfällt, wenn ich ihn auf den Sockel jener Annahme Stelle. Vielleicht entsteht ein haltbares Ganzes, das durch organischen Zusammenhang für sich einnimmt und dadurch nachträglich für die Richtigkeit jener Annahme zeugt.’ Men vindt, in den helderen, eenvoudigen stijl van den schrijver, buitengewone dingen over van Eycks kunst, zijn ontwikkeling en zijn persoonlijkheid, maar altijd met deze merkwaardige, uit scepticisme ontstane reserve dat niet naar het wezen van het werk wordt gezocht, doch een uiterst fijne, boeiende vormanalyse wordt gegeven, dat de ontwikkeling wordt gevolgd, geconstateerd, niet verklaard, dat de persoonlijkheid ons wordt voorgesteld, voorzoover ons feitenmateriaal (historische gegevens) | |
[pagina 284]
| |
en het werk die doen kennen. Doch bij dit laatste kan ook een Friedlaender zich niet onttrekken aan een zuiver subjectieve karakter-constructie. Omtrent het godsdienstig denken en voelen van den meester vertellen de overleveringen ons niets en de werken slechts zooveel als wij er in vinden willen. En ook de beschouwingen over de waarde, de beteekenis van van Eycks realisme zijn subjectief (en zeer belangwekkend!) Naar aanleiding daarvan vindt men in een zin uitgedrukt wat volgens Friedlaender van Eycks historische rol is geweest. ‘Wenn aber die Errungenschaft Jan van Eyck's in der Hervorbringung nie gesehener Illusion bestand, so war stärkeres wollen die Ursache stärkeres könnens’. (blz. 134). In mijn studie ‘de oude Vlaamsche meesters’ welke in het Sept.-nummer van dit tijdschrift begint, heb ik mijn opvatting over deze kern van van Eycks kunst uitvoerig uiteengezet. Het volgende hoofdstuk noemt dan het zeer weinige op, dat ons omtrent Petrus Christus bekend is, en geeft een zeer belangwekkende, beredeneerde lijst van de werken van dien leerling, om te eindigen met, in weinig woorden, een meesterlijke karakteristiek van den man, die, zoover wij weten, de eenige directe navolger van den grooten meester geweest is. Wij keeren dan weder tot van Eyck terug, in een hoofdstuk dat tot titel voert: ‘die Wirkung der Eyck-tat’ (afschuwelijk is hier het ‘Eyck’ zonder van!), waarin de schrijver er op wijst dat de meester in het geheel geen directe school gehad heeft, en zijn inwerking eerst langzamerhand, en pas veel later, duidelijk bemerkbaar is. Hij laat den lezer dan ook zelf de conclusie trekken, dat de titel, welke Sir Martin Conway aan zijn werk over de oud-Nederlandsche school gegeven heeft ‘The van Eycks and their followers’ een verkeerd beeld van de ware verhoudingen in die school geeft. De mooie reeks van 71 reproducties, gedeeltelijk naar weinig bekende werken, gedeeltelijk ook belangwekkende fragmenten weergevend, behoort zeker tot het vele waardevolle, dat dit boek brengt. Ik wees er echter niet eerder op, omdat dit werk, dat voortaan onmisbaar zal zijn voor ieder die zich met deze meesters bezig houdt, in de eerste plaats belangrijk is om de tekst, en niet beschouwd mag worden als een prentenboek, waarvan men die ook wel missen kan. G. Knuttel Wz. | |
Oostersche kunst, de collectie van Meurs in den Haagschen kunstkring.Het waren Jules en Edmond de Goncourt, Bing, later Hayashi, die ons dc oogen openden voor de kunst der Japanners, die ons deden zien dat er nog andere schoonheid bestond dan die der Westersche kunstenaars. En | |
[pagina LVII]
| |
jan van scorel.
portret van agatha van schoonhoven (1529). galerie Doria te Rome. | |
[pagina LVIII]
| |
tibetaansche schildering.
afbeelding van vijf sthavira's. collectie w.j.g. van meurs. | |
[pagina 285]
| |
hoewel aanvankelijk de figuren van een Outamaro, van een Yesen, van een Sharaku ons vreemd aandeden, ze hadden toch eene, hun eigene, bekoring, waar wij niet aan ontsnappen konden. Zij hadden een schoonheid die nòch aan plaats, nòch aan tijd gebonden is. Zoo is het ook met de vroege kunst der Chineezen, met die der Tibetanen. Wij moeten, als bij alle kunst, ons er onbevangen tegenover stellen, niet beginnen met te analysecren, geen vergelijkingen trachten te zoeken of te maken, maar alleen de schoonheid op ons laten inwerken, en dan...... komen wij langzamerhand onder den indruk en gaan wij zien welk een gevoelige fijnheid er in die voor onze oogen aanvankelijk vreemde plastiek en schilderkunst schuilt. Raken wij, dank zij de tentoonstellingen hier en daar, meer en meer vertrouwd met deze kunst uit het Oosten, dan zien wij ook dat een Chineesch terra-cotta grafbeeldje, zooals zich in de collectie van Meurs bevindt, eigenlijk een zelfde vroome schoonheid ademt als een middeneeuwsche madonna. Wanneer wij het niet aan conceptie, aan materiaal en uitvoering bemerkten, dan zouden wij kunnen vermoeden dat een zelfde geest ze had bezield, een zelfde hand ze had gemaakt. En zien wij verder naar de prachtige Tibetaansche schilderingenGa naar voetnoot*), die sedert eenige jaren het eigendom van den heer van Meurs zijn, en in 1919 in het Rijksmuseum geëxposeerd waren, naar die wonderfijne figuurtjes die te zamen het Tibetaansche Pantheon vormen - dan zou ik bijna van een verwantschap willen spreken met de miniaturen uit onze Westersche getijdenboeken. Het is niet alleen dezelfde vroomheid, die de hand der miniaturisten bestuurde en het penseel der Oostersche monniken leidde, maar eveneens de nauwgezette zorg, de toewijding, de ontzaglijke uitvoerigheid in de details; maar bovenal de bekoring door de schoonheid zelf. Een figuurtje als Tsongkhapa, Tibet's grootste lama, of dat van den dichter der honderdduizend gezangen, Milaraspa, zij zijn van een wonderlijke distinctie, van een kleur en een raffinement die ons aan Vlaamsche en Hollandsche primitieven doen denken. Er waren destijds plannen hangende om deze groote schilderingen voor ons land te behouden, en het Rijk had zelfs een aanzienlijk bedrag toegezegd indien mede door schenking van particulieren de aankoop ervan mogelijk zou zijn. Tot dusverre is hiervan echter niets gekomen, en nu ik deze zoo zuivere en gave kunstuitingen weer terug zag, leek het mij meer dan ooit wenschelijk, dat zij een blijvende plaats in een onzer openbare verzamelingen zouden krijgen. Het was, vermoed ik, geen louter toeval, dat de heer van Meurs aan deze | |
[pagina 286]
| |
collectie het werk van een Brugschen meester uit 1450, van Corn. Engelbrechtsz., of een madonna uit de 15de eeuw, had toegevoegd; want zij pasten uitstekend in dit milieu waar medicijndoosjes van glazend goudlak, sierlijk geornamenteerde stootplantjes van Japansche zwaarden, Koreaansche kommetjes, Perzisch glas en Balineesche kunst een ensemble vormden van exotische schoonheid, van technische volmaking. Toevende in zoo'n omgeving, voelen wij dat zuivere kunst, of zij stamt uit het Oosten of het Westen, of zij dagteekent uit de vijftiende of negentiende eeuw, aan tijd noch land gebonden is. Wij mogen er bij eersten aanblik wellicht vreemd tegenover staan, bij nadere beschouwing zal de schoonheid ervan tot ons doordringen en ons ten slotte niet meer loslaten. R.W.P. Jr. | |
P. de Zwart bij Kleijkamp, Den Haag.Hoewel ik me niet met alles, wat deze tentoonstelling bevat, kan vereenigen, zijn er toch enkele dingen, die verdienen met waardeering genoemd te worden en die m.i. aantoonen, dat de Zwart meer zou kunnen bereiken dan het hier geëxposeerde, als geheel, doet vermoeden. Het betreft hier namelijk een paar kleine portretjes, waaronder in de eerste plaats dat van zijn Vader (No. 4). Dit portretje is met innigheid geschilderd, zóó fijn van bouw en zóó vol levensuitdrukking, dat men zich afvraagt, waarom deze schilder zich niet bepaalt tot dergelijke intieme schilderijtjes, waarop hij zich beter schijnt te kunnen concentreeren dan op de grootere, bijna levensgroote, portretten, die zonder uitzondering in de schildering dàt missen, wat juist zijn kleinere zoo aantrekkelijk maakt. Teekeningen, waaronder een koeiekop in rood krijt (No. 34), studies van boomen en stukken duin, een vroege studie in olieverf ‘rustende man’ (No, 33) en een paar stillevens met appelen bewijzen, dat deze schilder over genoeg technisch kunnen en inzicht beschikt om krachtiger werk te kunnen leveren, dan waarvan zijn grootere portretten, zijne landschappen en een enkel bloemstilleven blijk geven. Dat hij gevoel voor kleur bezit, toont een portretje van zijne Vrouw, sluimerend (No. 11), een fijn rustig schilderijtje, een in dezelfde zaal (in den hoek) hangend damesportretje, waarin een mooie combinatie van zwart, wit, grijs en bruin is bereikt en een slapende kat (No. 30), dat een levendig kleurencomplex te aanschouwen geeft. Het maken van portretten in opdracht kan veelal voor schilders een fataal iets zijn. Het uit commercicele overwegingen rekening moeten houden met den smaak van de cliënten en het altijd kritieke probleem van de gelijkenis grijpen te zeer in, dan dat de kunstenaar daarvan niet | |
[pagina 287]
| |
menigmaal in zijn werk de nadeelige gevolgen zal ondervinden en bij dezen schilder lijkt me dat wel in het bijzonder het geval te zijn. Indien hij zich meer speciaal zou toeleggen op het maken van kleinere portretten in den geest als de reeds genoemde en dat van Dr. T. (No. 38), geloof ik, dat hij daar een succesvol arbeidsveld zou vinden. J.D. | |
Mejuffrouw T.G.M. van Hettinga Tromp in den kunsthandel d'Audretsch, Den Haag.Een interessante kleine tentoonstelling was het, welke de Kunsthandel d'Audretsch onlangs gaf. In het geheel omvatte ze slechts acht stukken, waaronder een potloodteekeningetje uit 1900, terwijl de andere, alle in olieverf, uit verschillende jaren daarna stammen tot en met 1923. Het werk van Mej. v. Hettinga Tromp is dat van een buitengewoon hoogstaande dilettante en het schenkt ons de overtuiging, dat door fijngevoeligheid en serieuse studie dingen kunnen worden voortgebracht, waarvan, ook al zijn ze nu niet de openbaringen van een groot kunstenaarsgevoel, een heel bijzondere bekoring uitgaat. Dergelijke liefdevolle, intense arbeid dient blijde te worden aanvaard, men vindt erin een rustpunt te midden van de vele niets-zeggende, quasi-explosieve-gemoedsuitingen, waarmede men gedurig en van alle kanten wordt bestookt. Over het algemeen spreekt uit het werk van deze schilderes nuchterheid, 't speuren van een puriteinschen geest, die de analyse der dingen zoekt en dit demonstreert op rustige en fijne wijze. Doch soms ook is het of er meer is dan dàt. Dan is er een glimp van de verheerlijking van schoonheid uit op te vangen, zooals men die in sublieme oude schilderijtjes menigmaal kan aantreffen, Dit is het geval bij het stilleven met de drie kruiken, een stukje van zulk een ongemeene fijnheid, dat 't een geluk moet zijn het te mogen bezitten en er den stillen eenvoud van te genieten, welke den door de beslommeringen des levens opgejaagden geest voor een wijle tot rust zal brengen. J.D. | |
De Haagsche-vrouwenclub in de van dijkzaal, Hooge Nieuwstraat, Den Haag.Deze tentoonstelling is reeds in zooverre een merkwaardige, dat men er werk vindt van menschen van wie men over 't algemeen niet veel ziet. Natuurlijk is ook hier het dilettantisme behoorlijk vertegenwoordigd, maar over het geheel genomen maakt dit ensemble een goeden indruk. Behalve schilderijen, teekeningen en grafische kunst is er ook kunsthandwerk, waaronder geborduurde en gebatikte kleedjes, shawls, kussens, theemutsen, beschilderde vaasjes en bakjes, etc. waarvan het artistieke peil nu wel niet zoo heel hoog staat, maar waarin men toch wel voelt het ernstige | |
[pagina 288]
| |
streven naar een smaakvol geheel. Zoo zijn er een paar heel fijne theemutsen van Lina Gratamaen frisch, kleurig borduurwerk van Edmée Broers, van wie er ook een heel goed vrouwenportret is. Bijzonder mooi en wèl op hoog peil staand zijn de kussens en kleedjes van de fabriek ‘Kinheim’ te Beverwijk, waarvan Mevrouw Polvliet directrice is; heerlijk rustig en mooi diep van kleur zijn deze dingen. Onder de schilderijen en teekeningen treft men hier goed werk aan. Bertha van Hasselt is vertegenwoordigd met een jongens-en een meisjesportret, beide in olieverf, wel een beetje aan den drogen kant, maar serieus en bijzonder blank van schildering. Grooter aantrekkelijkheid bezitten voor mij hare met potlood geteekende portretten, waarvan er hier twee aanwezig zijn. Dit zijn wel zeer belangrijke teekeningen, waarin de fijngevoeligheid van deze kunstenares op volmaakte wijze uitkomt. Van Nelly Goedewaagen zijn er een aantal goede bloemstudies in waterverf, met de pen omlijnd, waaronder een ‘cactus’, een klein stukje van ongemeene fijnheid. Hortense Kempe exposeert een stilleven, dat in een mooien goudtoon is geschilderd; zes oesterschelpen op een bruingelen, wolligen doek en op den achtergrond een fleschje en een bruin houten kistje; als geheel een tamelijk lastig probleem, wat stofuitdrukking betreft, hetwelk echter volkomen is opgelost. Buitengewoon goed is in de oesterschelpjes de teermatte glans van de parelmoerachtige materie uitgedrukt en wat kleur aangaat is dit stuk een fijn gesponnen harmonisch geheel. Mooi diep van kleur en tot de allerbeste dingen op deze tentoonstelling behoorend is een klein heel blank schilderijtje ‘Flox’ van Mevrouw de Haes - Gram. Het werk van Anna Schreuder doet sterk denken aan W. de Zwart en Suze Robertson, het is forsch geschilderd met sterk contras-teerende toon waarden; het schilderen zit haar wel in merg en been. Anna Abrahams heeft hier een interessant bloemstuk, rozen, uitgespreid op een tafel, bij de rozen een wit kruikje en een blauwe schotel met water; een vlot geschilderd stuk met in de rozen goed dat overrijpe, wat bij sommige zomerrozen zoo'n zwoelen geur verspreidt. Verder zijn er goede dingen van L. Middelbeek, goudsbloemen; Egberdina Jaersma, gele bloemen in tinnen kan; Jeanne Stigter, landschap met wit huisje onder boomen; e.a. Van het grafische werk trekken zeer de aandacht houtsneden van L. Anema, haar eerste producten op dit gebied, welke zóó gedecideerd en krachtig zijn gedaan, dat ze tot verwachtingen in de toekomst opwekken en litho's van M. de Zaaijer, waarvan ‘Lelies’ een fijnen indruk maakt en eveneens doet verlangen eens wat meer van haar producten te zien. J.D. |
|