Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Kroniek.Boekbespreking.C.M. van Hille - Gaerthé, Stille Wegen, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitg.-Mij., 1923.Mevrouw van Hille - Gaerthé heeft zich in korten tijd een grooten naam gemaakt met haar kinderboeken. Van Onder het Stroodak vooral schijnt een stralende bekoring uit te gaan. Ik heb het niet gelezen, maar ik kan mij die charme volkomen begrijpen. Deze schrijfster weet werkelijk wat kinderen zijn; zij verkoopt geen praatjes over hen; waarschijnlijk herinnert zij zich haar eigen kinderjaren nog precies; in elk geval: zij heeft een sterk vermogen met kinderen mee te leven, hun indrukken te deelen, gansch hun instinctieve, hun gevoels- en geestesleven te verstaan. Dit blijkt ook uit het boek - een roman voor groote menschen - dat ik hier voor mij heb. En het is verreweg het beste van 't geen blijkt uit dit roman-verhaal. Want overigens is dit.... nu ja, beschaafde, aangename lectuur, maar zwakjes, zeer zwakjes. Een roman, als ieder kunstwerk, moet ons iets zeggen over het leven. Dat iets behoeft geenszins iets nieuws te zijn - hoe zou het haast kunnen! - als het maar iets sterk-doorleefds is. Er zijn dingen die nooit genoeg herhaald kunnen worden. Maar ieder moet ze weer anders zeggen, op zijn eigen manier n.l., en zóo dat het indruk maakt, dat het ontroering wekt, de diepe en edele ontroering, die wij altijd weer van kunst verwachten. Stille Wegen, het verhaal van een gevoelige, intelligente, en ook uiterlijk bizonder aantrekkelijke jonge leerares, die niettemin ongetrouwd schijnt te zullen blijven (méér kan men aan het slot nog niet zeggen), een verhaal dus dat klaarblijkelijk bedoelt uiting en vorm te geven aan den weemoed, de ons allen vaak benauwende mistroostigheid, over de noodlottige onberekenbaarheid der levensdingen, faalt in deze bedoeling alléén-al doordat het wreede noodlot, het blinde toeval, er een al te groote plaats in kreeg. Als Godert, de sympathieke jonge schilder, eens niét zoo plotseling gestorven was aan een ziekte of gebrek, waarvan blijkbaar hijzelf noch wij te voren ook maar het minste idee hadden, dan zou Olga zijn blijde bruid geworden en van weemoed hier geen sprake zijn. Wel misschien eenigszins: van banaliteit. Want de schrijfster zou waarschijnlijk geen kans gezien hebben die geheel te vermijden. Toch zijn er teekenen dat mevrouw van Hille meer bezit dan haar (overigens waarlijk niet te versmaden) talent van kinderschrijfster. Oók in het gevoelsleven van mannen en vrouwen die haar betrekkelijk vreemd moeten zijn weet zij zich soms met verwonderlijk gemak te verplaatsen. Er zijn tal van kleinigheden die daarop wijzen. Zóó dat de spoor-ingenieur | |
[pagina 204]
| |
van Meijningen niet veel voelt voor buitenlandsche reizen o.a. omdat je dan te maken krijgt met ‘spoorkerels die je niet kennen,’ zoo ook de bitterheid van Olga's broers, trotsche en pientere zakenmannen, omdat ze bij haar promotie toch niet meer zijn dan ‘nauwelijks getelde figuranten.’ Dat zijn aardige dingen. Er dus is er wel hoop, dat mevrouw van Hille, langs haar ‘Stille Wegen’, tot iets diepers en sterkers komen zal, ook in de litteratuur voor groote menschen. Mij dunkt zij moest ons allen maar leeren bekijken zooals zij het haar kinderen doet. Zoo lucide en zoo gedurfd. En dan ook durven schrijven, mevrouw, alles, álles wat gij ziet en begrijpt! H.R. | |
Ph.C. Visser, Naar Himalaya en Karakorum, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Mij., 1924.Met foto's van den schrijver. Dat had er, dunkt me, wel bij mogen staan op den titel. Want die foto's zijn mooi en verhoogen de begeerlijkheid van Visser's boek, zoo fraai en breed door Nijgh en van Ditmar uitgegeven. Deze uitgeversfirma, en dat het, op zijn wijze, eveneens een boek van ‘stille wegen’ is, ziedaar wel het eenige wat Visser's verhaal met dat van mevr. van Hille gemeen heeft. Overigens bemerkt men, bij het lezen van twee zulke boeken achter elkaar, veeleer het groote verschil tusschen schrijven en schrijven. Er moesten verschillende woorden voor bestaan. Ph.C. Visser is een sportman, die toch ook wel eens de pen hanteert, mevrouw van Hille een geboren schrijfster, die toch waarschijnlijk genoodzaakt is - en blijde genoodzaakt - het overgroot en beste deel van haar leven aan haar gezin te wijden. Niettemin schrijft zij ‘van-zelf’ goed, een rustiggerhytmeerden, logischen stijl; vergeefs ook zal men in haar werk naar fouten tegen de syntaxis zoeken. Bij Visser wemelt het hier en daar van zulke fouten. Heel begrijpelijk, want hij was genoodzaakt dikwijls te schrijven onder omstandigheden, waarbij juist ieder geboren auteur het wel gelaten zou hebben: bij scherpe kou of ondraaglijke hitte, in tenten waarin men niet rechtop kan staan, bij oververmoeidheid en allerlei lichamelijken hinder. Maar zie, dit mannelijke boek, met al zijn fouten, boeit en bekoort, zelfs een boekenwurm als ik ben, méér dan het goedgeschreven romanverhaal. En dat komt zonder twijfel doordat het vertelt van - zij het dan slechts in werkelijkheid.... hm! - sterk-doorleefde gebeurtenissen, emoties, avonturen. Welsprekend werd Visser, ondanks zijn syntactische en stijl-gebreken, door het hevig innerlijk leven dat bij zijn verhaal was betrokken. Deze stoutmoedige klimmer, die zonder ophef van zijn gedurfde ondernemingen vertelt, sleept ons mee. Wij houden van hem, van zijn vrouw, en van zijn gidsen en helpers. Ik voel al heel weinig voor de hoogalpen-sport in 't algemeen. Maar dezen klimmer zou ik gaarne helpen, al was 't maar alleen omdat hijzelf zoo gelukkig is op zijn hooge bergen H.R. | |
[pagina 205]
| |
A.M. de Jong, Het Evangelie van den Haat, Amsterdam, Em. Querido, 1923.Een werkman, die vijftien mille gapt (na een moord).... en met dat geld de arbeidersbeweging wil ‘steunen’; eene tante, die net van pas komt te overlijden, en den held des verhaals op háár beurt aan vijftien mille helpt; een gansche reeks van om den drommel geen realistische gebeurlijkheden.... wel, er is bij den heer De Jong nog ereis aanleiding om lekker te gnuiven over ‘al die romantiek’. Romantiek, dewelke niet van vandaag of gisteren, want zéér oud, zéér belegen en beproefd is van qualiteit! Intusschen: ik besef, dat het onbillijk zou zijn - en stellig een groote fout in den criticus! - zoo ik daar nu een beetje mee ging mallen.... Want het is van heel wat meer belang even in vollen ernst iets te zeggen over dezen uitmuntenden schrijver van uitgesproken dichterlijke visie, wiens werk mij danig, door voortreffelijke eigenschappen van taal en compositie, heeft geboeid en innerlijk geraakt, dan al te luid te lachen om eene tekortkoming hier en daar: immers dit lachen, voor de voortreffelijkheden van spoedig volgend werk wellicht, zou weldra beschaamd kunnen worden. De auteur De Jong treft mij vooral door zijne dichterlijkheid - en waar ik niet zal ophouden te beweren dat het grootste deel van onze letterkunde van den laatsten tijd, minder dan in handen van waarachtige dichters, in dezulke is van vlijtige beoefenaren eener realistische schrijfkunst, daar is de ontmoeting met iemand als De Jong een ding, dat dagenlang geestelijke vreugden geeft. Weer eens iemand, die niet alleen ‘talent’.... maar ook nog wat anders is, wat meer. Want die duidelijker reeds dan de talentvolle beginner, zich zelf ziet, en daardoor, in hoogeren zin, reeds meer bereikt. Ik waardeer, gelijk gezegd, in De Jong vooral zijne dichterlijke manier van zien; zijne kracht tot beelding; tot gestaltegeven aan het doorleefde en geziene; zijne taalvirtuositeit; en den glans en gloed van zijne voordracht. Er is hier nog tweeslachtigheid - stellig! De schrijver heeft bijvoorbeeld getracht, ons omtrent zijn held Hein Wouters, wiens leven hij langs wezenlijk niet zeer moderne romantieke gebeurlijkheden doet voortbewegen, niettemin te doen gelooven, dat deze een geweldenaar van den haat zoude wezen; een koel onbewogen, recht op zijn sinistere doelen afgaand man, een onmensen of bovenmensch van den brandenden haat. Maar ik geloof niet, dat deze omstandigheid, moge zij ons niet altijd doen gelooven in den held zijner historie, afbreuk behoeft te doen aan onze waardeering voor den schrijver, aan onze waardeering van zijne beteekenis als kunstenaar.... waardeering, die wij immers afleiden uit wat hij in zijn boek bereikt heeft. Ook geloof ik niet, dat wij, zooals ik reeds vernomen heb, wetende dat hier romantiek geboden wordt, toch moeten zoeken naar psychologie. Het komt mij namelijk voor, dat dit geen in- | |
[pagina 206]
| |
vloed kan hebben op de uitkomst van onze pogingen, om uit het te beoordeelen werk de beteekenis, het gehalte, van dezen publicist op te maken. Ik heb namelijk ondervonden, dat je, deze dingen De Jong willende aanrekenen als fouten, hem niettemin niet slechts toch genegen blijft, - maar ook optimistisch nog groote dingen van hem blijft verwachten.... omdat je gelooft in de gaafheid van zijn dichterschap. Noch aan dit dichterschap, noch aan dit boek als vrucht van dat dichterschap, zou ik dan ook iets (buiten kleinigheden) hebben op te merken, zoo ik niet meende, dat in Het Evangelie van den Haat een element voorkomt, dat mij omtrent De Jong nog niet gerust doet wezen. Hoe knap hij schrijft, hoe véél hij reeds bereikt heeft ik zie hem, na dit boek, nog niet buiten gevaar. Ik erken te zijn geboeid; ik erken reeds meesterschap - maar ik zie een groot en wezenlijk gevaar in het verband, dat De Jong, sociaal-democraat, legt tusschen zijne kunstscheppingen en iets zoo voorbijgaands en tijdelijks als de Nederlandsche arbeidersbeweging. En in de wijze, waarop hij dat verband legt. Bij de historie van Hein Wouters, die (en hierop komt het aan) niets met die beweging te maken heeft, en ook niet kòn hebben (dat zagen de leiders beter in dan Hein Wouters zelf) had de schrijver zich moeten houden aan zijn doel: gestalte te geven aan het evangelie van den haat. Nu zie je in dit boek te pas en te onpas de arbeidersbeweging, - en zie je haar niet, dan is ze toch zóó nabij, dat je haar ruikt. Hier meen ik tegelijk een fout in het verhaal, en een gevaar voor De Jong te zien. Goethe zei: De jonge dichter spreke slechts uit wat leeft en voortwerkt, in welke gestalte het ook zij, en hij weere alles wat daaraan vijandig is. De Jong's partijgenoot Wilhelm Hausenstein schreef eens: Aller Reichtum der Erde ist nur dazu da, in jeder künstlerischen Seele frei verarbeitet zu werden. Wir ertragen nur, was wir begreifen. Voor De Jong schijnt dit niet geschreven. En het gracieuse gebaar waarmede hij in zijn boek de Nederlandsche arbeidersbeweging een testimonium van betrouwbaarheid uitreikt, vermag geenszins onze aandacht af te 'leiden van het feit, dat de auteur onjuist (want het was niet uit het wezen van de geschiedenis die hij ons vertelt) een verband heeft gelegd met de arbeidersbeweging. Natuurlijk is het feit van die verknooping in iemand als De Jong wel verklaarbaar: hij staat de arbeidersbeweging zoo na. Maar hij is een schrijver van reeds genoegzame beteekenis, om hem er eens nadrukkelijk aan te herinneren, voor hoe vele kunstenaarsnaturen de aanraking met de arbeidersbeweging reeds uitliep op een ruïne van hun kunstenaarsschap. De Jong, zoo meen ik uit zijn boek Het Evangelie van den Haat te mogen afleiden, kan een groot en dichterlijk schrijver worden zoo hij zijn stof volkomen vrij verwerkt. Doch hij moet er geducht voor oppassen, dat de jonge dichter, die in een bewogen tijd mee practisch werkzaam is op | |
[pagina 207]
| |
wat de arbeidersbeweging noemt het tooneel van den strijd, groot gevaar loopt als kunstenaar te worden door zijn tijd verteerd en verslonden, terwijl hij waant als zoon van zijn tijd, in dienst van zijn tijd, te dichten. Want is eenmaal de ‘beweging’ voorbij en herinnering geworden, zoo zullen scheppingen aan haar hart ontsprongen, wijl niemand ze meer kan navoelen, verstuiven en vergaan, De waarachtige kunstenaar schept duurzamer waarden. D.Th.J. | |
Stijn Streuvels, Prutske, Amsterdam, L, J. Veen, zonder jaartal.Hier is een boek dat men in ieders bezit zou wenschen en toch... men hoort of ziet er weinig van. De fout berust bij de menschen - niet bij het bock. Men leest te weinig of men leest verkeerd - of de reclame des uitgevers werkt averechts - hoe het zij, mogelijk blijkt het dat die énkele liefelijke Godsgeschenken, die de litteratuur ons soms plots brengt, vrijwel onopgemerkt kunnen verschijnen en.... verdwijnen zonder meer. Schijnbaar zonder spoor achter te laten. Maar neen, ik denk, getroost, dat bij de enkelen, die het geschenk zagen en begrepen, een onvergankelijke herinnering werd geschapen. Want daar is Prutske! Zij danst, zij vlindert, zij murmelt van overvol - van zoet leven, zij is jong alsof het paradijs nooit werd verloren, of er geen slang en geen Eva bestaan hebben, het is - niet alsof zij het paradijs hervond - maar of zij er altijd vertoefde, vanuit der tijden donkeren oorsprong. Daar is de mensch in knop - zooals hij wellicht bedoeld werd - vleesch en geest in juiste evenmaat - zuivere zinnen en heldere ziel - spiegelende oogen en zingende, klingende stem. Argeloosheid zonder onnoozelheid. Daar is een klein, klein wezentje dat in zich zelve het Paradijs is. Want eeuwig-stroomende zielsvreugde, die het lichaam schoon doet zijn, is dat niet de pure staat van het paradijs? En zij die uit dat paradijs verdreven zijn beleven iets van zijn weelde, wanneer zij een Prutske zien stoeien, zien spelen, hooren praten en zingen, zij keeren in tot hun oorsprong en schouwen met weemoed naar wat zij verloren. Maar de vader van Prutske zelve proeft nauwelijks den weemoed, daar in hem zelven nog een stukje paradijs is - hij voelt enkel vreugde. Zalige, droomende, volle vreugde, als hij zijn kind ziet, als hij zijn leven meeleeft, het leven van enkel natuur, van volle zon, van maatlooze blijheid en evenwichtige vreugde. Want Prutske kent de goddelijke vroolijkheid die uitslaan kan, die haar verheffen kan tot in de wolken, tot in den hemel, zij vervalt nooit in overspannen reacties, in ziekelijke verbeeldingen. Zij is, als de natuur rondom haar, gezond en sterk, lenig en rap, rumoerig en stil, zij is een stukje natuur, maar boven haar zweeft de schoone schijn van den bewusten menschelijken geest. En dat doet haar be- | |
[pagina 208]
| |
koorlijkheid zijn tot iets roerends en edels, want - terwijl zij met bloem en plant, visch en water, wolken en vogels één is - beleeft zij die eenheid, behalve met haar wakkere en droomende zinnen óók met haar helderen geest en met haar open verstand - zonder intellectualisme natuurlijk! Zij wil weten en kennen om de fijne onderscheidingen te kunnen maken van al de aardsche en hemelsche dingen; wat een kikker en een spinnekop beduiden, het interesseert haar even zoo goed als de beteekenis van Kerstmis en van Paschen. De geboorte van twee geitjes op het hof verrukt haar, doet haar ademloos zijn van ontroerd genot, maar niet minder groot is haar blijdschap en aandacht voor de reis van de klokken naar Rome, voor de sprookjes die vader vertelt, voor het werk van den tuinman, voor de bruiloft der poppen.... Ja, Prutske, wij begroeten in u het oerbeeld van zuivere kinderlijkheid - in u zien we het geconcentreerde beeld van al wat in alle kinderen zoo treffend en jong makend is, in u is, als een spiegel, een brandpunt van stralen, alle in kinderlijke grootheid weergegeven. Uit d' eigen jeugd hebben vele schrijvers verhaald, weinigen hebben uit de volheid van geluk, die hun kinderen hen schonken, de vreugde uitgezongen die bestond in een aanschouwen, een meê-beleven en een zich herinneren. Want als Stijn Streuvels, de vader, zingend verhaalt, dan ziet hij zijn dochtertje en hij is zijn dochtertje, want niet alleen is zij vleesch van zijn vleesch, geest van zijn geest, ook in de weerspiegeling legt hij het zijne, zijn eigen wezen, dat op bepaalde wijze het aanschouwde kleurt en siert. Zijn uitbundigheid viert feest met haar uitbundigheid; een stille, droeve aard zou het vroolijke minder hel zien. Duhamel in zijn boek over zijn zoontjes: Les plaisirs et les jeux, doet ook niet anders dan vreugde uiten, maar die vreugde heeft weer een geheel andere tint dan die van Streuvels. Die vreugde is vol humor, Streuvels' vreugde heeft bijkans den ernst van het pantheïstische. En toch is dit ook het boek van eenvoudig en stoer Christendom. Wondere verhevenheid, heilige argeloosheid.... ruischende eentonigheid....! Het boek is vol herhalingen, vol muziek waaronder dezelfde melodie, hetzelfde motief voortdurend doorbreekt. Het is bijna kunstloos, want het is zonderling eenvoudig en tóch treffend door klaren stijl. De compositie is misschien niet sterk.... het geheel kon wellicht geserreerder - maar wie telt als schuld een wat ál te langen trillenden roep van vreugde, van vreugde en geluk? Laten wij dankbaar zijn, ware het alleen maar om het menschelijke - laten wij de litteratuur er buiten. Hier leeft een mensch, een volledig, rijk mensch! Hier bloeit de natuur, daar bloeit Vlaanderen, daar trilt de hemel, daar danst de zon, daar speelt een kind. J. de W. | |
[pagina 209]
| |
Nieuw-Nederlandsche Bouwkunst. Fotografische afbeeldingen, bijeengebracht en van een inleiding voorzien door Prof. Ir. J.G. Wattjes. Uitg.-Mij. ‘Kosmos’, Amsterdam. (Prijs f 9.50).Er zijn er velen, die de talrijke uitgaven van de laatste jaren op het gebied van de bouwkunst hoofdschuddend aanzien. Zij verwachten daarvan weinig goeds, voorzoover het de gezonde ontwikkeling dier kunst betreft. Zij meenen ook, dat menig kunstenaar, door het reproduceeren van zijn werk - waar toch een zekere lofspraak niet aan te miskennen valt - door die vereering een weinig verblind zou worden en daardoor aan daadkracht zou verliezen. Tenslotte zijn er onder de kunstenaars zelven - en dat zijn zelfs niet de minst belangrijke figuren - die hun arbeid nog te onrijp vinden om het voor de eeuwigheid op het papier vast te leggen. Al zal er voor al deze overwegingen wel iets te zeggen vallen, zoo kan men toch met minstens evenveel recht de tegenovergestelde gedachten zijn toegedaan. Wij voor ons althans zijn stellig overtuigd, dat de verschijning van goede boeken over de bouwkunst, boeken als ‘Nieuw Nederlandsche Bouwkunst’, als een verheugende gebeurtenis begroet mogen worden, waarvan een invloed ten goede op het groote publiek zal uitgaan. In de tweede plaats zullen zeker de meeste kunstenaars van dezen tijd voor zich zelf wel weten, dat, wat zij nu maken, niet de levenskracht voor lange jaren in zich heeft, maar wel zóó jong en frisch is, zóó doortrokken van allerlei onvoltooide gedachten, zóó in eens gegrepen uit ongekende wereldden, dat elk onderdeel in zijn onvolmaaktheid toch de vreugde van een vondst geeft, over welke vreugde gesproken wil worden. En dat de kunstenaars zich door het eenvoudige feit van de reproductie hunner arbeid op een dwaalspoor zouden laten leiden, och, zij zijn te vervuld van het verlangend zoeken naar nieuwe schatten, dan dat zij zich door een afbeelding of een woord zouden laten afleiden. Die dat niet zijn, zullen hun geesteskind ook wel niet die levenssappen kunnen schenken, die voor een langer verblijf in de wereld van den geest noodig is. Wij hebben bovendien het recht om met boeken als het onderhavige voor den dag te komen. Niet, omdat het buitenland met bewondering kijkt naar het nieuwe, het andere, wat hier gemaakt wordt, maar omdat bij ons zelf de stellige overtuiging heerscht dat dit andere nieuwe, ook anders en nieuw is in dien zin, dat er weer een contact met het leven gevonden is en deze naar een zelfstandige veruiterlijking zoekt in de bouwkunst. Eigen innerlijke doorleving, eigen kracht van uitbeelding zijn de eigenschappen van deze werken, waarop, ondanks de vele gebrekkigheden, toch met trots en fierheid neergezien mag worden. In haar veelheid van verschillen in uitbeelding heeft de bouwkunst van nu weer karakter, en de waarneembare verschillen vinden meer hun oorzaak in de nog heerschende verschillen in levensaanschouwing bij | |
[pagina 210]
| |
de menschheid, dan dat zij zouden voortkomen uit de individueele kwaliteiten der kunstenaars, hoewel hierbij ook zeker de persoonlijke scheppingskracht niet te verwaarloozen is. Met een onmiskenbaar breeden kijk op het groote verband der verschillende uitingen in de bouwkunst heeft Prof. Wattjes deze verzameling afbeeldingen tezamengebracht. In de beknopte inleiding wordt mede naar het verband tusschen de verschillende uitingswijzen gezocht en aangetoond, dat er toch zeer wezenlijke karakterovereenkomsten zijn aan te wijzen. Als conclusie luidt het daar: ‘Zoo is het Nieuw-Nederlandsch tot zelfs in zijn uitersten, niet slechts verdeeld zonder meer, veelmin tot samenhanglooze, slechts individualistische excessen verbrokkeld, ook niet in volslagen eenheid en eenerleiheid onpersoonlijk en dus kunsteloos wordende sleurgang, doch een, in duurzame deeling en vereeniging, aanhoudend zich zelf voortbrengende, dat is levende, eenheid van samenhangende verschillendheid’. Om meer dan deze enkele aanhaling is de inleiding waard gelezen te worden. De grootste waarde ontleent dit boek echter aan het groote aantal uitstekende afbeeldingen, ruim 113. Als men nagaat, dat het pas even vijf-en-twintig jaren geleden is, dat de eerste teekenen van wederopleving der Nederlandsche bouwkunst te voorschijn traden, dat toen slechts enkele namen van moderne kunstenaars genoemd konden worden, en men ziet dan deze omvangrijke reeks, die nog bij lange na niet volledig is, maar zeker wel te verviervoudigen ware, dan is er wel reden tot vreugde. En tegelijk vraagt men zich met verbazing af, hoe nog zoo dikwijls de jonge kunst aanmatigend, aanstellerig en gemaniëerd geheeten wordt. ‘Zonder besef van den ongemeenen bloei van onze huidige bouwkunst gaat het groote publiek aan haar uitingen voorbij’. Dit boek (en dergelijke boeken) zullen blijken uitstekende propagandisten te zijn. In al hun eenvoud, alleen door de nadrukkelijkheid van het gebaar, zullen zij de moedwillige blinden dwingen de oogen op te slaan en te zien, waar het buitenland al zoo lang met verwondering naar keek. ‘Op de Nederlandsche natie legt dit buitengewoon architectonisch kunstvermogen een zware verantwoordelijkheid. Nog meer dan tot bewaring van hetgeen de kunstkracht van vroegere generaties het heeft nagelaten, is het verplicht, de kunstkracht van de huidige generatie gelegenheid tot volle ontplooiing te geven’. Zoowel den samensteller als de uitgeefster past een woord van dank voor die goede daad: het uitgeven van dit boek. Jan Wils. | |
[pagina 211]
| |
Thijs Maris-tentoonstelling in de kunstzalen Kleykamp, Den Haag.In de groote zalen van ‘Het Witte Huis’ aan den Scheveningschen weg zijn ze eindelijk bijeen, vele zijner werken, vormend een bescheiden deel van den levensarbeid van dezen in zich zelf gekeerden mensch, wiens kunst en leven één waren als bij slechts weinigen; stralen ze mat ons tegen uit de sfeer van piëteit, waarin ze zijn geplaatst door wie dit ensemble tot stand brachten, ten einde door een eenvoudige openlijke hulde de nagedachtenis van den grooten eenzame te eeren. Het oorspronkelijke plan, een meer complete tentoonstelling van Thijs' werken te organiseeren, heeft men helaas niet kunnen verwezenlijken wegens de onoverkomelijke bezwaren daaraan verbonden en men heeft zich moeten beperken tot het bijeenbrengen van datgene, wat onder het bereik lag en waarvan de bezitters werden bereid gevonden het uit eerbied voor hem, die met de schoonheid zijner gaven hun leven verrijkte, voor dit doel tijdelijk af te staan. En men is erin geslaagd een beeld te geven van het vermogen van deze fijn besnaarde kunstenaarsziel; zóóveel en wel uit verschillende perioden was van hem hier nooit bijeen en zeer zeker biedt het een bevredigend overzicht van de ontwikkeling in zijn kunst. Deze tentoonstelling is een belangrijk gebeuren in het kunstleven, alleen reeds dáárom, dat voor het meerendeel der musea- en tentoonstellingsbezoekers Thijs Maris niet zóó'n goede bekende is als zijn groote tijdgenooten en in 't bijzonder als zijn beide broers Jacob en Willem. Tegenover wat van deze beiden in onze openbare verzamelingen te vinden is, is Thijs dáár, men mag gerust zeggen, slecht vertegenwoordigd en het is te betreuren, dat men niet tijdig het inzicht heeft gehad ervoor te moeten waken, dat hij niet door velen meer als een curiositeit dan als een grootheid zou worden beschouwd. En daardoor staat hij nòg eenzamer te midden van de gigantengroep die den strijd aanbond tegen de conventie, een frissche bries deed ruischen door de muffe atmosfeer van sentimenteele romantiek en verdroogd realisme, de afstervingssymptomen van wat eenmaal groot en levend was. Doch ook wat door dien strijd gewonnen was, het zou zich uitleven en weer bevochten worden dan, want steeds verdringt het jonge bloed het oude en in den tijd, waarin thans wij leven, een tijd vol onrust, onevenwichtigheid, waarin de excessen elkander achterhalen in snelle opeenvolging, waarin het zoeken naar de innerlijke rust den strijd zoo hevig maakt, den strijd om de verwezenlijking van het ideaal, dat niet te dooden ideaal, dat altijd weer opnieuw dien strijd eischt, doemt even voor ons op dit fijne rustige beeld uit het verleden, opwekkend de herinneringen aan een tijd waarin we zelf nog vol illusies waren, waarin elk nieuw verschenen werk van hen, die | |
[pagina 212]
| |
we bewonderden, een gebeurtenis voor ons was, diep ingrijpend in ons eigen leven.
Het latere werk van Thijs is van zóó groote innerlijke volmaaktheid, het openbaart ons op zoo ontwijfelbare wijze het wezen van zijn, in 't milieu van zijn tijd apart staande, persoonlijkheid, dat we enkel door de rede ertoe gebracht worden eraan te denken, dat hieraan is voorafgegaan de kamp met de hem omringende elementen, waardoor de meester zich zou vormen, de individualiteit tot een voor invloeden niet meer toegankelijke dichtheid zou volgroeien. En toch is het ook hiér immers geweest, dat wordingsproces, waarin de kunstenaar in zich opneemt en vergaart al datgene, wat tot het rijpen van zijn persoonlijkheid noodwendig is, waarin verschillende invloeden elkaâr kruisen, hij door intensieven arbeid zijn innerlijk tracht vrij te vechten totdat eindelijk dit alles bezinkt en niets het zich vrij uitleven meer in den weg staat. Dan is alles wat verstandelijk is, op overweging berust, uit zijn werken verdwenen, dan zijn ze de uitstralingen van de zuivere intuïtie en dan eerst zijn ze in staat zoo diep te ontroeren, doordat we er de schoonheid van kunnen ondergaan, zonder dat een enkele bijgedachte daarin nog storing brengt. En dan.... zwijgt de kritiek., dan spreekt enkel de ontroering. Tegenover deze sterk sprekende groep van latere werken staat al datgene wat tot het fundament van het bouwwerk behoort en wat den groei demonstreert van dit bijzondere kunstenaarstalent. Zeer vroeg werk is hier aanwezig, waaronder ‘Pastoor’ (6) en ‘Spelende kinderen’ (7), stukjes, waarin men nauwelijks de hand herkent van hem, die de reeks droombeelden schiep, welke tijdens het latere deel van zijn leven ontstonden en waarvan ‘Grief’ (11) het sluitstuk vormt. En tusschen deze uitersten liggen de vele andere, getuigend van de worsteling, die tot de overwinning leidde, nadat de sfeer van invloeden, welke hem omgaf, volkomen in zijn eigen gevoelssfeer zich had opgelost en hij den weg gevonden had naar de stille paden, waarlangs zijn peinzende geest verder is voortgeschreden. In de vroege studies en composities openbaren zich reeds een diepgaande blik in de werkelijkheid en het vermogen het waargenomene te verwerken tot een sterk individueele voorstelling, terwijl men soms verbaasd staat over het belangrijk technisch kunnen van den toen nog zeer jongen kunstenaar. Een voorbeeld daarvan is de Studiekop uit '57 (2), te Antwerpen geschilderd, waarin men, naast de wezenlijke expressie in dezen kop met de peinzend-starende oogen, een zekerheid van zich uitdrukken aantreft en tevens picturale kwaliteiten kan bewonderen als bij dergelijke academische | |
[pagina XLIII]
| |
m. maris.
meisjeskopje.
m. maris.
het keukenmeisje.
m. maris.
liggend naakt. | |
[pagina XLIV]
| |
w.o.j. nieuwenkamp.
het visschertje (ets).
w.o.j. nieuwenkamp.
chineesche huizen te batavia (litho). | |
[pagina 213]
| |
studies slechts zelden het geval is. Van de vele dergelijke, welke hij ongetwijfeld moet hebben geschilderd, schijnen slechts weinige te zijn bewaard gebleven. Van vroegen datum (± '59) zijn ook de landschapstudies ‘Doode eik’ (15), waarin de eik en het hekje nog herinneren aan de opvattingen der Koekkoeksche romantiek, maar waarin overigens reeds een breede kijk zich openbaart op een voor dien tijd niet algemeen door schilders gezocht brokje natuur en ‘Schuurtje’ (19), een vlot geschilderd complex van fijne toonwaarden, de voorbode van de nieuwe richting, welke in de schilderkunst aan de orde zou komen. Welk een wereld vol gebeuren ligt er tusschen deze vroege werkjes en het zooveel latere ‘Zoom van een bosch’ (22), hetwelk als een droom aandoet. Onder de atelierstukken uit zijn studietijd vindt men op deze tentoonstelling ‘Markttafereel’ (20), een niet voltooide pittige compositie, welke de vrije vertolking geeft van een in die dagen bij sommige Vlaamsche schilders heerschende opvatting (Leys, e.a.) en ‘De verloren zoon’ (1), eveneens te Antwerpen begonnen, een lugubre scène waarin op wonderlijke wijze zijn vereenigd het diepe, waarachtige gevoel voor de werkelijkheid, wat in den achtergrond met het verloopen type van den dronkaard tot uiting komt en het sensationeele gebaar van de pathetische-declamatorengroep der Fransche romantiek (Paul Delaroche e.a.), waarvan in Holland Ary Scheffer gevolmachtigd minister was. Het jonge meisje uit deze compositie doet al heel sterk aan dezen laatsten denken. Van uit den Franschen hoek heeft wel eens meer de wind hem om de ooren geblazen, maar een blijvende uitwerking hebben die acute prikkels op de evolutie van zijn talent niet gehad; het melodramatische toch lag te zeer buiten het cadre van zijn eigen romantischen geest, welke meer naar het melancholische neigde. Het is dan ook zeer wel te begrijpen, dat hij zich meer aangetrokken voelde tot de Duitsche romantiek dan tot de Fransche. En inderdaad is 't omstreeks dien tijd dat hij onder den invloed daarvan komt. De Duitsche Primitieven en meer in het algemeen het Duitsche sentiment moeten zóó op hem hebben ingewerkt, dat hij er als 't ware van doordrongen werd en het een integreerend deel van zijn eigen voelen is gaan uitmaken. In vele werken uit dien tijd treedt het meer of minder sterk naar voren, hetgeen men hier kan waarnemen in: ‘Sprookje’ (5), een wel wat al te idealistische benaming voor dit stukje landelijke schunnigheid, ‘Kerkgang’ (23), een motief dat hij herhaaldelijk en op verschillende wijzen uitwerkte, ‘Naar school gaan’ (45), waarnaar de bekende litho | |
[pagina 214]
| |
werd gemaakt, ‘The Spinster’ (26), ‘The little cook’ (27), e.a. Dit laatste uit '71 dateerende (een dergelijk bevindt zich in het Mesdagmuseum) is zeker een van de meest fijne en stemmingsvolle schilderijtjes, waarmede deze periode op de tentoonstelling vertegenwoordigd is. Ook hier weer die peinzend-starende oogen, dat mijmerende, wat men in zijne figuren herhaaldelijk aantreft, zelfs in het te Parijs in '69 geschilderde portret van den schilder Artz en wat beschouwd mag worden de afspiegeling te zijn van Thijs' eigen langs de banale werkelijkheid heen in een droomwereld blikkende peinzersnatuur. Dat portretje van Artz vertoont in de schildering duidelijk Franschen invloed, welken Thijs tijdens zijn verblijf te Parijs onderging. Men denkt hier onwillekeurig aan den schilder Corot, tot wien hij zich als verwante geest moet hebben aangetrokken gevoeld. En is het niet merkwaardig, dat in datzelfde jaar de aquarel ontstaat naar Géricault's ‘Schipbreuk van de Medusa’ (4), waarin even het heftige temperament der groote Fransche romantici opflikkert? Men voelt hierin wel duidelijk de excessen in het wordingsproces van dezen kunstenaar. Behalve het portret van Artz is er een vroeg portretje van Mevrouw Jacob Maris (48), een potloodteekeningetje van ongemeene fijnheid en verder ‘Meisjeskopje’ uit de collectie Voltz (42), in '73 geschilderd, met dat onpeilbare in de oogen, welke ons aanzien als uit een wereld vol mysterie. Hier komt de Duitsche invloed weer boven en men kan niet nalaten daarbij even aan Holbein te denken. Heel jammer is het dat het belangrijke ‘Zelfportret’ uit '60 (verzameling Kröller) als vierde partner hier niet aanwezig is, die vreemde blanke kop met den wonderlijk hautainen blik en den gevoeligen mond; een stukje portretkunst dat wel tot het allersterkste behoort wat in dien tijd op dit gebied werd voortgebracht. Zooveel moois is er op deze tentoonstelling, dat het niet mogelijk is in de voor dit artikel beschikbare plaatsruimte over alles te kunnen uitweiden. Toch moet nog even gewezen worden op dat heel bijzondere schilderijtje ‘Het Geitje’ (46), waarin het Duitsche sentiment nog nagalmt, maar waar het tot een zeer aparten, persoonlijken stijl is omgewerkt. Voor den onbevangen beschouwer is het als uit den droom van een reine kinderziel geboren, behoorend tot een wereld waar enkel mooie, teere dingen zijn te aanschouwen, onberoerd gebleven door het ruwe materieele leven, waardoor deze fijne mensch onophoudelijk moet zijn gewond. En door zijn levensmisère heen ontwikkelt zich dit wondere talent, lossen de verschillende invloeden, welke zijn ontvankelijke geest had te ondergaan, zich op en rijpt in hem het mystieke, hetwelk van zijn latere werken de grondtoon zou zijn. | |
[pagina 215]
| |
De groote schilderij met de slapende vrouwenfiguur, vroeger eigendom van den schilder v.d. Maarel en waarvan beweerd wordt, dat het oorspronkelijk een werk was van dezen, doch later op diens atelier door Thijs geheel werd overgeschilderd, is op deze tentoonstelling als een schakel tot de groep werken uit later tijd, toen het tot rust gekomen evolutieproces hem niet meer stoorde bij het openbaren van de vlekkelooze klaarheid zijner aandoeningen. Het is niet meer een geval, een gebeuren, wat, zooals tot nog toe, in zijne composities om aandacht vraagt; 't is er enkel om de picturale eenheid, om de wondervolle schoonheid, welke de schilder in dit stuk teere blonde werkelijkheid aanschouwde en welke hem inspireerde tot het scheppen van dit fijn gesponnen complex van lichtreflexen van onberoerde sereniteit. Sereniteit, dát is het, wat ook de vele scheppingen uit zijn Londenschen tijd uitstralen. Alles, wat hij heeft moeten doorworstelen om eindelijk zichzelf te vinden, heeft ten slotte geleid tot het verdiepen zijner verbeelding, waardoor ‘de schilder’ meer en meer beheerscht werd door ‘den mensch,’ in wien het doorleefde van voorheen zich condenseerde tot de verrukkelijke essence, waaruit zijn zuiverste uitingen van later ontstonden. Opmerkelijk is het, dat reeds een vroeg werk van hem ‘de Bruid’ (21), omstreeks '65 geschilderd, de symptomen daarvan bevat, al is het hier nog de verheerlijking van een conventioneel religieus begrip, wat bij de inspiratie hem leidde. In zijn ‘Novice taking the veil’ (10) heeft zich dat omgezet in een schuchtere overgave van de haar ideaal zoekende menschenziel en deze overgave, waarin zich de stille wanhoop mengt van het zich eenzaam voelen in deze ‘Weary, wearyworld’ (31), vormt het dieper emotioneele van zijn latere meesterwerken. Daarin spiegelen zich af de afwisselende aandoeningen van een gecompliceerd gemoedsleven, stemmingen van den nooit bevredigden mensch, die ondanks alle beroering zijn ideaal is trouw gebleven, het ideaal, dat telkens als in een droom hem verschijnt en voor hem is als de incarnatie van de schoonheid zelve, omsluierd door wondervollen lichtglans, waarin wat vroeger kleurcomplexen waren, zich oplost in een van metaalglans doorweven toongeheel (29). Zijn laatste werk ‘Grief’ (11) toont het culminatiepunt van dat nooit bevredigde verlangen, wat tot zijn dood hem bleef folteren, de verheerlijking van het ideaal, wat eindelijk glimlachend hem toewenkt; het vormt de slotapotheose van zijn arbeid, in welken voor ons blijft voorleven de zielegrootheid van dezen onvergetelijken contemplatieven romanticus. Den Haag, Juli 1924. J. Dona. | |
[pagina 216]
| |
W.O.J. Nieuwenkamp bij Kleykamp, Den Haag.Nieuwenkamp is in Juli vijftig jaar geworden en men meende hierin een aanleiding te mogen vinden tot een vrij uitgebreide tentoonstelling van zijn etsen, litho's, teekeningen en ook schilderijen. Nu is het om meer dan een reden wel prettig, het werk van een kunstenaar als Nieuwenkamp, waarin een bepaalde lijn zit, dat door een zekeren stijl beheerscht wordt, bijeen te zien, en in dit geval was het te meer aantrekkelijk, omdat hij hier voor het eerst schilderijen en aquarellen exposeerde. Wel opmerkelijk is dat het persoonlijke, dat Nieuwenkamp in zijn grafisch werk heeft, een min of meer decoratieve opvatting, ook in zijn picturaal werk naar voren komt. Zijn kleinere, deels met tempera verf behandelde aquarellen, hebben iets, door de kleurstelling, van Perzische miniaturen, van de verluchtingen in oude handschriften. Nieuwenkamp is en blijft teekenaar, d.w.z. hij schildert niet in à la brosse, maar de lijn en het ingevulde vlak domineeren bij hem, en zijn decoratieve aanleg doet hem, vooral, omdat hij zelden of nooit direct naar de natuur werkt, zoeken naar mooie harmonie, naar fijne tegenstellingen, waarin hier en daar een pittige kleurnoot een klein accent geeft. Nu eens is het een helder rood van een dak, dan weer een cobaltblauw van een kleedingstuk of een emeraldgroen van een verglaasden chineeschen pot, dat in een stemmige toonsamenstelling even naar voren komt. Als etser, ik schreef dit reeds eldersGa naar voetnoot1), heeft hij zich door zijn bijzonderen kijk op de dingen, door zijn eigenaardige begaafdheid, door zijn gevoel voor compositie een eigen stijl gevormd, waaraan wij Nieuwenkamp's werk dadelijk herkennen, en waar hij nu sinds eenige jaren de etsnaald laat rusten, om het penseel te hanteeren, daar geloof ik dat wij ook van den schilder Nieuwenkamp picturaal werk mogen verwachten dat een niet minder persoonlijk cachet draagt. Zijn grafisch werk en zijn reizen naar Bali hebben hem een reputatie geschonken van een fijn en gevoelig opmerker, van een teekenaar met vaste hand, wiens oog een voorliefde heeft voor ornamentiek en decoratieve schoonheid. Het zou mij niet verwonderen indien zijn picturale scheppingen, Nieuwenkamp nog van een anderen kant zullen doen kennen, dat hij zich naast den man van de lijn, als een kunstenaar van teere, fijne kleur aan ons zal openbaren. De enkele aquarellen en temperawerken wijzen voor mij reeds dien weg uit. R.W.P. Jr. |