| |
| |
| |
Korte vertellingen,
door Aart van der Leeuw.
De oude koopman.
AL sinds verscheidene dagen heb ik mij niet buiten mijn kamer gewaagd; want de wind sloeg tegen de ruitjes, en de vorst bestrooide ze met de bloemen van den wintertijd. Wanneer ik voorzichtig een venstertje opende, om naar het weder te zien, rees de klokketoren omhoog voor een steeds helderen hemel, de luifels en puntdaken droegen een sneeuwhoed, en de poorters staken bedachtzaam het marktplein over, klein en donker in de verblindende wemeling van wit. Intusschen legde ik telkens een nieuw blok op het haardvuur, en ik had mijn zetel bijgeschoven in den gloed van de schouw. Ik liet de folianten uit mijn kille kantoor hier bij mij boven dragen, en berekende op het perkament van de bladen den voorspoed van een gunstig jaar. En uren lang werd de koesterende stilte door niets anders verbroken dan door het krassen van mijn ganzeveder, het snorren der vlammen, mijn kuchen, en een toontje van den boekvink in zijn koperen kooi.
Maar nu is de dooi ingevallen, en daarom zal ik mij toch eindelijk weer eens op straat moeten vertoonen. Eerst heb ik mij deugdelijk in de wol gestoken, dan heb ik een dienaar uit de pelterijenkist mijn mantel doen halen, die met hermelijn is gevoerd en met sabel omzoomd is, nu zet ik mijn bonte muts nog op, en een goudgeknopten stok laat ik mij reiken. Omdat ik over pestgevallen in de stad heb hooren mompelen, steek ik mij uit voorzorg een bundeltje geneeskrachtige kruiden in de mouw, en ik treed buiten, doch niet eerder dan dat ik in het voorhuis een kruis heb gemaakt bij het beeld van Sint Jozef, en mijn uitgang in zijn genade aanbevolen heb.
De wind valt niet mede, en ik houd mijn hand voor den mond, om mij tegen zijn verraderlijkheid te beschermen. En toch, koud mag de bries zijn, maar de vorst heeft onherroepelijk afgedaan. Zie, op den vijver naast het paleis van den hertog, hoe de melkwitte korst reeds overal gebarsten ligt en gebroken. Er is iets feestelijks in de lucht van vreugdige verademing, en ja, wat een joelen en juichen. Mijn God, daar zijn me die jongens, ik ken ze, de leerknapen van meester Cornelis, den goudsmid, van Floris, den voller, en ook die brutale rakkers met hun leege ransels en hun lange, magere beenen, de scholieren, zoo maar midden op het stuk geslagen ijs gegaan. Ze springen er op rond, alsof ze over een dansvloer huppelden. En niemand taalt er naar gevaar! Kijk, het rondom ze opschuimen en spatten,
| |
| |
daar brokkelt een schol af, daar duikelt een schots onder, en een diepte gaapt voor de glijdende voeten, als de muil van den demon, die op den dakrand der domkerk de wereld aangrijnst, en zijn water spuwt. Om Christus wille, die nu struikelt en wegschiet, is dat het zoontje van den ouden Egbert niet? Den hemel gedankt dat hij veilig weer aanlandde. Met de armen uitgestoken als een vogeltje, zag ik hem opvliegen, en het rood van zijn wangen werd er geen bloeddrop bleeker om. En hoor nu dat jubelen, als had de kleine knaap een krans verdiend. O, kinderen, die zoo oneindig veel hebt te verliezen aan kussen en blijdschap, aan roem en aan rijkdom, heel een heerlijk leven lang, hoe komt het toch, dat je zoo lachend, zoo tartend en speelziek je ondergang in het verschrikkelijk gelaat durft te kijken?
Maar ik heb hier al veel te lang op dien tochthoek gestaan. Dichter wikkel ik mij in mijn bontmantel, en werktuigelijk ruik ik aan het bosje heilzaam kruid. Ik ontdek op het pad langs den vijver enkele plekken, waar wat gladheid glimt; behoedzaam tast ik er naar met mijn stokpunt, want ik, die niets heb te verliezen, zelfs een handbreed sneeuw, half weggesmolten, bedreigt en verschrikt mij.
Het jubelen klinkt mij nog na in de ooren, als ik de vroolijke stemmen niet meer hooren kan. Het lijkt wel het carillon van mijn toren, dat ook niet na zijn laatste tonen zwijgen wil. Totdat tenslotte een nieuwe gedachte die melodieuze herinnering weet te verdringen, de gedachte aan dien gauwdief van een Kors Luyten, aan wat hij mij schuldig is, en hoe ik hem op de beste wijze het geld uit den koffer zal kloppen.
| |
De minnaar.
‘Bij Santa Maria. Gleed daar niet een sluipende schim langs de muren van het palazzo ducale?’ En messer Antonio grijpt naar het gevest van zijn degen, want sedert hij Emilia, Ambrogio's gade, gekust heeft, is een schaduw bij maanlicht gevaarlijker, dan tien ruiters, tot de tanden gewapend, in den helderen zonneschijn.
O, maar het balspel op het terras van Emilia's landhuis. Dat luchtig omhoog vliegen van het gevederde purper in den stralenden hemel, dat wegslaan, terugkaatsen, als een teedere bekentenis, die vrij wordt uitgejubeld en vurig beantwoord, en die door niemand dan door twee overmoedige harten wordt verstaan!
En dan het tuinfeest in de zomergaarde. Het bonte gewoel van de gasten, en, in het bewegelijke lommer, de tafel, fonkelend van kostbaar zilverwerk en kristallijn. Het af en aangaan van de knechten met hun schotels versche vruchten en hun kannen gulden wijn, en het stijgend gegons der gesprekken, die luide moeten gevoerd worden, om het ruischen der fonteinen te
| |
| |
overstemmen. En toen plotseling Emilia's lied, die zang begeleid door haar luitspel, waarin zij, terwijl iedereen stilzweeg, en ook de grimmige Ambrogio luisterde, met de geleende namen en de geborgde rijmen van den dichter, heel haar liefde heeft gebiecht.
En daarna die bootvaart, waar een laatste aarzeling door het vleiende woord van een edelman en het droomerige geklots van het medeplichtige water weg werd gepraat, en de eindelijke omhelzing het wachten beloond, en een bede verhoord heeft.
Altijd heeft messer Antonio gemeend, dat het beste om bij zich te dragen een buidel met goud was, maar nu beseft hij, dat een mooie herinnering meer waard is, en vroeger stond het vast voor messer Antonio, dat niets een nachtelijken dwaaltocht onveiliger maakt dan een klinkende geldbeurs, maar nu weet hij, dat het veel bedenkelijker is, om met de gedachte aan donna Emilia's kussen des avonds een donkere straat door te gaan.
‘Bij Santa Maria’. - Doch een dolksteek is sneller toegebracht, dan dat een degen uit de schede gerukt wordt. Haastige schreden verwijderen zich naar het duister der stegen, en een doodstil lichaam vormt, met de armen uitgestrekt, een zwart kruis op het beschenen plaveisel.
Zoo is er nu in het kleine stadje met zijn blinkende tinnen weer een minnaar minder, om met zoete beloften en den zwier van een rood zijden mantel een lichtvaardig gemoed te betooveren, en een echtgenoot meer, om er zich over te verwonderen, hoe weinig zwaar een moord weegt voor het geweten, en hoe snel een schoone vrouw vergeet.
| |
De wenschen.
‘Als ik word begraven,’ zeide de stadsschrijver, ‘zou ik willen, dat mijn vrienden de baar droegen, en de klaagvrouwen heur jammergeschrei aanhieven, en mijn wensch zou vervuld zijn, als de prediker mij Gods zegen in een bijbeltekst nariep, terwijl de schoolkinderen hun lied om mijn graf zongen.’
De drie makkers zaten bijeen in de oude taveerne, die tegen de wallen was aangebouwd, en hun stem moesten zij verheffen, om zich verstaanbaar te maken, daar de Spanjaard zijn falkonetten en veldslangen tegen de veste deed blaffen. Uit de kroezen stonk hun een vuil, groen vocht tegemoet, dat de waard ze met een grijnslach als opperbest Delftsch voorgezet had, en op de tinnen borden lagen de resten van een kelderrat. Buiten hoorden zij de schildwachten elkander toeroepen en vloeken; het snerpen van een ratel gaf een waarschuwend sein, dat er een vracht pestlij ken voorbij zou worden gereden. Dan stampten paardenhoeven op den hard bevroren bodem, en de wielen kraakten van een al te zwaar beladen kar.
| |
| |
‘Ik zou met minder nog tevreden wezen,’ zuchtte de brouwer, wien de huid in plooien om het vermagerde aangezicht hing, ‘als ze mij maar in mijn schoone doodshemd kleeden, dat ik in mijn palissanderhouten kast bewaar, mij de handen op de borst tezamenvouwen, nadat de evangeliën als peluw onder mijn hoofd zijn gelegd.’
‘Neen,’ riep de bruine jagermeester, die binnen de belegerde stad zat opgesloten als een wilde vogel in zijn kooi, ‘wanneer ik mijn laatsten slaap moet beginnen, laat het dan in het bosch zijn, in zoo'n diepe greppel, die het najaar met verdorde blaren vult, en waarboven in den zomer de roos en het geiteblad bloeien, en dat dan een roodborst op de rank van een braamstruik mij de eeuwigheid binnen mag jubelen.’
Maar eer hierop een antwoord kon volgen, sprong het kruithuis in de lucht. Het Oosterbolwerk stortte ineen, en het brok van de wallen, dat omzonk, sleepte de gammele taveerne mee in zijn val, zoodat de stads-schrijver onder het puin werd bedolven, de brouwer, als lijkkleed, met pannen en daksparren werd bedekt, en de jagermeester door een ijzeren kogel op het hart werd geslagen.
Ach, want wat tellen de wenschen van een paar armzalige stervelingen, als onder het gedaver der voorhamers aan een nieuwe wereld gesmeed wordt, terwijl de oude in een stofwolk van mortel omver wordt gehaald.
| |
De groote brand.
Een mijl van de stad af, aan het pad en den vlietstroom, die naar het grafelijk slot voeren, ligt het leprozenhuis met zijn kapel en zijn klooster. Op gezette tijden klept een gebarsten klokje, dat boven de poort hangt, en dan komen de melaatschen terug van hun omgang, het gelaat in de schaduw van den hoedrand verborgen, en met hun ratel in de hand.
De magere prior, die de kralen van zijn rozekrans tusschen de vingers laat glijden, doet die processie van martelaren, waarin de een gelijk is aan den ander, aan zich voorbijgaan, en denkt aan Gods rechtvaardigheid. Onderwijl jammert de bel als een gemartelde boosdoener.
Bij Sint Hippolitus! dan klinkt de klok van de stadskerk oneindig veel schooner en statiger. Begint díe te luiden, dan worden de polders een uur in den omtrek door een branding van klank overschuimd. De magere prior, die in zijn kruidtuin staat te luisteren, ziet den vijftoppigen toren, als de pluim op de hermelijnen muts van den keizer, boven de gekanteelde wallen omhoog steken, en zucht over de verdorvenheid van de veste. Niet alleen dat de biecht van berouwvolle zielen het hem toe heeft gefluisterd, wat de schatrijke brouwers en hun rotgenooten voor hun geld koopen, en hoe zij in het huis der onkuischheid bijzijden het bolwerk hun schildguldens verdobbelen, en beloften, die zij voor het altaar aflegden, snoodelijk
| |
| |
schenden, maar de slechtheid wordt hem zélve voor oogen gesteld, en schaamteloos langs het klooster gedragen.
Drijven de versierde booten niet vol van gekus en gezang door het water, kweelt niet muziek op, en wordt niet de beker geheven, terwijl een luid woord, dat als kortswijl bedoeld is, den monnik treft als een godslastering. En ach, de linde, die voor de kapel groent, hoevele malen is die niet door brassers, die zich verlaat hadden, en de poort vonden gesloten, als nachtherberg gekozen, waarbij zij de zoden onder het onschuldige loover tot een tafel voor hun slemppartijen en een bed voor hun ontucht gemaakt hebben.
Den mageren prior is het in visioenen geopenbaard, dat de stad het lot van Sodom en Gomorra zal deelen, en door den aardbodem zal worden opgeslokt en ingezwolgen. En omdat hij de muren, waarbinnen hij is geboren, zoo lief heeft, smeekt hij den hemelschen toorn om genade, en hoopt hij, wijl het geeselkoord neersuist, door zijn pijnen en lijden een penninkske terug te betalen van de ontzachelijke zondeschuld.
Dan, op den avond van den 3en Mei des jaren 1536, wat is het, dat de vleugelen uitslaat op het dak der vollerij? Het is de roode haan, viktorie kraaiend. En wat zijn dat voor snorrende nachtvogels, die door de roetige lucht komen aanzwermen? Het zijn de vonken, die door een wervelwind over straten en pleinen geslierd worden, en van alles, waar ze op neerstrijken, een hel vlammend nest maken. Ja, binnen de gloeiende wallen wordt er een machtig kampvuur aangestoken, waarvoor driekwart stad als brandhout dienen moet.
De magere prior, die in zijn cel ligt te bidden, weet niet wat buiten geschiedt. Totdat er op de poort wordt geslagen, en een vrouwestem uitgilt: ‘Delft brandt.’ De pater opent het venster, en buigt er den geschoren kruin uit, en dan de handen samenleggend, zegt hij: ‘God zij geloofd;’ ‘als’, gelijk dit in de kronieken vermeld staat, ‘wel vergenoeght sijnde over noch soo genadige en boven sijn vermoeden goedertieren straffe.’
| |
De stad.
Een zonnige Februarimorgen. Uit het Oosten waait een frissche bries langs de stadsgrachten, die met statige linden omzoomd zijn, en doet de weerspiegeling der kleurige trapgevels op het bewegelijke watervlak dobberen. Het klokkespel luidt, en schudt zijn duizend klanken, als een kersenboom zijn rijpe vruchten, over daken, tuinen en pleinen uit. Twee vrienden, die elkaar ontmoeten, en van wie de één juist van den oorlog terugkeerde, donker gebruind en met een leege mouw onder zijn fluweelen schoudermantel, verwelkomen elkaar hartelijk, en lachen van.
| |
| |
genoegen over het jubelend rumoer in de hoogte, Dan kijken ze er naar, hoe een vervaarlijke bierton de brouwerij wordt uitgerold, en in een platte praam geladen. Zij knikken behagelijk naar een meisje met een witte kap op en twee blonde krullen terzij van de wangen. Zij wandelen weer verder, en blijven staan luisteren naar een afkondiging, die van de pui van het fonkelnieuw raadhuis over de kramen en tenten van het marktveld wordt geroepen, en die niemand verstaan kan. En nu praten ze over Spinola en zijn plan om Breda te belegeren, en hoe Maurits dat verhoeden kan.
Maar wat zijn de woorden, die zij spreken, en het carillon tusschen de wolken, en het geschreeuw van de venters anders dan een licht gerucht, dat door den wind wordt meegenomen, en wat wil het bonte gewoel van de boeren en burgers voor beters beduiden dan een zeepbel, die uiteenspat, eer zij opgestegen is?
Neen, wat hier wérkelijk geschiedt in die zingende stad met haar machtige torens, is, dat de stokoude doktor Jacob Janszoon Graswinckel, zijn zalfpottekens en medicijnflesschen aan een lederen riem om het middel, in een doodarme buurt, een ziek kind en een stervenden grijsaard gaat opzoeken, die hij door zijn oneindige liefde zal opbeuren, en met het heulsap uit zijn kruidtuin zal verkwikken. En dít ook, dat ergens in een stoffige werkplaats, bij een heeten oven, een aamborstige plateelbakker een kleur mengt, die voortaan onder het glazuur van zijn vazen zal gloren als een lentehemel in den morgenstond. Dan eindelijk dit heugelijke, dat juist op dit uur, onder een nederig dak aan de wallen, een knaap wordt geboren, die eens, als een zoon van Sint Lukas, den nazaat van het puttertje, dat ziek in den kastanje voor het huis zit te zonnen, met schuchtere penseelstreek zal uitbeelden, onuitsprekelijk fijn, voor een achtergrond van het heerlijkste wit van de wereld.
|
|