Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Het jubilee-gedicht.BOVEN, in het onbewoonde, kaalgemeubelde achterkamerken, met zijn teekenplank op schragen vlak vóór het vensterken waarvan hij echter de linnen gordijntjes angstvallig had toe gehouden, had Meester Vindevogel er drie volle dagen zitten aan werken, gebogen onder de vrees dat ook dit stuk weer eens mislukken zou. Niet om het gedicht zelf voor Bakker Kwies zijn gouden jubilee van vijftig-jaar getrouwd, was dit te doen geweest. Dat had hij, den eigensten avond nog toen Marus, de oudste zoon uit de bakkerij, 't was komen bestellen, in de keuken bij de gezelligheid van de lamp, met een echt plezier zoo uit éénen geut op 't papier laten vloeien. Want Meester Vindevogel kende ze al lange, lange jaren van binnen en van buiten, den oolijken bakker en zijn wijveken alsmede de smakelijke voortbrengselen van hunnen oven. Maar 't overschrijven nadien op 't perkament papier in van die sierlijke letters-met-krollekens, en het teekenen en verwen van den rozelaren-eereboog daar omheen, iets waarin hij zijn heele schrijversleven zoo'n fijn behagen had geschept, dat was dezen keer, met dien ongelukkigen bibber die sedert een maand of twee zoo dikwijls door zijn oudemenschenlijf kwam rillen, een echte martelie geworden. Twee proeven reeds, fraai geschreven en met een vromen zorg in de eerste groene looverkens hunner omlijsting gepenseeld waren door een plotse schudden van zijn hand zóó beveegd en beklad dat hij er niets anders meer mee doen kon dan ze gauw kapot te scheuren en te verbranden. Doch, God-zij-geloofd! deze derde, waarmee hij naar hier gevlucht was uit vrees dat Lieneke zijn vrouw of iemand van zijn klanten die kwamen voor 't schrijven van een brief, op zoo'n malheur zouden uitkomen, ging thans naar de volending. Een laatste titske vinnig groen nog alhier, aldaar op een blaarken, een veegsken verguldsel meer op een roos, 't ophalen blauw en geluwen van een wipstaartend vogelken dat op een uit-krullend taksken te kweelen zat en daarmee was het er! En dit zonder kladden! Er viel een zwaar pak van Meester Vindevogel zijn hart toen hij voor- | |
[pagina 247]
| |
goed 't penseel kon neerlaten in het waterkommeken en de doos met de verfsteentjes op zij schuiven. En als van zelf, 't eerste van al, eer nog dat de rimpels van zorg zich hadden ontspand op zijn fijn-gesneden, zachtmonkelend oud-monnikengezicht, gingen zijn gedachten in een opwelling van kinderlijke dankbaarheid naar Onze-Lieve-Vrouw. Want hij voelde het maar al te goed, zonder heure hulp en bijstand zou het er bijlange nog niet gelegen hebben zooals het daar nu lag en ware 't een wanhopig gebroddel geworden met zeekrab en ezelsoor. Dubbel en dik had zij ze verdiend, de kaarsen ongezien in de Kluizekerk vóór heur glimlachend beeld geofferd, alsook de tallooze rozenhoedjes en litanies 's avonds uit den schemer achter de stoof tot haar gebeden, opdat ze zich over zijn nood wou ontfermen en hem ten minste toch dit stuk, het laatste misschien dat hij van zijn schrijversleven maken zou, tot een presentabel ende te laten brengen. 't Was voor Meester Vindevogel, bij 't rechten van 't moe-gebogen hoofd, dan ook een dubbele verrassing door een gordijnspleet te zien wat voor een uitgekozen, hoogdaagsch weerken ze daarbij nog getroffen had om deze heure zoete maand in Meie in te zetten. Rap gingen zijn handen al over de teekenplank naar de gordijntjes toe, schoven ze open en 't was hem waarachtig balsem op 't hert het zicht op de witte lentetuinen waarover in een bleek-gouden glorie deze eerste Meidag ten avond neeg. Lijk één groote, roze-en-witte hulde wolkten ze achter en nevens malkander, de bloemende appel- en perelaarskruinen, vrij boven het schaakberd der laag-ommuurde hofkens uit, en 't rood van een achterhuisdak of 't groen van een klad klimop, dat er hier en daar tusschen kleurde, leek er maar te zijn om al die blankheid nog te verheffen. Lochtlijnig en teer van tint klommen er omheen de oude trap- en puntgevelen der omsluitende huizen en zóó opmerkelijk stil dat het er was, zonder 't gewone gebonk van den kuiper nevens de deur of 't zinderend hamer-gezing bij den koperslager, met niets dan vogelengekweel, ievers 't zingen van reidansende kinderen en verder een vrouwestem die een traagslepend Marialiedje zong, dat het ontroerde. Meester Vindevogel zijn gemoed kwam er weldadig van omhoog. ‘Danig schoon!’ sprak hij, ‘Een echt Lievevrouwkensweer! En dat ik dat ni' gezien en had!’ En daarbij voegde zich 't vooruitzicht aan den schoonen avond die komen ging: het eerste Meilof in een kerk vol bloemen en kaarslicht, met gejubel van orgel, violen en gemengde stemmen, de verlichting daarna der Lievevrouwenkasten op de hoeken der straten en dan de beiaard die naar den besterden hemel zijn klare muziek zou sprinkelen, alles heur ter eere! | |
[pagina 248]
| |
't Maakte hem blij om heurentwille en een wijle kwam weer die vroegere, zachte heiligen-glimlach om zijn smallen mond en zijn oogen spelen. Met weer aan het stuk te denken smolt zijn lach echter gauw weg. Zijn oogen vielen keurend op de getande looverkens, op de rozen en de doornenranken met de vogelkens erop, om dan langzaam met angstige aandacht, zijn heel geschrift te onderzoeken, letter na letter, van waar het groot en statig uit een mist van krullen en spiralen te spreken begon: Aan Onze Dierbare Ouders tot waar het besloot: .... Zij wand'len hand in hand
naar 't volgend bruiloftsfeest van zuiv'ren diamant.
En Meester Vindevogel ontdekte ze in menigvuldigheid, de fouten: slordige bekken in plaats van de fijne punten waarin blad en vogelpluimken moesten uitloopen, verfvegen over de lijnen, haken of bulten waar de letters sloten, en nog en nog, hier en daar en overal. En als hij dan zoo aan al de meesterstukskens dacht die hij in zijn leven gemaakt had, fijn en verzorgd tot in het laatste kronkelken, lijk hij ze hangen wist met honderden in de stad en ver den buiten op, sloeg hij verdrietig 't grijze hoofd als in pijn overentweer. Waarom had hij het ook aangenomen? Waarom op tijd en stond, en met weerdigheid er niet mee uitgescheiden? Precies lijk hij met zijn oud, geliefd poesjenellen-theater ken - opgetimmerd in 't klimopoverspreide waschhuis achter in hun hofken - gedaan had, nadat hem op Dertienavond bij 't vertoonen van zijn Driekoningenspel de draden van den Moorenkoning uit zijn bibberende handen waren geschoten. 't Klein volk uit de geburen, dat er lijk iederen Zondag-achternoen met hoopkens was komen naar kijken, had hij kunstig van 't malheur weten af te leiden en in de meening gebracht dat het zoo zijn moest. Maar 't was hem toch genoeg geweest om wijselijk zijn theaterken te sluiten. Den anderen Zondag al reeds. Al neep er zijn herte dan nog zóó van samen nooit meer door 't piepgat boven het tooneel die gespannen kinder-gezichtjes te zullen zien met oogen groot van aandacht naar 't bedrijf zijner zelf-gesneden, kleurig gekostumeerde poppen en al hadden zij ze daarbij nog zóó noodig al die halve sollekens entree die de kleine pollekens bij de deur op Lieneke heur tafel neerlegden.. Als dit nu maar evengoed mocht afloopen.... dat de menschen er niet al te veel van merkten van het gebroddel.. | |
[pagina 249]
| |
Na dees kwam er dan geen meer, geeneen, al kwamen ze 't dan voor een bisschop vragen.... 't Klikken van de deurklink deed Meester Vindevogel verrast het hoofd omkeeren. Hij slikte gauw den krop van zorg die in zijn keel wrong door en eer nog dat van achter 't open-piepende, grijze deurvlak 't hoofd van Lieneke naar binnen draaide, ging er van op zijn gezicht een goeden, rustigen glimlach heur te gemoet. ‘Hemel, Vader? Waar blijfde nu toch? Komt ge nu nie meer eten? Ge laat me zoo lang roepen!’ berispte ze wrevelig. ‘Toch weer niet herbegonnen zeker?’ ‘Bijlange ni' Moederke!’ lachte hij fijn terug. ‘Komt liever maar eens zien of het zoo goed is?’ Meteen rees zijn lang, mager figuur recht, de eene hand wenkte heur naderbij en de andere trok het zetelken opzij om plaats te maken. Traagzaam kwam het vrouwke nader en heur bebrild gezicht keek bedroefd uit den krans heurer kanten pijpkesmuts naar de teekening als verwachtte ze zich weeral aan niets goeds. Maar gauw sprong er een blijde lach op heur wezen en een kreetje van verwondering opende heur mond. ‘'t Is af!’ riep ze uit. ‘En ik die zoowaar dacht da' ge herbegonnen waart nog een keer!’ ‘Ja....'t is af!’ antwoordde Meester Vindevogel en dan, stiller, als aarzelend: ‘En bekijkt het maar eens goed Moederken!... Wat peinst ge er van?’ ‘Laat eens zien!’ sprak ze. Voorzichtig steunde ze de vingeren op den rand van het berd, heur bovenlijf met de perelen ritseling der franjes van heur zwart-zijden man-tilleken boog even en met ingehouden asem keek Meester Vindevogel toe hoe ze dan - lijk ze 't al zoovele, vele jaren gedaan had iederen keer als er een stuk van belang van onder zijn hand kwam, - onderzoekend heur bril-oogen liet gaan de rozelaren eerepoort omendom en de letterreken langs van boven tot onderen. Zou ze 't nu ook gaan zien? Angstig stond hij daar te wachten, met zenuwachtig pimpelende oogen en de stilte van het kamerken liet hem 't bonsen van zijn hert hooren. Zoo arm voelde hij zich worden dat hij zijn wit-omlokte hoofd reeds zakken liet om 't heur maar alles te vertellen: van dien ongelukkigen bibber, van het sluiten van zijn theaterke en waarom hij drie keeren aan dees herbegonnen was en ermee naar hier boven gevlucht.... Maar ineens was daar heur stem, blijzaam bewonderend: ‘Schoon is het.... Danig schoon!’ dat hem er met een schok van tegenhield. In een langen, weldadigen zucht hief hij 't gezicht weer omhoog. Tranen van ontroering spoten in zijn oogen. | |
[pagina 250]
| |
Hij had heur oude handen willen grijpen, heur oude, gebogen gestalte tegen zijn eigen aandrukken en weer eens gedichten improviseeren! Doch hij bedwong zich gauw en eer nog dat ze ter bevestiging heuren tevreden glimlach naar hem had opgeheven, had hij zich omgewend en waren zijn handen bezig met het bergen van penseelen, verfsteenen en pottekens in zijn kist. ‘Vindt ge 't, Moeder?’ vroeg hij lijze. ‘Vooruit er dan mee.... Ze zullen het weeral mogen zien dan!’ Hij gaf heur zijn kast in de handen, nam zelf het groote berd op van de schragen en met een luchtigen: ‘Kom dan!’ droeg hij het voorzichtig het donkere, steeksche trappeke af. Op de kommood in de voorkamer werd de teekening neergezet, achterovergeleund tegen den muur. Moederke bleef er nog een wijle met de handen op den buik vóór staan, knikken: ‘.... Me' al die schoon' vergulde rozekes!.... En die vogelkes allemaal!.... Lijk voor een koning is het!.... Ze mogen content zijn bij den bakker!’ Zij zag het niet! Dat was al veel! Maar de anderen, die zouden komen kijken morgen of dezen avond misschien al? Even rilde Meester Vindevogel weer. Doch hij bedwong zich, stak gauw zijn arm onder den haren en verheugd vertellend van 't schoone Mei-weer en den avond die komen ging wandelde hij heur het witgewelfde gangsken door en de groote laag-gebalkte keuken in waar de eerste lentetafel hem verraste met een schotel platte kaas, frissche radijskens, terwe boterhammen en kommen welriekenden koffie.... | |
De jubilee.Van heel, heel vroeg dien dag, toen de eerste morgenkleerte nog maar amperkes door de gestreepte, wit-damasten venster-stores in 't kamerken te grijzen begon en er nog niets te hooren was dan den hollen, luien tiktak der kasthorlogie beneden en, daarbuiten op 't pleintje vóór 't huis, 't gesjilp van musschen, was Meester Vindevogel wakker geworden. Nevens hem, hoog op heur kussen, met heur gezicht naar boven en de armen rechtuit over de dekens, lag Lieneke en in de doorzichtigheid der halftoegetrokken, linnen bedgordijnen die heuren vredigen slaap omhingen, weefde het nachtlichtje op de schouw zijn gele schijnselen. Even had Meester Vindevogel nog geprobeerd de moede oogen toe te nijpen om met een vaderons en een duw van 't beslaapmutste hoofd in 't warme oorkussen, terug in slaap te doezelen. Maar 't was niet gelukt. En precies lijk gisteren en eergisteren, waren | |
[pagina 251]
| |
zijn zorgelijke gedachten seffens aan 't malen en draaien gegaan altijd over het eene en zelfde ding: dat zijn stuk vandaag op 't gouden-bruiloftsfeest van hand tot hand zou gereikt worden en weer een keer bekeken en bekeurd door zoovele oogen en hoe dat wel zou afloopen? Ach, dat het nu nog zoo'nen draai moest nemen! Lieneke die er dien eersten Mei-avond zoo vol aandacht had staan op pieren en er geeneen had van gezien, van al die fouten die hem zoo angstig beklemden, had toen de blijde hoop gewekt dat het er mee vergaan zou als met de struikeling van den Moorenkoning in zijn marionetten-spel. En de andere menschen - familie van de jubilarissen, geburen of klanten die zoo maar kwamen om een brief te laten schrijven - die er de dagen daarop vol nieuwsgierige belangstelling hun oogen Heten over wandelen, hadden er nog minder iets aan mis-zien. Want hun mond was vol lof en oprechte bewondering geweest en dat had zijn stille hoop doen groeien tot een gelukkige zekerheid. En alhoewel er weemoed over zijn ziel kwam wegen omdat dit nu 't allerlaatste stuk was dat hij maken zou, toch week zijn zachte, fijne glimlach niet meer van zijn gezicht en kon hij 's avonds weer in vrede zitten lezen in zijn geliefkoosd boeksken van De Navolginge Christi.... Zoo had het dan geleken of alles in de juiste plooi nog zou vallen, totdat Jaak de doofstomme glazenmaker van achter de Groote Kerk, naar wien Meester Vindevogel eergisteren morgen het stuk was gaan dragen om er een schoon', gouden lijst rond te doen, het torenke van zijn zekerheid brutaal had doen ineenstorten. Plezierig lachend, lijk hij 't altijd deed als hij iets schoons tusschen zijn handen kreeg, had de vent zijn rood, boloogig gezicht waarop een ronden koperen bril woog, dicht op 't stuk genegen om het fijn te bezien. Doch inplaats van stilaan beginnen te knikken en met zijn dikke moorenlippen te smakken ten teeken van zijn goedkeuring, was zijn lach al gauw weg gesmolten en had hij 't onverschillig neergelegd op 't schab boven zijn werktafel. Dat was voor Meester Vindevogel een steek dweers door 't herte geweest. Maar seffens had hij de pijn ervan afgebeten en niets had hij van zijn ontdaanheid laten merken, aan den glazenmaker niet met wien hij verder een schoon gemouleerde lijst had uitgekozen, aan de kennissen op straat niet en thuis ook niet. En nochthans almaardoor - al had hij binstdien 't klagelijke relaas van 't oude Betteke Mols heur familiemiseries op brief zitten brengen voor heur dochter die in de Walen woonde en ook aan de noene-tafel nadien een plezante aandacht moeten gebaren naar alles wat Lieneke te vertellen wist over de toebereidselen voor den jubilee - hadden ze hem meer dan genoeg beklemd, de honderd angstige vragen die door zijn hoofd keerden en draaiden. | |
[pagina 252]
| |
Dat de glazenmaker het bespeurd had, 't en deerde hem niet veel. De vent was stom en doof en leefde eenzaam uitermate. Hij zou het niet voortvertellen. Maar als die het merkte, zouden anderen het immers ook kunnen? En als dat nu zoo wáár eens aan de feesttafel gebeurde? Wie weet wie dat er allemaal op geïnviteerd was! En hij zelf zat daar bij en zou dat moeten aanzien, precies lijk bij Jaak?.... Hij die altijd op zijn eer gespitst was en gewoon was met stukken uit de bovenste schuif voor den dag te komen! Was het niet beter iets te verzinnen en er voor eenige dagen van tusschen door te gaan? Naar Postel bijvoorbeeld, waar hun jongen schoolmeester was?.... Maar hoe gingen ze dat dan weer opnemen bij den bakker, zoo in eenen keer weg, en juist den dag vóór den jubilee?.... Zóó was Meester Vindevogel zijn hart nog nooit overentweer getrokken geweest. Na 't eene kwam het andere, feller en klemmender steeds. Totdat hij, in de achternoensche alleenigheid van 't voorkamerken, terwijl Lieneke in de keuken achter de stoof heur slaapke deed, het moe gekwelde hoofd t' ende raad op de borst had laten zinken, de tranende oogen geloken en aan 't bidden was gegaan om een beetje rust en een beetje sterkte om 't dan in Godsnaam maar te kunnen dragen zooals het hem zou gegeven worden.... En nu was die dag aan 't komen.... En al herhaalde hij het nu ook weer in ootmoed en nederigheid, precies lijk hij 't gisteren en eergisteren had gedaan, dat hij 't gelaten aanvaarden zou wat er dan ook over gezegd zou worden, toch knaagde daarbinnen weer onrust, zoodat hij zachtekens de handen aan elkaar vingerde ten gebed in afwachting dat de dag met zijn druk bedrijf en vertier hem een beetje van zijn eigen zou helpen verlossen. Stil en roerloos, zonder een pink te vertrekken, uit schrik Lieneke ongepast wakker te maken, hield hij zich in zijn hoek en de vele zuchten die hem van de beklemde borst moesten, rok hij angstvallig in 't lange tot hij ze zelf bijkans niet meer hooren kon., 't Duurde gelukkig niet lang ni-meer of samen met het openblozen van den uchtend gingen daarbuiten ook de menschelijke geruchten op. Een klokske dat te tampen begon alhier, aldaar, deurkens die openklepten en bassende honden buitenlieten, stemmen van menschen, kloongetrappel over de kasseitjes, 't rammelen van emmers en 't welbekende piepen van de pomp op 't pleintje, hoog en scherp boven den zingenden waterstraal uit. En dan ten slotte 't rappe geratel aan en weg van stootkarrekes, ladders die werden opgesteld en hamergeklop. Meester Vindevogel hoorde het. Nu begonnen ze de sperrenhouten paaltjes die ze gisteren omendom het pleintje hadden geplant te versieren | |
[pagina 253]
| |
met asperge loof en opschriften en er de festoenen van rooden en witten baaikatoen aan te spannen.... Maar daarmee, hoe straf hij de vingeren ook maar ineen duwde en zijn aandacht samenneep op zijn vaderonzen en weesgegroeten waren zijn gepeinzen weer top bij 't feest en 't stuk en rilde de onrust weer over zijn hart. 't Luchtte zijn gemoed danig op als eindelijk op 't ronde nacht-kommodeken de wekker met een schril gerinkel afliep en Lieneke opstond. Hij hield zich stil nog en binst ze zich aankleedde deed hij of hij nog te soezen lag, precies lijk 't er de gewoonte van alle morgenden was om maar niets van zijn zorg te laten vermoeden. Doch amper hoorde hij heur beneden of hij kwam er ook uit, kleedde zijn eigen aan en waschte zich, trok lijk hij het altijd deed het bed af, trok de stores omhoog en de vensters half-open. Daarbuiten was 't een schoone, zonnige dag, een echtig feest-weer. Meester Vindevogel keek eens naar het met groen en kleurige festoenen behangen bakkers-gevelken aan den overkant, naar de frisch-omlooverde paaltjes langs de stoepen, naar de eerepoort welvend over den ingang van 't pleintje waar 't geburen-volk met zijn ladders nog in volle bedrijvigheid was met er loof aan vast te nagelen, en hij kon er niet aan doen maar weer voelde hij de beklemming naar zijn keel rijzen. Maar ver liet hij 't niet komen dezen keer. Hij keerde zijn eigen kordaat om en 't was zoowaar-met een monkel op 't gezicht en binnensmonds een lieken hommelend, precies of 't was bij hem ook alles vreugde en zonneschijn, dat hij naar beneden ging en de keuken binnen. Luchtig zong hij zijn morgengroet naar Lieneke die bij de ronkende stoof, waarop de koperen moor stond te tsjierpen, koffie zat te malen: ‘Goeie morrege! Moederke!.... Goeie morrege!.... Toch goe ge-slape?....’ En binst dat het vrouwken plezierig verbaasd heur antwoord nog uitlachte: ‘Ziet eens?....Precies of hij komt al van 't feest!.... En 't moet nog eerst beginnen!’ was hij kluchtig, met de handen op den rug en 't wit-gelokte hoofd achterover in den nek, door de groote, witte keuken aan 't rondfloreeren en schertsend klonk het terug: ‘Nu zijde mis!.... 't Is al volop aan den gang, Moederke!.... Ziet het zonneke maar eens! Voelt het zonneke, proeft het zonneke!.... Is dat dan geen feest?....’ Geenen sekond stond zijn mond nog stil. Op alles had hij iets te zeggen, op den zonnenarm die vonken stootte uit de koperen kandelaars en uit het Lievevrouwken op de kast heur goudbrokaten kleedje, op 't bebloemde cijfergezicht van de kasthorlogie tegen den muur, op 't vogelgeschuifel dat door de open deur uit hun palmen- | |
[pagina 254]
| |
houten hofken kwam binnengewipt, op de witte zandkrullen rond stoof en tafel over den rooden vloer geborsteld, op alles en nog, zoodat Lieneke die hem bij 't koffie-opschenken monkelend volgde eindelijk den vinger opstak en hem lachend raadde: ‘Spaart u liever een beetje, Vader!....Wa' gade anders op 't feest nog te vertellen hebben straks?....’ ‘'k Hebbe nog genoeg, Moederke!.... Wees maar niet bang!’ En hij zweeg niet, ook aan tafel niet. Tot zelfs als daarbuiten met groot gedonder de feest-bombardekens losbrandden, zoodat het huizeken ervan schudde, de ruitjes rinkelden en Lieneke van 't verschieten heuren boterham liet vallen, monkelde hij nog monter: ‘Laat ze maar schieten, Moederken!.... Hard schieten!.... Alle zorg en kommer uit de lucht voor vandaag!....’ Rapper dan hij het had kunnen peinzen was de morgen om: 't bezoek aan 't bakkershuis om de jubilarissen geluk te wenschen, 't bijwonen van de dankmis in de Sinte Gommaruskerk, 't schrijven van eenige brieven voor haastige aangeloopen klanten intusschen en dan hun eigen gaan aankleeden. En daarmee was 't bij den éénen en stond de koets voor de deur die hun naar 't befaamde ‘Land van Belofte’ bracht waar 't feestmaal gegeven werd. Meester Vindevogel zijn harte neep onwillens samen toen hij met Lieneke aan den arm traagzaam de herbergzaal doorschreed en de trappen op naar de opkamer waar 't rond de twee lange, feestelijk gedekte tafels al plezant rumoerde van familie en kennissen. Nu begon 't laatste bedrijf. Wat ging het worden? Zou er onder al dat volk nu ook iemand zijn, precies lijk Jaak-dendoove, die er straks, als 't stuk rond zou gaan, iets van de fouten in de gaten zou krijgen en 't voortvertellen?.... En al droeg hij 't zacht-lachend gezicht luchtig hoog bij 't begroeten naar links en rechts, en al stond zijn mond van de jolige zegsels geenen minuut meer stil, toen hij met Lieneke gezeten was tegenover de jubilarissen, die daar in hun hooggerugde, van bloemen en strikken omsierde zetels, met van ontroering rood-opgedrongen gezichten en pimpelende oogen verlegen zaten te lachen, toch kon hij het niet laten de oogen bijwijlen opzij te laten glijden naar wie er hier allemaal al ronddraaide en wie er nog de trappen opkwam. 't Maakte hem dat angstig rondgekijk een heel paart lichter als de baas van ‘'t Land van Belofte’ eindelijk de glazen deuren aan den trap toe deed, alleman zich zette en de stilte inviel voor Pater Denijs uit de Kluis, die plechtig in zijn witte pij van nevens Moederke Kwies recht rees, met zijn mes tegen zijn glas sloeg en 't Gebed vóór het eten te bidden begon. | |
[pagina 255]
| |
Van dezen linkerkant van de tafel was er alvast niets te vreezen, vond hij. Daar zat, nevens den Bakker, 't dikke Pastoorke Vinck dat den Deken verving op 't feest, daarnaast onder malkander gemengeld Marus met zijn vrouw en zijn zeven jongens, eenige kozijns en nichten van den buiten, boerkens met blauwe kielen aan en boerinnen met witte kanten mutsen en pompadoeren sjaals waarop goud blonk, en dan ook nog Stans Kwies met heuren vent en kinderen en een groene jagersoldaat. En van den rechterkant zou 't ook wel goed verloopen. Allemaal hadden ze 't stuk gezien immers, ook de twee oude begijntjes die daar zaten. Alleen ginder aan den hoek bij 't venster, die twee onbekende mannen met hun brillen en hun spitse neuzen, blijkbaar gebroers, wekten algauw zijn twijfel. Ze leken hem danig ernstig, lijk geleerden bijkans, en Meester Vindevogel kon er niet aan doen, zijn hart begon er angstig van te kloppen, zoodat hij blij was dat het gebed besloten wierd en 't rumoer der stemmen weer vroolijk opengonsde om hem van zijn eigen af te leiden. Hij draaide zich eens om naar de andere tafel, keks om naar Jaan-de-Kuiper een kluchtig rijmken toe te roepen over de smakelijk-riekende soep die de witgeschorte meiden begonnen in te scheppen, maar eigenlijk om 't volk dat daar zat ook eens te overzien. Neen, van daar dreigde God-zij-dank geen onraad meer. Hij kende ze zoo goed als allemaal al die lachende en plezierig vertellende gezichten, allen Kwiesen en Van Rompaeys uit de stad. Die zouden de mankementen niet zien, al zaten ze een vol uur met den neus tegen het stuk. En de vier, vijf vreemden die er tusschen verspreid waren, hadden plezante kermis-gezichten, ook om niets bang van te zijn. Alleen die twee ginder dus.... 't Deed Meester Vindevogel zuchten. Binst hij traagzaam zijn soep naar binnen lepelde en 't een beetje stil was, probeerde hij zijn onrust weg te redeneeren met dat het er immers maar twee waren, dat het nog niet eens gezeid was of ze er wel verstand van hadden en zoo'n andere dingen meer. Doch baten deed dat geen zierken. De schrik zat er al zoovele dagen in en die klapte hij er zoo maar op een, twee, drie niet uit. De vrees dat zijn tafelgeburen iets van zijn onrust in de gaten konden krijgen deed hem echter algauw het hoofd heffen en schijnbaar even lustig en smakelijk als alleman met 't vorket aan den arbeid gaan naar den lakkeren merte, naar 't gestoofd konijn zwemmend in rozijnensaus, naar de looze vinken met appelspijs en wat daar zooals door 't zorgende Lieneke op zijn teiloor werd geschept. Alleen moest hij al een keer meer naar zijn roomer grijpen om iets uit de keel te spoelen.. | |
[pagina 256]
| |
En zoo kwam dan algauw de stond dat Marus recht rees en tegen zijn glas om stilte tikte. Alleman zweeg. De jubilarissen schoven met hunne zetels een beetje opzij en uit een zijdeur kwam een meisken in witte processiekleeren dat het stuk droeg en het vóór hen met een verlegen, bevend stemmeken begon voor te lezen. Met het hoofd gebogen en de hand aan de kin luisterde Meester Vindevogel mee toe. 't Was niets dit. Daar zou wel niemand iets op kunnen zeggen. Maar de teekening, de teekening zelf! Als die nu seffens den ronde ging doen en ook die twee ginder er hun spitse neuzen en hun brillen zouden op neer brengen. Hij wierd er duizelig van en 't was lijk in een roes - al zat hij daar blijkbaar maar heel gewoon te glimlachen, - dat hij het meisjesstemmeken 't berijmd relaas hoorde t' ende lezen, de heele zaal in luid gejubel van: Lang zullen ze leven! losbarsten en van over de tafel den snikkenden bakker zijn handen naar hem uit zag steken en de zijnen lang en hertelijk schudden: ‘Merci.... Meester!.... Dat hedde goe' geduwd.... En.... da' g' het binnen tien jaar.... nog eens.... meugt doen!’ Meester Vindevogel kon er geen woord op antwoorden. Zijn keel was toe. En ook op de felicitaties niet van Pater Denijs en van Pastoorke Vinck en al die andere mannen en vrouwen die hem subiet omdrongen om te zeggen hoe schoon en aandoenlijk het gedicht toch was. 't Woelde en gonsde maar één ding door zijn grijzen kop: de teekening! de teekening! Hij zag tusschen de menschen door hoe Marus er een wijle fier lachend mee in de handen stond en hoe 't volk van dien hoek, de boeren en boerinnen en ook de soldaat, seffens rond hem samentrosselden om het te zien; hoe Lowie de vent van Stans het dan overnam en er triomfantelijk naar 't venster mee wandelde. Nu zou 't gebeuren.... Lowie reikte het stuk aan de twee vreemden met een gebaar van: dat moet ge nu eens zien! Ze namen het aan, bogen er hun gezichten over en ook de begijntjes schoven er naar toe om te kijken. Meester Vindevogel meende recht te staan en effen den hof in te wandelen, want hij voelde het: dezen keer zou hij het niet kunnen verbijten lijk bij Jaak-den-Doove. Doch, zag hij wel goed nu? Trokken de twee mannen niet als in bewondering de koppen achteruit en knikten ze malkander niet getroffen toe? Meester zijn adem stokte er van in zijn keel en een rilling liep over zijn rug. Hij zag hoe ze zich dan naar Lowie draaiden die seffens, fier en gewich- | |
[pagina 257]
| |
tig, naar hem wees, hoe ze daarop hun briloogen onderzoekend over het stuk lieten wandelen en hoe er dan stilaan een glimlach van genot hunne gezichten verhelderen kwam! Lijk een fontein in de zon, zoo spoot Meester Vindevogel zijn hart toen open. Hij begon te lachen tegen den bakker en de bakkerin en Lieneke en tegen al wie daar rond zat, wist een wijle zoowaar met zijn ontroering geenen blijf en zijn lange vingeren begonnen toen zoo maar als van zelf een marsch op den tafelrand te trommelen. God! dat het zoo nog afliep!.. 't Geroep van Marus om een lieken, verloste hem eindelijk uit zijn blijde alteratie. Dat was iets voor hem! ‘Present, jongen!’ sprak jij. ‘Hier hebde er eentje’ Hij stond recht, lei de hand effen op 't voorhoofd en dan als het stil geworden was met zijn oude, bevende stem, langzaam de verzen rythmeerend, begon hij te improviseeren: Op 'thoekske van de Kluizeplein
Nu volle vijftig jaar,
Daar woonde en bakte al dien tijd
Een vlijtig bakkerspaar
En ze bakte er dit,
En ze bakte er dat,
Wel 't lekkerste van heel onz' stad!
Koek, Liersche vlaai, speculaas,
Marsepein en pistolee,
En die mij niet gelooven wilt,
Die proeft er eens eerst van mee!
Alleman klapte in de handen, men riep: bravo! bravo! en Marus, luid boven allen uit, gebood: ‘Herhalen! Herhalen Meester! Da' we meezingen!’ Hij deed het, en 't refrein werd meegezongen door alleman, daverend. De meiden kwamen uit de keuken om mee te doen en zelf Pater Denijs met zijn zware barytonstem die klonk als een klok bleef in plezante geestdrift met niemand ten achter. Alleen de bakker en de bakkerin in hun bebloemde zetels zaten daar stil te lachen en ze lieten de tranen zoo maar over hun gezicht loopen. En na het eerste couplet, kwam er een tweede, ook een klarinet en een piston werden er bijgehaald om er kracht en kleur bij het refrein te zetten, en zoo zongen ze nog wel vijftien coupletten misschien, want Meester Vindevogel wist maar van geen uitscheiden. Nu was het immers eerst echtig feest voor hem!.... Al joelde en klonk het dan nog over 't laatste stuk dat hij van zijn leven nog maken zou.... |
|