| |
| |
| |
De lusten en lasten der redeneerkunst,
door P.H. Ritter jr.
I.
Over den aard en de bedoeling van dit geschrift.
LEZER, ik vraag uw aandacht voor bekentenissen over zaken die in het volle daglicht en het volle lamplicht zijn geschied. Ik wil u een soort dagboek aanbieden over openbare gebeurtenissen, en de heimelijkheden, de stille vreugden, de stille ergernissen en stille angsten, die er in worden losgelaten, ze zijn de moedertjes van het groote, luide kind van de publiekheid, dat aan het einde van mijne verhalen voor u wil verschijnen met een stralend aangezicht.
Eer wij tezamen ons gesprek beginnen, moeten wij het ééns worden over een beginsel. Hebt niet ook gij, vaak overwogen, dat wij van de innigheden der menschen, van dat wat stil is en verhuld schijnt te leven in hun binnenste zielekapel, oneindig meer weten dan van hun openbare gedragingen, die wij telkendage aanschouwen? Er zijn er niet velen, die hun menschenkennis beproeven op hetgeen zich aanbiedt aan hunne beoordeeling. Zoodra de romantiek van het gesluierde gemoedsleven, met zijne onbegrepen miskenningen en zijne tragische gesteldheden, waarin wij altijd iets weer weten te vinden van onze eigene ongekende smart, zoodra de romantiek van den sluier zich aanbiedt, worden wij aandachtig, - maar het publieke leven blijft rauw en naïef, niet alléén, omdat de massa zich kinderlijker uitviert dan de eenling, maar óók, omdat men kritischer en nieuwsgieriger tegenover den eenling dan tegenover de massa, van welke de openbare mensch het voornaamste orgaan is, zich bevindt. De ijdelheid noch de martelzucht, vinden aan den publieken mensch, die den aanvalsoorlog tegen de menschheid voert, genoegdoening, men bemoeit zich bij voorkeur met hem die een verborgen schat te bewaren of een verborgen leed te dragen heeft.
Deze algemeene menschelijke geneigdheid wordt door de Openbaren, waarvan de staatsman het oer-type is, aangekweekt. Bekentenissen, dagboeken en gedenkschriften hebben, bijna zonder uitzondering, betrekking op het innerlijk leven van den biechteling. De biechtelingen onder de menschen zijn, van hun kant, met het intieme in den regel veel minder voor- | |
| |
zichtig dan met hetgeen iedereen weten mag. En het is dan ook, in waarheid, gevaarlijker wanneer men zijn publiek optreden verduidelijkt, dan wanneer men aan de menschen de geheimen der minneprieelen of van de eenzaam-doorwaakte nachten verraadt. Wanneer wij den sluier zien wegvallen van het persoonlijk zieleleven, dan zien wij den naakten mensch, maar wanneer wij de raadselen van het openbare zouden doorgronden, dan zouden wij misschien al te vaak menschen ontmoeten zonder beteekenis. Indien de opheffing der geheime diplomatie eens werkelijk iets meer werd dan een verkiezingsleuze, tot welke ontstellende ontdekkingen zouden wij allen geraken? Het zou kunnen blijken, dat de politiek, waarom wij elkander vermoorden en vervloeken en verdebatteeren, een veel simpeler zaak is dan wij altijd hebben gemeend. En dat weten de Staatslieden wel, die, als zij hunne ‘herinneringen’ te boek stellen, nimmer de achtergedachte verliezen, dat die herinneringen door een al te groote ruiterlijkheid haren uitzegger een posthume schade zouden kunnen berokkenen. Het zakelijke verzaakt nimmer zijn mystiek, het ware mystieke immer zijn verhulling.
Zoo komen zij er dan toe, onze vrienden de staatslieden, om in hun private geschriften ons de dingen die wij weten op een manier te zeggen of wij ze niet wisten, en onderwijl die tegen hooge prijzen verkochte bekendheden te doorsuikeren met gevleugelde woorden, die passend hunne standbeelden kunnen versieren, hun standbeelden, - de decoraties na doode van de krijgsmanschap en magistratuur!
Maar ik wil niet voortgaan u te vermoeien met de spitsvondigheden der redeneerkunde, omdat ik u toegezegd heb, over haar lusten en lasten verslag te doen. Bovendien ben ik, in tégenstelling tot de wijn-genietende diplomaten, een bierdrinker. Bier geeft een eerlijken roes, de wijn knijpt de oogjes toe totdat ze de heele wereld verschalken, maar het bier doet in de al maar grooter en kinderlijker wordende oogen staren, van wie opeens onze beste vrienden zijn. Het bier beweegt tot den klop op de schouder en is de weelde der dikzakken. Ons aller voorvaders uit het Walhalla nuttigden het uit de hersenpannen van hun verslagen vijanden en niet uit Ganymedeskannen, - bewijs dat ze door iets zoo ongeriefelijks als de haat niet wilden gestoord worden in hun genoegelijke bijeenkomsten, die eerst na een preventieve uitroeiing van alle mogelijke onrustverwekkers waarlijk genoegelijk kunnen zijn.
De bierpul is de gezel van de pijp, en het bier en de pijp behooren tot de openbaarheid, die ik op weg ben aan u te vertolken. Ik ga namelijk tot u spreken over het sprekerschap. Ik wil het beproeven de ontelbare herbergen, waarin mijne woorden als onzichtbare biljartballen werden uitgezonden over het vilt van dorperlijke aandacht, samen te vatten in een soort apotheose van.... ik wil niet zeggen: onherbergzaamheid. Ik wil u vertellen,
| |
| |
wat een spreker gewaarwordt en gevoelt, hoe hij tot het spreken zich voorbereidt, en hoe zijn contacten zijn met het publiek. En omdat er geen mensch en geen ding is op de wereld dat alleen staat, zelfs niet een spreker op het eiland van zijn katheder, omdat de stemmingen van sprekers samenhangen met hun omgevingen en belevingen, daarom zal er wat omgeving bijkomen, als kader van mijn relaas. De walmen der pijpen dat is de kruitdamp, de kleppende deksels der bierpullen dat is het mitrailleurgetik, waaronder de spreker vecht voor zijn populariteit, voor zijn faam, voor zijn leven, met een publiek dat hij altijd overwinnen en overtuigen moet, en de waard, die veel bier drinkt en veel bier schenkt, en die, onder het smoken van vele pijpen, de oordeelen beïnvloeden kan door achtelooze woorden die als rookpluimen naar buiten glippen uit zijn bedachtzaam keelgat, - hij is de geheime bondgenoot of de geheime vijand van den redenaar. Aldus begrijpt mijn lezer, dat ik de pijp en de bierpul vereer en dat ik ze als talismans mijzelf tot geleide geef op deze reis door de ervaringen der redeneerkunst.
Aannemer, schenk mij het bruisende brouwsel, en dat de webbe der walmen mij zachtkens omsluiere, wanneer ik de geheimen der welbespraaktheid overdenk!
| |
II.
Over de aanleidingen der redeneerkunst.
De politiek en het Nut, zie hier de twee onophoudelijke bezielers tot het gesproken woord. Zij beiden, zoo tegengesteld in aanleg en bedoeling, zijn de groote oefenmeesters der openbare welsprekendheid. Zij vormen hunne leerlingen bij dozijnen, zij bereiden voor, gelijk ook de journalistiek dat doet, tot het eigenaardige ambt der openbaarheid, dat men om zijn vele misleidingen, voorzichtig beoefenen moet.
Want wie ambtshalve spreekt en schrijft krijgt eene al te voorbarige beroemdheid. Wanneer dezelfde intellectueele krachten, die een behoorlijke rede tot stand brengen of een behoorlijk artikel in een courant, worden gebezigd voor de samenstelling van een contract, het ontwerpen van een stoel of het afsluiten van een koop, dan blijft de denker die dat alles wrochtte, een der duizenden ongekenden, die hun plicht hebben gedaan en wier arbeid men zonder dank aanvaardt. Maar ieder maar een klein beetje sensationeel persman verkrijgt een bekendheid verre boven zijn beteekenis, en ieder spreker, die nalaat zijn toehoorderschap te vervelen, heeft zijn deel van de heldenvereering, die diep op den bodem van ons aller ziel liggende behoefte.
De politiek en het Nut, dat zijn dus de bronnen der welbespraaktheid, de auteur, die zich in dienst stelt van deze volksinstituten, het instituut
| |
| |
der volksopwekking en dat der volksontwikkeling, gaat behooren tot hetgeen een onzer grootste schrijvers eenmaal kenschetste als ‘de actieve literatuur’. De actieve literatuur. Onze lijdelijke natie, wier zieleleven even rustig en onbewogen is als onze zilverbleeke rivieren, ze heeft hare opmonteringen noodig, er zijn aanstichters noodig om nieuwe fleur te geven aan de trage gesprekken der dorperlijke gemeenschappen, die daar verloren liggen, de lange winters door, in de grijze nevelen en onder de grauwe luchten van ons door zijn laagheid onmetelijk vaderland. De populaire welsprekendheid wordt in dit gedweeë land hoofdzakelijk door Oosterlingen beoefend. Het zijn de sinaasappeljoden en de voortreffelijke woordkunstenaars der markt, die naast den gloed hunner kleurige vruchten of in de romantische schijnsels der in avondduisternis bloeiende kramen, den handel de begeleiding geven van sappig gijn en rhythmische overdaad van overreding, maar verder zwijgt het onder ons volk.
Wanneer ik mijne collega's van het Leger des Heils en van de evangelisatie in zalen en op vlieringen uitzonder, - ik laat de hoogere welsprekendheid van kansel, balie en katheder nu buiten beschouwing, - dan resten er dus deze twee sprekerskategoriëen, de man van de politiek en de man van het Nut, en het zijn de staatkundige en de Nutsredevoeringen, waarover ik u mijne openbaringen zal toevertrouwen.
De politiek, Zij is, buiten de vertegenwoordigende lichamen, niet anders dan een periodieke inenting van de scharen. Zoodra de stembiljetten zijn afgeleverd, spookt ze nog slechts rond in de persoonlijke discussies, die een keten van persoonlijke miskendheidsuitingen zijn, maar ze heeft als openbaar officium dan in Holland afgedaan. Maar o, in de politieke dagen! Heel het land wordt in hordes pro's en hordes contra's verdeeld -, men slaat elkander met de leuzen om de ooren, en laat elkander tuimelen in de gecamoufleerde kuilen der spitsvondigheid en niemand weet, na de eindelooze steekspelen der staatkundige tegenstanders, die zich in zaaltjes staan op te winden, terwijl buiten de witte bongerds bloeien en de vogels kweelen en zacht maanlicht glanst over de donkergroene aarde, - niemand weet ten slotte meer welke de schrale werkelijkheden zijn achter de romantiek der betoogingen, - men is eenvoudig pro of contra als in den oorlogstijd - toen men schaakte met de formuleeringen der wereld-tragedie, en in zijn ijver om gelijk te hebben het wederzijds geleden leed vergat.
Maar het Nut, dat is wat anders. Dat is het spiegel-glanzende, het keurigaangedane en feestelijkheid-belovende in de egale dagen van het dorperlijk samenleven.
Een Nutsavond is als een verjaardag in het dorpsgezin. Men ontmoet dezelfde medemenschen als telkendaags, maar men ontmoet ze in feest-doening en feestkleedij. De algemeene dorpsbelangen worden behandeld
| |
| |
in de lange pauzen, bekenden komen op plechtiger wijze bij elkander buurten dan dat in den eenvoud van het dagelijksch leven gewoonte is, en zelfs ontkiemen er wel verlovingen, wanneer de meisjes hun glanzende nieuwe jurken aan hebben en heur wangen blozen als appelen en heur oogen glinsteren van de ondeugd die ieder feest in vrouweoogen ontsteekt.
De Nutsspreker heeft een groote verantwoordelijkheid. Hij is het nieuwe, het vreemde, het aangegaapte en geheimenis-dragende. Is hij vervelend, dan zakt het dorpsleven in zijn gewoontesleur terug, wekt hij den lach of de geestdrift, dan gaat de hartelijkheid en levendigheid gloeien in de op bizondere wijze saamengekomenen.
Hij kan de menschen elkander laten staren in eikaârs gewoontegezichten, en de neigingen tot kwaadsprekerij, die de nobelste gemeenschap van op elkander aangewezen menschen van nature bezit, tot een algemeene vijandigheid samentrekken op zijn persoon, maar hij kan ook op geheel nieuwe manier de dorpsgenooten tot elkander brengen en door den kleinen luister van den Nuts-avond een geestelijke belangstelling ontwikkelen die in aanleg aanwezig is. Dat de Nutsbesturen op lichtheid en luchtigheid aandringen, is begrijpelijk. De Nutsavond wil het ‘wereldlijk’ element vertegenwoordigen tegenover de geestelijke ontmoetingen der kerk. Maar een Nutsavond die in een schaterlach ontaardt, heeft evenzeer zijn doel gemist als een die ondergaat in plechtige verveling. Waarbij nog komt dat de aankondiging van een lachavond meestal verveling bij de immer teleurgestelden tengevolge heeft, terwijl de Nuts-besturen in hun voort-durenden angst, dat het ‘te hoog’ zal gaan, meestal ontwikkeling en gezindheid hunner eigen publieken miskennen. De sprekers die er voor waarschuwen dat men het komische van hen niet moet verwachten, verwekken vaak den smakelijksten lach, de Nutskomieken spelen te dikwijls hun comedie voor strakke aangezichten.
Een Nutsrede behoort het prototype te zijn van een beschaafd gesprek, ze moet het plaatselijk en provinciaal intellect weten in te schakelen in de nationale cultuur. En meen niet, lezer, dat ik thans reeds te rhetorisch aan het worden ben. Er leven veel schakeeringen in der Nutten geestesgesteldheid. Ik wil ze u gaan beschrijven, maar ik meen dat er aanleiding is voor eenig optimisme.
| |
III.
Over den spreker.
Geen hoovaardij, maar de rhetorische orde doet mij het onderwerp van mijn onderwerp eerder behandelen dan het lijdend voorwerp. Hoe kan men het spreken beschouwen, zonder den spreker te kennen? Welnu, hier komt hij.
| |
| |
De bewaarscholen der redeneerkunde zijn de familie in de debatteerclub. En het kan pijnlijk genoeg heeten, dat men beginnen moet daar waar de heimelijke en boosaardige kritiek het vaardigst aanwezig is. In den kring der getrouwen verscheurt men zich het gemakkelijkst aan den angel der interruptie en de spotlach die de fraaiste rede opeens ineen doet schrompelen als een doorboorde luchtballon, is voor men het weet gevlogen over een bruiloftstafel. De spreker op een familiefeest treedt met een ten top gestegen gevoel van schaamte uit de beveiligende gemeenschappelijkheid van het huisgezin naar voren. Hij is opeens geïsoleerd, hij voelt zich drijven in de leegte als een zwemleerling, voor het eerst in het groote bassin. Na één verschrikkelijk fiasco, zoekt hij zijn troost bij het papier. Hij stelt het behoedzaam op, wat hij te zeggen heeft, hij schaaft het en rondt het af, en zoo verschijnt zijn rhetorica, wanneer hij na jaren de proef herhalen moet, keurig en glad en vlot, en ze is net zoo correct als zijne smoking en zijn gewreven lakschoenen.
Wie spreker wil worden, beginne met het papier. Het geschreven opstel, rustig verzorgd, en waarvan de voordracht vele malen is voorbereid, is het eenig geneesmiddel tegen de pleinvrees der redeneerkunde, Want waarom kan men niet spreken? Waarom is het spreken, dat wij toch dagelijks in praktijk brengen tegenover den evennaaste, iets bizonders, een aparte kunst, die mannen en vrouwen van overigens opmerkelijke intelligentie niet verstaan? Omdat men als spreker opnieuw geboren moet worden. Omdat wij allen topzwaar zijn van onze eigen individualiteit en den waan koesteren dat eene massa iets anders is dan eene verzameling van eenlingen. Wij gaan veilig schuil in de menigte. In hare schaduw kunnen wij onze bizonderheden, onze angsten en zwakheden verbergen en vertroetelen, en ieder heeft een recht op particulier leven, dat hem, indien hij maar op tijd weet te zwijgen en zekere welvoegelijkheden in acht neemt, tegen de uitgesproken kritiek van den enkeling beschermt. Maar eene massa geeft zich alleen gewonnen aan wie haar aandurft, en wie zijn persoonlijke hoedanigheden als een logische en algemeen-menschelijke eigenaardigheid kan demonstreeren heeft alleen de macht haar spot te overwinnen. De massa lacht nimmer om het beheerschte en volkomene. Te eigenlijk is haar slavennatuur, dan dat ze zich zou verzetten tegen den ijzeren dwang van wie zich haar meerdere toont. Daarom beginne de beginnende spreker voor zijn publiek het volkomene te stellen. Hij leze, maar hij leze zoo boeiend en zoo beheerscht, dat het lijkt als bezielde hij zijn toehoorderschap spontaan. De eerste maal dat dat lukt, kent hij van zijn auditorium de nietigheid, weet hij, dat het Publiek geen geestelijke Macht is, maar een natuurlijk beletsel, - dat men de tooneel-koorts overwint zooals men zwemt over een rivier, dat het ontzag voor eene menigte dat diep woont in ons aller ziel, niets anders is dan ons diep-inge- | |
| |
boren ontzag voor conventionaliteit, wat zeggen
wil voor datgene, wat zich naar buiten aankondigt als machtig en gewichtig. De spreker vange dus aan met zelfbeheersching, en zelfbehcersching komt voort uit zelfvertrouwen, en zelfvertrouwen uit den steun, dien men zichzelf met eigen middelen geeft.
Tusschen den overgang van de literatuur naar de rhetorica en van de literatuur naar de journalistiek bestaat verwantschap. Welke devote, verstillende macht doet juist de fijnst besnaarden onder ons huiveren voor de zielsopenbaring, voor de uitbeelding der persoonlijkheid in de objectiviteit van de wereld? Het onbewust besef der waarde van het Woord. Wij weten het wel, dat de woorden de in de uiterlijkheid tredende zinnebeelden zijn van denken, beminnen en lijden, en juist de ernstigen onder ons, willen die zielejuweelen niet te grabbel werpen, willen er niet mee spelen als met kiezelsteenen, en er de onvoltooide begrippen mee dekken, en hunne betcekenis verduizendvoudigen, om die dienstbaar te maken aan vaak tegengestelde bedoelingen. Zoodra de geest den angst voor het woord verliest, wordt hij arm aan inhoud en levenskracht. Het is niet louter zwakheid maar huiver voor de ontblooting der zielewaarde, die de openbare schaamte haar belemmeringen doet uitspreiden over de schuchtere sprekersziel.
Maar deze kinderlijke gesteldheid - de jeugd is altijd zuiverder en geestelijker dan de rijpere leeftijd - wordt overwonnen door den levensroes. En wie tot snelle verwoording van zijne overtuigingen en gezindheden gedwongen wordt door het publieke ambt, tusschen de duizend onregelmatigheden en ongaafhden van zijn jachtig bedrijf kan het voorkomen, dat hij opeens diepzinniger, indringender en.... eenvoudiger spreekt, dan de behoedzaam de waarden der ziel uitwegende literator. De roes, de koorts, de nood van het leven, de storm, die de diepe blauwe wateren van 's menschen innerlijk in beweging brengt, het in daadwerkelijkheid herscheppen van in de schoone stilten der jeugd bepeinsde en verkregen overtuigingen, maar overtuigingen, die alleen nog maar een inhoud hebben en een algemeene gezindheid, geen duidelijk herkenbaren vorm, - die roes is de levenbrenger en denkbeeldenboetseerdcr, - het is op zijne bevruchting dat de angstige, peinzende ziel wacht, om een waarde te worden voor de wereld.
Geen openbaring is mogelijk, zonder rhythme, zonder dat hij die vertolking geeft, het machtig gevoel krijgt van een altijd doorgaande continuïteit, waarin hij opgenomen wordt, maar de journalist en de redenaar, zij ervaren dat rhythme niet als een door grotten klaar en rustig voort-schuivenden stroom, maar als een bergbeek die zich kneust aan de kanten der steenen, en dan toch voorthuppelt en voortdringt door een machtigen
| |
| |
wil bewogen, over de stoornissen en dorheden heen tòch rhythmisch in wezen en karakter. In de onbewustheid van den stijl glijden zij niet geleidelijk en harmonisch over, zooals de literator, maar ze heeft ze gegrepen bij het eerst openbaren, de geest sluit zich af en trekt zich samen op de uiting, op het willen en beduiden en brengt dikwijls het eigene naar buiten door de verzorging van het eigene te verloochenen.
Zoo neme de spreker dus een blad papier, en zoodra hij de schare door de vrijheid en de drift van zijn voordracht overmeesterd heeft, is zijn zelfvertrouwen geboren. Hij weet nu, dat zijn woord ook een waarde is buiten hem, dat het, - gesproken - los wordt van zijn persoonlijkheid en dat de stilte van een aandachtig auditorium dezelfde is als de stilte van het studeervertrek. Met dit eene verschil, dat de aandachtsafleidingen op den denkenden, in zijn cel gesloten literator een verdorrenden, op den spreker - gelijk op den journalist - een bezielenden invloed hebben. De spreker - en ook de journalist, die een spreker is met de pen, omdat de haast van het bedrijf alle revisie en controle verhindert - de spreker moet voortgaan. Eén pauze, één misstap en hij is in den afgrond gevallen der openbare bespotting. De voortdurende vrees voor aandachtsverflauwing, die in hem leeft in de momenten zijner bloeiendste welsprekendheid, doet hem voortdurend vooruitzien, geeft aan zijn geest twee werkzaamheden tegelijk, in het heden het veroveren der schare door een geestdrift en een afwisseling, die grooter afmetingen en scherper contrasten moet vertoonen dan in het flauwer gespannen alledagsleven tusschen menschen zich voordoen, maar daarnaast de angstig vlakbij liggende toekomst voorbereiden, opdat de vervoering die hij uitgiet, niet opeens in een leegte verdampt. Er ligt een sportief element in de openbare redeneerkunde-zonder-papier, een geestelijk Alpinisme, - het is de werkzaamheid zelve en niet een afzonderlijke stemming, die de bezieling kweekt, waaruit telkens opnieuw de werkzaamheid moet ontstaan. Maar wien deze dingen gelukken, - hij voelt zich bouwer van een machtige kunst. Hij gevoelt het, dat hij zijn auditorium, dat hij de honderd- of duizendvoudige menschenmenigvuldigheid voor hem, onder hem, om hem heen, voegen gaat in zijn eigen levensconceptie, dat hij beelden
en gedachten schept, die niet behoeven te wachten op waardeering, maar die, ten minste in het oogenblik waarop hij het woord voert, vaststaande, in alle objectiviteit erkende daden en feiten zijn. Elke rede die een poging is, is mislukt, en uit geen redeneerkunst kan men bizondere waardeerbaarheden en subtiliteiten puren; de oratorie is de boetzeerkunde der literatuur.
(Wordt vervolgd).
|
|