| |
| |
| |
Een biecht,
door Hermance Löhnis.
DE avond was vrijwel volmaakt mooi - een bladstille, laat-lichte zomeravond; de twee menschen die door de openslaande deur op het terras traden stonden zwijgend stil, geroerd door de diepe landelijke vredigheid. Voor hen, een paar treden neer, lag de vierkante rozentuin in vollen bloei, omwald door sierheesters en de koelgeurige akkermaalsboschjes; terwijl achter het uitgespaarde doorkijkje recht voor hen-een grasweg bezoomd aan weerszijden met een bontbloemigen border - de late zon rossig gloeide over rijpend roggeveld en hoog dennebosch. Het was een beeld van rustige, verzekerde welvaart; natuur getemd tot bekoorlijke lieflijkheid; en de jonge man, buiten komend, voelde even een ongeduldige kriebeling bij het weten van de evenwichtige onaantastbare schoonheid zoowel buiten als in het koele mooie huis achter hem,
De deur van kamer naar gang ging dicht - toen de voordeur - en hij wist glimlachend dat gastheer en gastvrouw hem discreet alleen gelaten hadden met zijn bruid die naast hem stond. Zij ook keek glimlachend naar hem op; hij zag het blanke blozende zachte gezichtje, de zeer verzorgde eenvoud van het blonde haar, de fijne gereserveerdheid van het heele figuurtje, en hij voelde bewonderend en in een haar omhullendeteederheid, maar ook met héél vluchtig het tikje ongeduld van zoo-even, hoe volkomen ze hier thuis hoorde, gegroeid in deze omgeving van wei-levenskunst,
Aan den rand van het terras stonden ze stil. Hij lei beide handen op haar schouders, rond en ivoorglad onder het dunne batist van haar zomer japonnetje en liet ze langzaam liefkozend afglijden langs haar armen tot hij haar beide handen gewillig in de zijne voelde.
‘Over een maand,’ zei hij zachtjes; maar toen hij haar in een plotselinge begeerte tegen zich aandrukte en zocht het geluk van haar lippen onder de zijne - toen voelde hij weer als altijd de instinctieve afwering van haar heele wezen, de angst voor het ongetemde, voor het diepe en grondelooze, die hij ook zoo goed kende in zichzelf en die hen maakte tot zulke ‘fatsoenlijke’ menschen; erfenis in hun ziel, die angst, van geslachten die geleefd hadden in fatsoen en plichtsbesef.
‘Ben je nog in 't huis geweest vandaag?’ vroeg ze.
‘Ja. Ze hebben nu het zeil in de badkamer gelegd en de schilders zijn klaar met de kasten in de....’ maar ineens onderbrak hij zichzelf, ‘Nee Else, ik wil niet over 't huis praten, vanavond. Soms heb ik 't gevoel of het huis en alles - al die dingen zoo staan tusschen jou en mij - zooals ik altijd bang ben voor je haar en je japon als ik je.... als ik je tegen mij aan
| |
| |
wil nemen. Er is altijd iets tusschen ons - we zijn nooit, hoe zal ik zeggen.. naakt tegenover elkaar.
Ze zwegen. ‘Soms heb ik 't gevoel’ ging hij door ‘of met dat alles - het huis, die keurig in elkaar gezette huwelijksreis, het heele program.... of ons daarmee iets ontfutseld wordt, iets.... iets geweldigs.... dat is allemaal zoo.... dat komt er toch allemaal niet op aan, is 't niet. Het eigenlijke zijn toch jij en ik, is 't niet, twee menschen... liefde is zoo iets geweldigs, Else, als je 't goed bedenkt, zoo'n macht, zoo geweldig.... en als ik dan denk dat 't zal moeten zijn op reis, van 't eene keurige hotel naar 't andere, en verkleeden voor tafel en gesoigneerde menu's met beleefde kelners, en theaters en soupertjes daarna.... dan heb ik soms 't gevoel als wanneer je zwemt, weet je, en er waterplanten om je beenen komen. Alsof je alles van je af zou moeten trappen om je leven te redden.....
‘Maar - wat wou je dan’ vroeg zij verwonderd.
‘O, ik weet niet’ zei hij moedeloos. ‘Soms als ik denk aan jou zonder al die.... keurigheden’.... glimlachte hij - ‘aan je jonge rechte lijfje, aan je ronde zachte borst, aan je blonde haar, los en geurig, aan jou heele lieve mooie zelf.... dan zou ik je willen.... willen hebben in een woest nieuw land ergens.... wij beiden alleen, onze levens.... een land van groote diepe bosschen en woest stroomend water; waar de nachten zwart zouden zijn met niets als de groote stem van de wind; en de sterren en de sterke geuren, en 't geroep, even, van vogels of wilde dieren. Daar zouden we....’ hij zweeg weer. ‘Vindt je 't onzin, lieveling?’ vroeg hij zachtjes.
‘Och...., ik weet niet....’ lachte ze. ‘'t Klink wel leuk’
‘Ja, want 't gebeurt toch niet,’ zei hij bitter. ‘Wij zijn niet zoo....’
Hij zweeg, lang. Toen zei hij met een andere stem, ernstig: ‘Ik zal je eens wat vertellen Elsa. Een avontuur dat ik eens gehad heb. Wil je?’ Hij voerde haar zachtjes, een arm om haar heen, naar den hoek waar om de ronde tafel de rieten stoelen stonden. Zij ging zitten, beide ellebogen op tafel, beide handen tegen één wang, hem aankijkend in verwonderde aandacht. Hij strekte zijn beenen uit, zijn oogen keken langs haar heen ver in den stillen avond; de gloed van de zon was weg, in heldere schemering stonden de overvloedige rozen en het donkerende eikenhout.
‘'t Was in Petersburg,’ zei hij, ‘'t jaar voor de oorlog. Ik was daar toen ruim drie maanden zooals je weet. Ik weet nog zoo goed 't was een donkere dag geweest met zoo'n dreigende sneeuwlucht en alles was me tegengeloopen, zooals je dat soms hebben kunt; iemand die ik spreken moest 's middags was uit de stad, een eetpartijtje was op 't laatste oogenblik afgesprongen en ik had met mijn ziel onder mijn arm rondgeloopen en me verveeld. Petersburg was zoo'n gekke stad; de meest geraffineerde luxe vond je er, je kon er de verfijndste en meest uitgelaten feesten hebben, maar er was altijd een ondergrond van somberheid en die voelde je dan op
| |
| |
zulke dagen. Ik at alleen in een groot restaurant, - toen ik er uit kwam sneeuwde het, een fijne stofsneeuw die door een harde wind door de straten gejaagd werd en zich ophoopte in hoeken en gaten. Ik was bang voor de eenzaamheid op mijn kamer, nam een taxi en liet me naar een cabaret brengen. Ik weet nog zoo goed toen ik er binnenkwam de behagelijke sensatie van warmte, licht en vroolijkheid. 't Was een groote gelegenheid, zoo'n ding weet je waar je achter de zaal een breede galerij hebt met tafeltjes, waar je rondloopen kunt. Ik ging aan zoo'n tafeltje zitten en amuseerde mij best, mijn heele somberheid was weggeblazen. Het was een first rate cabaret met uitstekende muziek, de vertooningen op 't tooneel gingen met schwung; ik herinner me b.v. dat er uitstekend gedanst werd. En als er in 't Russisch gezongen en gesproken werd en ik er niet aan had keek ik naar 't publiek dat ook zéér de moeite waard was. De menschen hadden veel toilet gemaakt en het viel mij op hoeveel opmerkelijk mooie vrouwen er waren, en hoe levendig en - hoe zal ik het zeggen - fél en intens iedereen was. Je zag menschen samen praten of hun leven ervan afhing, heelemaal verdiept, in een absolute overgave aan hun gesprek - mannen samen, mannen en vrouwen, 't Was leuk om te zien, wij kennen dat zoo niet, wij hakkelen maar zoo'n beetje; zullie praatten zich in een roes, leek het wel. Ik zat glimlachend naar zoo'n stelletje te kijken, een jongen en een aardig donker meisje in een geel gedecolteerd japonnetje, een sigaret in de hand, beide ellebogen op tafel en hartstochtelijk ernstige donkere oogen. Ze praatten niet heftig of vurig, maar absoluut verdiept, met hun zachte Russische stemmen- en ik zat ernaar te kijken en voelde mij godbewaarme superieur in mijn nuchterheid - alsof het kinders waren en ik een verstandig mensch.
Toen zag ik ineens -’ hij hield op en keek naar het blonde meisje tegenover hem. ‘Ja?’ zei ze met even opgetrokken wenkbrauwen. ‘Ik weet niet of ik goed doe’ zei hij, stond op, liep naar de balustrade en naar zijn stoel terug. ‘Als je mijn verhaal maar begrijpen kunt, - maar natuurlijk is 't goed, iets dat zoo'n indruk op mij maakte moet ik je toch vertellen niet waar? Else?’ Ze knikte hem toe, een beetje angstig, hij voelde 't verzet in haar tegen scènes of emotioneele tooneelen. ‘Ja, nou’ - hij ging weer zitten - ‘ja - toen zag ik aan een tafeltje een tamelijk eind van mij af een vrouw zitten - alleen was ze, en ze keek naar mij, dat voelde ik, daardoor keek ik naar háár. Ze lachte tegen me; en ik nou natuurlijk, in zoo'n gelegenheid hè, ik begreep natuurlijk.... maar ik ik deed nooit.... ik had zooiets altijd leelijk en....ne.... onbeheerscht gevonden.... ik keek weg, stug denk ik en misschien.... verlegen een beetje,.... maar ik voelde dat ze naar mij kijken bleef en na een tijdje natuurlijk keek ik weer in haar gezicht en ze lachte weer.... duidelijk genoeg....’
Weer keek hij aarzelend naar het meisje. Ze zat nog eender, keek hem nu niet aan maar néér op de tafel.
| |
| |
‘Ja?’ zei ze toen hij stopte. En toen koel en een beetje hooghartig: ‘Ik vraag je geen confidenties, Eddie.’
‘Nee, nee’ zei hij snel. ‘Zóó is 't ook niet bedoeld. Luister maar. Ze ging een beetje verzitten of ze plaats maakte bij haar en ik keek haar eens even goed aan. Ze had een donkere japon aan met een groote witte kraag en, bloote armen; ze had een merkwaardig gezicht - een merkwaardig gezicht’ herhaalde hij peinzend. ‘Breed - breede jukbeenderen; en grijze oogen, ver van elkaar; vroolijke levenslustige oogen en toch zoo zoo wijs..; een kort stomp neusje en een mooie royale vriendelijke mond; niet zoo'n harde en geknepen mond als zulke vrouwen als ik dacht dat zij was haast altijd hebben. Ze had haar haar heel eenvoudig naar achteren en zoo óm haar gezicht heen; het was een beetje golvend en zoo tusschen licht en donker weet je - bruinachtig.... Een merkwaardg gezicht.... levendig en begeerig.... maar niet gulzig, niet grof....
Dat zag ik allemaal niet toén, dadelijk, begrijp je. Maar ze trof me wel dadelijk omdat ze zoo anders was.... dan gewoonlijk.... Ik ging ook verzitten, trok mijn stoel schuiner, naar 't tooneel toe om haar goed te laten merken dat ik niets wou.... maar ik voelde dat ze bleef kijk en en eenmaal toen ik niet laten kon óók te kijken lachte ze royaal.... lachte mij uit.. ik kreeg er een kleur van, Else, en draaide op mijn stoel van verlegenheid, als een schooljongen; en toen werd haar gezicht ineens ernstig en zoo - zoo lief.’
Hij keek Else schuw aan en zag haar plotseling opgeslagen oogen even donker vorschend in de zijne - ‘dat ik zin had ineens, naar haar toe te gaan en wat te praten. Waarom niet, dacht ik. Maar ik wist dat ze dan iets anders verwachten zou en ging niet.
Dat duurde; eindelijk werd ik er boos van en wou gaan. Maar ik moest nog afrekenen met den kelner, het was vol bij den uitgang en het duurde even voor ik bij de vestiaire stond. Toen ik mijn jas aannam gleed er naast mij een bontmantel, een zacht kostbaar ding, van de toonbank op den grond. Ik raapte hem op, in de soes, want ik schold mezelf uit voor stijve hark en domme vlegel dat ik weggegaan was en ik was.... verward.... en toen stond ze ineens naast me en wachtte dat ik haar met den mantel hielp. Ik deed het werktuigelijk; en toen legde ze haar hand op mijn arm en vroeg of ik haar chauffeur wou waarschuwen. Ze was zoo... er ging zoo iets van haar uit.... ik kon niet anders; ik weet zelf niet, ze was zoo vrij en zeker, ze liet me gewoon doen wat ze wou....; ze gaf me haar naam op, een lange russische naam; ik weet alleen nog dat haar voornaam Vera was; - ze kwam vlak achter mij aan en toen haar auto voor was, lei ze haar hand op mijn arm en zei: ‘vous me donnez un bout de conduite, n'est ce pas?’ en haar gezicht vlak bij het mijne was zoo tintelend van levenslust, zoo zacht spottend en en lief zoo begeerenswaardig was zij zelf heelemaal
| |
| |
....zoo bijzonder en sterk - dat al mijn tegenstand verschrompelde als in het vuur een dor blad, al mijn stijfheid en braafheid viel af, alle aangeleerdheid en conventie.... en ik stond als mensch tegenover een ander mensch, verder niets.... begeerend en begeerd, een ziel rakend een ziel....
Dat werd de meest merkwaardige nacht van mijn leven, Elsa. Ze bracht me met de auto naar haar huis; het was een verdiepingswoning.... weet je....zooals in 't buitenland haast altijd; we gingen een concierge voorbij, die beleefd iets zei waarop zij lachend antwoordde. Toen gingen we in een groote lift naar boven en stonden voor haar deur ‘Architect’ stond achter de naam. Ze had een sleutel en opende zelf; zonder te spreken ging ze me voor door een kleine vestibule en in een groote kamer die helder verlicht was. Er was een open haard met groote stoelen ervoor; dichter bij de deur een gedekte tafel - gedekt voor twee.... Ze gooide haar mantel op een stoel en wendde zich levendig naar mij toe met twee uitgestrekte handen. ‘Voilà mon ami’, zei ze. En weer was haar gezicht vlak bij me.. zoo bekoorlijk.... zacht spottend en.... lokkend; een mensch zoo volkomen vrij, zoo.... hoe zal ik zeggen.... on-beschaamd, onbeschroomd.. en toch niets van grofheid of brutaalheid - juist niet hè, want brutaal.... dat is juist gebondenheid, angst En ik was juist aan alle kanten gevangen en gebonden, zoo verward in tegenstrijdige gedachten van angst, van begeerte, van verzet en verlangen, dat ik me verlegen en onhandig en stuntelig voelde als ik sinds mijn jongensjaren niet meer kende. Ze bracht me naar 't vuur, gaf me een stoel, whiskey, sigaretten. Ze kwam bij me zitten, dicht bij, en zei:
‘Causons’.... Ze deed alles om me niet te verschrikken, voelde ik, rustig en vanzelfsprekend en een beetje glimlachend om mijn gespannenheid. En langzamerhand onder haar vriendelijke vragen ontdooide ik en vertelde; van wat ik in Petersburg deed, van mijn angst dat de zaak mislukken zou, van mijn eenzaamheid, vaak, in die vreemde stad totdat ik op 't laatste moed kreeg voor de vraag die al van 't begin dat ik in haar huis was op mijn lippen brandde, maar die ik niet durfde uitspreken, omdat ze ons dichter bijeen zou halen, de veiligheid van 't praten over derde dingen zou breken.... waarom.... waarom ze me meegenomen had?
Want dat huis, dat merkte je aan alles - het was een gewoon huis van gewone menschen; de kamer was een huiskamer, een woonkamer, van een gezin; en zij zelf hoorde er, was er op haar gemak in eigen omgeving, toch was haar bedoeling duidelijk genoeg; en alleen in dat cabaret.... ik begreep er niets van, niets....
Ze vertelde: haar man was ingenieur en op reis, al weken en weken. Ze had vrienden en kennissen genoeg, een groote kring, ging veel uit.... maar ze ging graag alleen, 's avonds.... ‘je moet het leven een kans geven’ zei ze.... ze was niet bang; en.... hoe zal ik zeggen.... bereid tot
| |
| |
alles wat kwam.... zoo ontmoette ze menschen, voldeed aan haar warme nieuwsgierigheid naar andere, vreemde, menschen praatte, hoorde.... lééfde - ik was haar opgevallen doordat ik vreemdeling was denk ik.... en juist misschien het stugge, verlegene.... had haar aangetrokken; ze had gewild dat ik bij haar was komen zitten en had gepraat en verteld.. ze had mij willen lokken uit mijn gereserveerdheid, ze had het menschelijke willen zien onder het.... het harnas.... en toen ik wegliep had ze ineens willen zien.... willen probeeren of ze niet kon....
Ik - ik werd een beetje boos. Het is niet zoo prettig jezelf zoo instrument te zien, bespeeld door een ander.... Want het was haar immers gelukt.... ik wàs gekomen hàd verteld.... gepraat - als met een vriend....
Ze legde haar mooie flinke hand op mijn knieën keek mij aan. ‘Ik heb me niet vergist,’ zei ze ‘Cette âme douce et sauvage m'a charmée.’ En ze vroeg of ik blijven wou.... ‘ik verlang naar liefde....’ zei ze.
‘O, wat een mensch!’ zei Else.
Hij ademde snel, keek haar aan; de schemering was doorschijnend donker, een rhytmisch ruischen voer door 't eikenhout als sprak een geest hem moed in verder te gaan
‘Ja’ zei hij moeilijk, ‘ja, zoo dacht ik ook. Ik.... ik stond op, geloof ik.... of ik een zweepslag gekregen had en ik zei.... ik vroeg haar of ze dacht dat ik van plan was haar.... haar lusten te bevredigen.... ik.. die mezelf altijd beheerscht had.... en ingehouden.... wat ze wel dacht, wat ze zich verbeeldde. Leelijke dingen zei ik, ik wou haar kwetsen want ik was.... ondertusschen verlangde ik toch ook, Else, ik was zoo ellendig, ik had wel kunnen huilen van verontwaardiging en schaamte en.... begeerte....
Toen ik.... uitgeraasd was zei ze, kalm glimlachend: ‘Maar, mijn vriend, wat had je dan eigenlijk gedacht?’ Ze was volmaakt kalm gebleven; want zie je, wat ik gezegd had dat wist ze natuurlijk allang, daar.... daar.. daar was ze overheen....’
‘Overheen!’ sneerde Elsa. Ze waren beiden opgewonden, hadden hun stoelen dichter bijeen gerukt en over de ronde tafel heen zochten hun oogen elkaars gezicht in 't bijna donker. ‘Ja!’ zei hij heftig; en dan, beseffend hoe onbillijk 't verwachten van iets anders was, gelaten nog eens: ‘Ja.... Toen.... toen begon zij te praten Else. En.... ik weet niet precies meer wat ze zei.... maar.... ze liet me mezelf zien, m'n eigen ziel in al zijn schamelheid; al mijn “fatsoen” als angst - benepen angst, laffe, gierige angst, angst voor het leven, angst voor emoties, voor menschen, voor oude vale begrippen, angst om te geven, angst voor geluk, angst voor leed.... Ze praatte maar door en ze rukte onmeedoogend alle hulsels waarmee we van onze kale verzuurde armoede een deugd maken weg, tot
| |
| |
er geen enkele schijn overbleef.... ik zat weer in mijn stoel, weet ik wel, met mijn hoofd in mijn handen en ik had kunnen kermen van pijn, want wat ze zei was wáár, bitter waar. Ze wist van alle geniepige laffe zondetjes waarmee het leven zich wreekt op de deugdzamen die het ontkennen, ze wist alle smoezelige gedachten, alle leelijkheid.... ik zag het leven iets royaals, groot en mild en moederlijk, eerlijk, onbeschaamd en onbevreesd.. koninklijk.... en ik uitgestooten door mijn gierige lafheid en afkeer en spot wekkend doordat ik nog trotsch was op die lafheid.... een paria.... ’
‘O, wat een onzin’ zei Else, in afkeer haast.
‘Ja, maar zoo was het. Ze hield op en ik bleef stil zitten, heel stil.... een heele tijd, geloof ik. Ik.... ik huilde geloof ik.... over mezelf.... over mijn eigen armzaligheid.... mijn oogen brandden tenminste erg.... en toen ik eindelijk op durfde kijken zat zij rustig in haar stoel en keek in het vuur, Ik schaamde mij zoo voor haar; ik dacht aan haar moed om in alle rust en eenvoud te doen wat ze gedaan had ik voelde mij klein en geslagen en ik vroeg.... of ik maar gaan zou....
Toen stond ze op, nam mijn hoofd tusschen haar handen en zoende me. ‘Arme jongen’ zei ze. ‘Ik heb je zóóveel te geven, zooveel te leeren....’
Ik bleef dien nacht, Else, bij haar. En.... jij zult wel... misschien wel vinden dat 't slecht was.... leelijk.... maar 't is mijn mooiste herinnering, die nacht, iets waar ik trotsch op ben, een kostbaar bezit.... waar ik wijzer van geworden ben.... anders.... en zij.... ze was het grootste mensch.... het vrijste grootste mensch dat ik ooit in mijn leven ontmoet heb.... zij met haar ‘zonde’ heeft mij meer gegeven, meer kracht, meer vertrouwen in het leven dan welk braaf mensch ook....
‘Heb je haar ooit weergezien?’ vroeg Else.
‘Nee’, zei hij. En toen zag hij 't meisjesfiguurtje dat nog even, donker, zichtbaar was tegen den tuin, vooroverbuigen en met 't gezicht op de handen snikken.
Hij stond verschrikt op en streelde 't gebogen hoofd. ‘Elsje, wat heb ik je heb ik je verdriet gedaan? Elsje....’
‘Zij, zij.... ze heeft je.... ze heeft je van mij genomen Zoo'n gewetenloos mensch in zoo'n oogenblik.... neemt je alles....’
Hij stond aarzelend, niet begrijpend, over het meisje gebogen. ‘Ze heeft gegeven Els, niet genomen,’ zei hij. Toen stond ze op, dicht tegen hem aan. ‘Maar ik wil je geven’ zei ze, heftig fluisterend. ‘Ik, tot je vergeten zult. En dan zal ik.... dan zal ik probeeren.... je zónde te vergeven, Eddy’.
Hij zoende, glimlachend, het heete opgeheven gezichtje en onderdrukte een zucht....
|
|