| |
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
puvis de chavannes.
portret van prinses maria cantacuzène.
| |
| |
| |
Puvis de Chavannes, 1824-1924
door R.N. Roland Holst.
Voor mijn vriend A.J. Derkinderen.
VIOLLET le Duc was slechts tien jaar oud toen Pierre Puvis de Chavannes te Lyon geboren werd.
Ofschoon de schilder en de archeoloog zich van andere uitingsvormen hebben bediend, zoo mondde de drang van hun hart - hoe vér ook schijnbaar van elkaar ontsproten - toch uit dáár, waar een nieuwe geestelijke wereld aan den horizon der erkenning lichtend verscheen.
Hoewel zij door de bijzondere gerichtheid van hun geest vereenzaamd stonden, toch heeft het leven deze twee groote tijdgenooten nooit tot elkaar gebracht.
Hadden deze twee begenadigde werkers en invloedrijke vóórloopers elkaar tot steun kunnen zijn, zoo zij elkaar gevonden en begrepen hadden? Voor beiden immers was het de architectonische gedachte, niet in de beperkt-vakkundige, maar in de ruime, meer wijsgeerige beteekenis van het woord, die hun geest vervulde, die de richting van hun ontwikkeling bepaalde, en die aan hun veelzijdigen en zoo beteekenisvollen arbeid dat bijzonder karakter verleend heeft, waardoor hun uitingen sterk zich onderscheidden van de lyrische vervoeringen hunner tijdgenooten.
Wij, die hun arbeid pas leerden kennen en eerst rijp genoeg waren om ons in hun opvattingen te verdiepen, toen hun tijd van arbeiden verstreken was, wij stellen ons deze vraag - die eerder als een vorm van dankbare herdenking, dan als een nuttelooze weetgierigheid te beschouwen is - en wikkend het antwoord, erkennend ook het diepgaand verschil in aesthetische voorkeur dat hen scheidde, verdiepen wij ons des ondanks in mogelijkheden, die echter nooit tot werkelijkheid zijn geworden.
Wat had, zoo mijmeren wij, bereikt kunnen worden, wanneer het elegisch, zoo natuurlijk het leven herscheppend talent van Puvis de Chavannes, architectonische vóórlichting en theoretischen steun had gevonden bij den ander, die zoo diep in de schatkamers-vol-wijsheid van een groot architectonisch verleden was doorgedrongen?
De daar gevonden waarden vermocht Viollet le Duc wel te tillen tot waar zij het levend begrip verrijkten, doch niet was hij zelf in staat zijn groote kennis te herscheppen tot nieuwe, tot levenwekkende daden. - Terwijl Puvis de Chavannes, de monumentaliteit, waarnaar zijn hart uitging, naar ik meen, al te uitsluitend van de schilderkundige zijde benaderd heeft, de architectuur wel als doel, maar
| |
| |
haar niet als uitgangspunt tevens aanvaardend. Zoo hun arbeidsveld gescheiden bleef en hun levenswegen zich nimmer hebben gekruist, toch blijft hun beider werk richting-gevend. Zij zijn als twee vér-vooruitgeschoven lichtbakens, waar vóórbij de architectonische gedachte van uit de duisternis dier tijden haar koers zette naar de nieuwe landen vol beloften, waarvan wij het verloop der kustlijn thans zooveel helderder voor ons zien.
Viollet le Duc heeft door zijn doordringend begrip van het waarom der bouwkundige vormen en van de ambachtelijke werkmethoden der middeleeuwsche bouwkunst, een grootsch maar in diepste wezen door latere geslachten onbegrepen en daardoor van hen vervreemd architectonisch verleden weer voor den geest toegankelijk en voor onze daden tot steun gemaakt. Maar hij heeft bovendien alle warm-menschelijke drijfveeren en de wijsheid der toenmaals geldende werkverhoudingen ervan geopenbaard. De doffe, soms bijna vijandige stilte die de zoo innige middeleeuwsche bouwkunst in de daarop volgende eeuwen omgaf, hij heeft haar doorbroken, want hij was het die zijn tijdgenooten weer leerde de schoone stijging van den wil en de verhevenheid der gedachte te verstaan die de vormen dezer bouwkunst bezielen.
Zoo het ons vaak schijnt of de kennis en de gemoedswarmte van de wakkere bouwers van weleer een deel van onze eigen erkenning zijn geworden, dan danken wij dit aan zijn verklarende liefde, die de vervreemding vermocht op te heffen tusschen het weldadig zinrijk ambachtelijk leven van weleer, en ons.
Hij heeft Frankrijks roem, haar gothische kathedralen, aan het hart zelf van het Fransche volk teruggeven, en wanneer wij thans bewonderend en droomverloren dwalen in en rond de grootsche middeleeuwsche bouwwerken, dan kunnen wij dank zij Viollet le Duc ons in de rappe en bekwame bouwers, de onbezorgde gildebroeders verplaatsen, die zóó bezonnen, zóó ervaren en zóó toegewijd die rijk-bloeiende wereld van schoonen en zinrijken arbeid tot stand hebben gebracht. Soms wordt ons dan die wereld zóó gemeenzaam, dat wij verwachten nog het opwekkend gezang te zullen hooren uitklinken boven het regelmatig geklik-klak der bedrijvige werktuigen, waarmede al die rijkheid van vormen tot tastbare schoonheid werd gemaakt.
Viollet le Duc heeft, het wezen van den strijd doorziende en het zegevieren over de weerstrevende stof erkennend, daarin de schoone drift tot God weer doorschouwd, hij heeft het waarom der vormen verklaard, en in de methoden en het wijs beleid heeft hij de vervoering en de vaart van het hart gemeten.
Hij heeft in de bouwwerken van dat grootsch verleden den gloed der scheppende liefde herkend en tevens het offer, dat deze liefde bracht, ontdekt en verheerlijkt. Hierdoor wees hij den weg, dien de bouwende liefde heeft te gaan. Daar is geen werkelijk levende bouwkunst denkbaar,
| |
| |
die voor dezen koorzang der liefde doof kan zijn. Daar is geen inhoudrijke bouwkunst mogelijk, die geheel los van dit betooverend verleden zich ontplooien kan. Viollet heeft dieper dan wie ook zijner tijdgenooten beseft, dat de bouwkunst een ziel heeft en dat die ziel zich in den bouwkundigen vorm bevrijdt. Die erkenning blijft Viollet le Due's hoogste roem.
De bezielende éénheid der breede schare van bouwers, die Viollet le Duc door zijn levend historisch inzicht als een herwonnen ideaal had opgesteld, heeft Puvis de Chavannes nooit in werkelijkheid gekend.
Daar bestond, toen hij voor zijn schilderingen de architectuur noodig had, geen levende bouwkunst, zelfs ontbrak het besef, dat een vernieuwing der bouwkunst mogelijk was.
Nooit heeft hij op den steiger van het groeiend bouwwerk geschilderd, terwijl onder hem de steenhouwers neuriënd hakten en de heldere klank van klinkers, die geklopt en gestapeld werden, iederen dag van hooger hoogte klonk.
Hij heeft de monumentale schilderkunst nooit benaderd vanuit het bouwwerk zelf, hij is niet als één, zij het dan ook uitverkoren ambachtsman opgenomen geworden in het wakker bedrijf der vereende ambachten. Hij heeft slechts de voltooide en geheel verkilde muren gevonden van gebouwen, die ontstaan waren in een tijd, toen ruimten omsloten en steenen gestapeld werden, zonder dat het hoofd en het hart bevroedden, dat een ziel ook in bouwkundige vormen haar bevrijding bevecht.
Dat zijn kunst geen deel vormde van den bloei der ambachten in het algemeen en geen verband hield met wat in de andere bouwende deelen tot uitdrukking was gekomen, dat was het noodlot van den tijd, waarin hij leefde, en dit noodlot bepaalde onherroepelijk het karakter van zijn kunst.
Zijn concepties zijn in te groote zelfbeslotenheid gerijpt, en in het vereenzaamd atelier heeft hij steeds zijn voor de gemeenschap gedachte werken uitgevoerd.
Eenmaal in het bouwwerk zelf opgenomen, blijft daardoor zijn nobel werk te opvallend éénzaam. Hij is de gast, hij is nooit de kameraad van de architectuur, hij blijft steeds, laten wij er dit dadelijk aan toevoegen, de voorname, de zeer edele gast van een bovendien meestal karakterlooze architectuur. Maar zelfs in een bouwkundig werk van hooger geestelijke waarde dan hij ooit te versieren kreeg, zou hij, onder deze omstandigheden toch altijd gast zijn gebleven.
De éénheid, zooals die in het schoonemiddeleeuwsche bouwwerk bewaard bleef, ondanks den vormenrijkdom en de vaak groote verscheidenheid van materialen en technieken, is zeker een van de bewonderenswaardigste eigenschappen dezer uiting van den menschelijken geest. Die éénheid steunt
| |
| |
voor een zeer groot deel op het innig verband tusschen het hooger en het lager ambacht, en het steeds in elkaar overvloeien van beider uitingen. Want dáár waar het hooger ambacht zich naast het lager ambacht ontplooit, daar zal wat in het hooger ambacht werd volbracht, vaak reeds in het nederiger ambacht zijn voorbereid en de deugden, die het hooger ambacht sieren, zullen voorzeker ook in het lager ambacht reeds aanwezig zijn.
Die samenwerking, die kameraadschap van de elkaar richtende en steunende ambachten heeft Puvis de Chavannes nooit gekend, de zwaarte van het geheele probleem, waar hij voor stond, kreeg hij alleen te torsen, daar was geen overwinning van anderen, die hem kon aanvuren of die hem de taak verlichtte, zoo min als van zijn arbeid ooit steun verwacht werd - ik bedoel die offerende steun, die hem die het offer brengt, vaak het meest verrijkt. -
Zoo wij in de gebouwen, waar wij de sereene schilderingen van Puvis aantreffen, aan eenig ambacht herinnerd worden, dan hoogstens aan bleeke stucadoors en aan saaie profil-schavers.
Dat wat de bouwkunst in haar hoogste uitingen vermag, wanneer zij als heerlijke koorzang ons hart omwoelt, of menschelijk, warm en uitbundig ons omvat, als een volksfeest dat rondom ons vol verrassende onverwachtheid golft en leeft, dat vermogen ons te voeren tot in die sfeer, die voor Viollet le Duc, dank zij zijn indringend begrijpen tot een herleefde werkelijkheid was geworden, die sfeer bestond niet in de tastbare werkelijkheid, waarmede de scheppende en daadkrachtige Puvis alleen te maken had.
Ook dit noodlot kon hij niet ontgaan, want ook dit was het noodlot van zijn tijd. Zijn hoog en edel kunstenaarschap wordt echter door dit feit niet aangetast.
Alle uit de architectuur zelf zich ontwikkelende technische zoowel als spiritueele voorwaarden, die den kunstenaar wiens geest de monumentaliteit zoekt, vastheid en zekerheid kunnen geven bij den arbeid, heeft Puvis de Chavannes heel zijn leven als steun voor zijn kunst ontbeerd.
Geen rijk en bloeiend ambacht overtoog in zijn tijd een levende architectuur die als cristallisatie was van geest, om deze tastbaar geworden wijsheid zóó te omkoesteren, dat alle strenge redelijkheid onder dezen bloei schuil ging, en alle innigheid toch sterk, maar vol ingetogenheid bleef.
Dat Puvis de Chavannes nooit in het groot architectonisch verband gewerkt heeft daar waar die hoogere éénheid in vervulling is gegaan, laat ons dit toch nooit vergeten, wanneer wij Puvis' edelen arbeid aanschouwen, want eerst dan wordt het ons duidelijk, dat zijn hart niet de aesthetische volmaaktheid zocht, maar dat de wiekslag van zijn begeeren gericht was naar een christelijk ideaal.
‘Christelijk’ niet in de leerstellige noch in de iconografische beteekenis
| |
| |
puvis de chavannes in zijn atelier.
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
puvis de chavannes.
winter.
muurschildering in het stadhuis te parijs.
puvis de chavannes.
marseille, poort van het oosten.
muurschildering in het museum te marseille.
| |
| |
van het woord, maar christelijk in den symbolischen zin, ‘christelijk’ hier bedoeld als antithese van de Renaissancistische geesteshouding, christelijk in de beteekenis van zich willig dienstbaar stellen, christelijk als kunstenaar ook in zoover, dat hij van de schoonheid mede de dienstbaarheid eischte, van ‘la féroce Beauté que la Foi tenait charmée, et menait après soi, docile, attachée par un fil de la Vierge’ (Jacques Maritain).
Zijn monumentaal gerichte kunst was niet bestemd voor den tempel, zij vloeide niet voort uit het geloof zelf en werd niet mede gevoerd in die machtige geestelijke stuwing, die aan de monumentaliteit van vroeger eeuwen haar heerlijke bewogenheid, haar geestelijke vaart en haar meeslepende kracht had verleend.
Zijn verbeelding, zijn inspiratie kon het voedsel ook niet opzoeken op de vruchtbare, malsche, eeuwen lang met liefde verzorgde weien van het geloof, die aan de groote monumentale schilders van vroeger tijden, het heerlijkst en het meest kruidig geestesvoedsel geboden had.
Ook liggen zijn uitingen niet binnen die gewijde en mystieke sfeer, waar het zwak begaafden vaak gegund werd tot sublieme hoogten te stijgen en waar de altijd weldoende dankbaarheid van hen, wier geest door het kunstwerk verrijkt wordt, het hart van den maker liefdevoller en deemoediger, inplaats van trotscher en eenzamer maakt. Doch zoo zijn scheppende verbeelding haar vlucht niet kon nemen vanaf de vaste en hooge gebieden van het geloof, zoo ontweek hij toch alle wankele en begoochelende, vlug opkomende doch snel verwelkende illusies, die het woelig leven ons onophoudelijk toevoert. Dáár, waar Puvis de Chavannes de menschen, hun handelingen en drijfveeren, hun verhouding tot elkaar en hun band tot de natuur het eenvoudigst en het natuurlijkst zag, daar wist hij, dat zij het dichtst naderden tot het onvergankelijke, tot het symbolische leven.
Klinken de liederen der visschers, als zij in de avondlijke stilte hun netten uitgooien in de zee, thans niet zooals zij vroeger klonken, toen nog slechts een houten kruis de plaats aangaf waar eens de Notre Dame zou verrijzen en waar nu de drift van het moderne stadsleven raast? En hebben deze liederen niet eeuwen na eeuwen zoo geklonken boven waterrimpelingen, die vergleden, over de golven die braken, over de keerende eb en over den wassenden vloed? Wie dien zang verstaat en al luisterend doof wordt voor het jagen van den tijd, die zal zeker door Puvis' sereene visies getroost kunnen worden.
In de indrukwekkende reeks van groote werken die hij naliet, heeft hij de menschheid afgebeeld zooals deze liefheeft, zooals zij arbeidt, zooals zij erkent, hoopt en aanvaardend wacht en luistert in het stille licht dat geen tijdval kent. In dat pure licht voltrekken en herhalen zich der menschheid's eenvoudige en on opzichtige gedragingen. Het lijkt
| |
| |
een wereld waarin geen leed overzwaar is, maar waar de vreugde ook nooit haar bezinning verliezen kan. Het schijnt een wereld waarin de tijd nooit opjaagt, maar waar het besef der tijdelijkheid aan het leven toch dieper zin verleent.
Wanneer wij het beeld van die schoone wereld in ons opnemen en naar het geluk staren, dat er heerscht, dan schijnt het ons dat deze wereld onbereikbaar vér van ons af ligt. Maar wellicht komt dat slechts hierdoor, omdat wij er onze eigen gelukkigste en heerlijkst-doorleefde oogenblikken in herkennen en ze daardoor opnieuw beleven. Het is een wereld vol sereene gematigdheid, die Puvis de Chavannes beeldde, waarin het stil aanvaarden van geluk zoowel als van leed, tot een zacht, tot een in aller harten doorgedrongen wijsheid is geworden.
Er schijnt geen plaats in deze wereld voor wrange ontgoocheling, noch voor de duistere misdaad, geen donkere wroeging maakt er de trekken van de ouden van dagen angstig en daardoor het scheiden van deze wereld zwaar. Het geluk in deze verbeelde wereld schijnt nauwelijks bedreigd, het zou ons modernen daardoor onwezenlijk kunnen schijnen en onwaar, wanneer wij niet Puvis' diepe liefde voor de werkelijkheid herkenden in de indringende wijze, waarop hij de menschen in al hun handelingen heeft afgebeeld. Niet naar het uiterlijk realistisch, maar toch vol realiteit waar het de innerlijke drijfveeren geldt en de waarachtigheid der handelingen zelf, zoowel als de natuurgetrouwheid dezer handelingen en zelfs der gebaren. Die liefde voor de werkelijkheid is het, die aan het verbeeld geluk de overtuigende kracht der waarachtigheid geeft. Door haar gelooven wij in wat wij aanschouwen en erkennen vol vreugde, dat dit geluk, - dat even breekbaar schijnt als alle aardsch geluk - door de figuren die Puvis schiep, behoedzaam, zorgzaam en vol teedere wijding wordt beleden.
Frankrijk, rijk aan groote landschapschilders als het door de eeuwen heen is geweest, eert in Puvis de Chavannes - en hoezeer terecht - een van haar allergrootsten. Hij, die nooit uitspringende karakters heeft gebeeld en die nimmer erop uit was om treffende types of zeldzame verschijningen een plaats te geven in zijn composities, hij die het beeld dat hij van de menschheid ontwierp door geen psychologische uitzonderlijkheid verscheuren liet, hij heeft in den mensch altijd de menschheid gezien, hij heeft haar met liefderijk medegevoel beschouwd, maar ook met iets van die bijna hemelsche wijsheid die geen voorkeur kent.
En zooals hij den mensch zag, zoo zag hij ook de natuur.
Hij heeft het land van Frankrijk in zijn groote afwisseling verheerlijkt, de hooge bergen zoowel als de langgerekte vruchtbare dalen, het land aan de stille zee der zonnige zuidelijke streken, en ook dáár waar de oceaan dreigend het Noorderland beukt, hij heeft in zijn werken den vrede laten doorklinken van Frankrijks beboschte heuvelen met de eenvou- | |
| |
dige behuizingen der menschen, hij heeft het vruchtbaar valleienland verheerlijkt en de klaar spiegelende zoowel als de snel stroomende rivieren van Frankrijk in het groot en heerlijk beeld van Frankrijks landschap opgenomen. Maar ook als landschapschilder bleef hij steeds samenvattend, hij heeft een rijk, een gezegend land uitgebeeld, maar nooit een speciale streek, het landschap blijft bij hem achtergrond, altijd blijft het begeleidend, maar hoe zeer verklaart en bevestigt het de sfeer, die zijn menschheidsverbeelding behoeft. Maar hoe sterk bewijst hij door zijn opvatting ook van dat deel der natuur, de groote en weldadige zuiverheid van zijn elegisch wezen.
Wie, gevlucht in de natuur, de lente beluistert en zich rekenschap geeft van alle roepen en ritselingen, die de stilte doorkruisen, het zingen van dichtbij, het kweelen van ver, de stemmen der groote dieren uit vergelegen weien, het ijle gegons der onzichtbaar kleinen, die voorbij zeilen op een zucht van den wind, de blijde roep van hen voor wie de zon vreugde aan den arbeid schenkt, het ritselen van het blad waardoor de lentewind vaart en den haastigen wiekslag der vogels die in hooge oude eiken hun nesten bouwen, wie zich van al die geluiden rekenschap geeft, ze volgt en met het hart benoemt, die weet één geluid toch dat, hoewel geluidloos, al deze geluiden overstemt, die aan al deze geluiden de innigheid geeft en voor wiens blanken spiegel zij zich kleurig tooien. Dat is het geluid van de stilte die in alles, die tusschen alles, die boven alles is.
Zoo is het ook bij groote kunstenaars van het soort, waartoe zeker de nobele Puvis de Chavannes heeft behoord.
Wie zich verdiept in zijn levenswerk, weet dat - evenals de geluiden door de stilte worden gedragen - al de schoonheid van zijn grootschen en sereenen arbeid gedragen wordt door de kracht van zijn milde, tot in haar diepste gronden zuivere en stille persoonlijkheid.
Het is niet de vraag of zijn kunst voor de latere architectonische muurschilderkunst een werkelijk aanknoopingspunt bezit. Naar mijn meening bezit zij die niet. Maar dit raakt alleen zuiver technisch-aesthetische opvattingen, die aan de architectuur zelf in haar vakkundige beteekenis, aan haar komende ontwikkeling en bijzondere vormgeving gebonden blijft.
Doch ieder, voor wien het woord ‘monumentaliteit’ een diepere beteekenis heeft dan als aanduiding alleen van een bijzonderen kunstvorm, ieder voor wien ‘monumentaliteit’ een levenserkenning ja een hoogere levenshouding beteekent, die zal toestemmen, dat er zeker geen milder monumentale wereld en levensvisie mogelijk is dan die Puvis de Chavannes in zijn hooggestemde werken heeft beleden.
Al tijden bewaar ik een krantenknipsel, vermeldend dat, ter herdenking
| |
| |
van zijn honderdsten geboortedag, een monument voor Puvis de Chavannes, door Desbois gemaakt, op de binnenplaats der Sorbonne zal worden opgericht.
Wanneer ik van monumenten hoor en vooral van monumenten op binnenplaatsen, dan verheug ik mij bij voorbaat, ter wille van de stadsvogels, die wij allen een goed hart toedragen, daar zij toch al zooveel vertier te kort komen. Want voor stadsmusschen bestaat er geloof ik geen heerlijker speelplaats dan het bronzen hoofd van een beroemd man, het schijnt bijzonder geschikt niet alleen als bruids- en toiletkamer, maar ook als gelegenheid om lawaaiige ruzies uit te vechten. Wat er van de pret daarna op den gewijden plek achterblijft spoelt er bij een flinke regenbui langs de bronzen neus wel met een vaart weer af.
Voor hen die zelfs geen hygiënische voorzorgen meer tegen den roem behoeven te nemen, lijkt mij deze soort hulde dus geen enkel bezwaar op te leveren, want het moet zoet zijn te weten, dat men ook na zijn dood vreugde aan den dieren geeft.
Doch wanneer ik overdenk, wat wel het meest waardige monument zou zijn, dat Frankrijk voor Puvis de Chavannes kon oprichten, dan weet ik een oplossing, die vele oprechte vereerders van Puvis' kunst een diepere bevrediging zou geven dan welk monument ook, ooit zou kunnen doen.
Het museum te Lyon bezit namelijk van Puvis de Chavannes vier groote muurdecoraties, één schilderij uit zijn jongere jaren en het onvergelijkelijk schoone portret van de prinses Cantacuzène, Puvis' vrouw.
Die vier groote muurschilderingen, die boven in den traphal zijn aangebracht, worden door de banale omringende architectuur en door de plompverloren wijze, waarop zij daarin zijn aangebracht, zoozeer geschaad, dat zij niet dan met moeite en met niet terug te dringen gevoelens van wrevel zijn te genieten.
Zijn beroemd werk ‘Le bois sacré’ is, alsof het behangselpapier ware, over de twee muurvlakten, die rechthoekig op elkaar staan, geplakt, waardoor het geheele compositair verband wordt verminkt en het monumentaliteitsbesef op de ergerlijkste wijze wordt beleedigd. Zijn ‘Inspiration Chrétienne’ en het daar tegenover geplaatste doek ‘Vision antique’ zijn alleen onder een zéér onvoordeeligen gezichtshoek te bezien, terwijl de poëtische verbeelding ‘Rhône et Sâone’ genaamd, nooit op voldoenden afstand bekeken kan worden.
De vier schilderingen zijn ongetwijfeld als composities te groot voor de wandvlakten, die zij aldus niet versieren maar overwoekeren, terwijl zij daardoor de uit de architectuur zelf gegroeide afscheiding al te hinderlijk ontberen.
Het geheel maakt daardoor den indruk van een te kleine ruimte, die
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
puvis de chavannes.
studie voor een der schilderingen in het museum te amiens.
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
puvis de chavannes.
studie voor een der schilderingen in het museum te amiens.
puvis de chavannes.
doux pays. muurschildering in het woonhuis van l. bonnat.
| |
| |
met veel te groote schilderijen is volgehangen. Nergens wreekt zich sterker dan daar te Lyon de fout, om in het atelier, inplaats van in de te versieren ruimte zelf, het werk uit te voeren.
Nergens sterker dan te Lyon beseffen wij, hoe zwak georiënteerd in het midden van de XIXe eeuw de tocht naar de monumentaliteit begonnen werd. Staande tegenover Puvis de Chavannes' muurschilderingen, erkennen wij de grootheid van zijn heerlijk kunstenaarschap en de hoogheid van zijn bedoeling, maar onmogelijk is het, niet tevens te erkennen, hoe noodlottig in deze edele kunstwerken de breuk met de bouwkundige traditie zich openbaart.
De gemaroufleerde schilderingen van Puvis in het museum te Amiens, zijn, toen deze stad onder het vuur lag van de Duitsche kanonnen, haastig van de muren losgewerkt en naar mij verzekerd werd, niet zonder dat zij door die bewerking ernstig hebben geleden.
Maar wat dáár, onder dramatische en dreigende omstandigheden overhaast moest gebeuren, zou nu in Lyon, met overleg, met groote zorg en daardoor zonder gevaar voor de kunstwerken kunnen bewerkstelligd worden. Daar zal niet één bewonderaar van Puvis' kunst zijn, die vol zou willen houden dat er eenig geestelijk verband is tusschen deze vier groote en schoone decoratieve werken van Puvis en de architectuur te midden waarvan zij nu zijn te zien.
Zij zouden in een uitsluitend naar hun afmetingen gecomponeerde ruimte eerst geheel tot hun recht kunnen komen. Het zou ongetwijfeld een zéér sobere, een zéér stille architectuur moeten zijn, waarin deze werken werden opgenomen, het zou, meen ik, een blanke en rustige ruimte moeten zijn, blank en rustig als een koorgang, blank en rustig als Puvis' atelier te Neuilly was, dáár waar hij deze schilderingen gemaakt heeft.
Maar ik zou mij geen schooner huldiging van een dankbaar nageslacht kunnen denken dan dat in de plaats waar Puvis is geboren, een afzonderlijk gebouw, voor deze schilderingen alleen, werd gesticht. Doch dan zou deze ruimte ook uitsluitend voor deze werken bestemd moeten blijven. Overtuigd ben ik, dat niemand onzer zich een denkbeeld kan vormen, hoeveel schooner deze indrukwekkende kunstwerken zouden zijn, hoeveel rustiger en edeler dan wij thans kunnen bevroeden, wanneer zij in een juist naar hun afmetingen gebouwde en zeer bescheiden architectuur waren aangebracht, op muren aanmerkelijk grooter dan die te Lyon.
Ik zou mij geen waardiger monument voor Puvis kunnen denken en geen juister huldiging van Frankrijks zijde, dan in den bouw van dezen eenvoudigen tempel tot uiting zou komen. Zijn vaderland, dat niet in staat was hem tijdens zijn leven de muren van een levende architectuur ter versiering te geven, waarop hij recht had en die hem als monu- | |
| |
mentalist tot steun hadden kunnen zijn, laat dit thans de muren bouwen, die tot het wel begrijpen van zijn nobele werken zoo noodig zijn.
Zou dan, zoo peins ik, deze grootere ruimte toegang kunnen geven tot een kleine ruimte, niet grooter dan een klein vertrek, waar getemperd licht van boven binnen valt? In die ruimte zou dan, zoo droom ik, als het heilige der heiligen, geplaatst moeten worden, geheel alleen, de ontroerende beeltenis, die Puvis heeft geschilderd van de prinses Catacuzène, de beeltenis van haar, die toen zij stierf, na zijn levensbegeleidster in de hoogste beteekenis te zijn geweest, hem achter liet, met juist nog de kracht om de Sainte Geneviève van het Panthéon te Parijs te voltooien, wakend over de stad, zooals zij, wier verschijning in die schoone schildering bleef bestendigd, gewaakt had over zijn leven.
Zoo de vier groote decoratieve werken, een andere sfeer, een geheel andere architectonische distributie eischen dan die, waarin zij nu zijn opgesteld, zoo eischt dit portret, dit meesterwerk van portretkunst, dat bovendien een van de nobelste kunstwerken is, die ik ken, de stille afzondering, de onopzichtige eenzaamheid, die bij een werk van deze geesteshouding past.
Daar zijn beeltenisen van heiligen geschilderd, - althans zoo luiden de verhalen - waarvan de zachte blik zondaren bevrijd heeft uit de macht van den wrangen donker-lokkenden roep, die hun ziel verwoestte.
Maar daar is in de latere eeuwen geen beeltenis geschilderd, als kunstwerk zoo zedig en van een zoo verheven eenvoud, met een zoo edele diep ontroerende uitdrukking van niets verwijtende, alles vergevende mildheid, en volmaakte, tot in haar diepste gronden beleden, maar door smart gelouterde sereniteit. Ik ken geen profaan kunstwerk vrijer van iedere opzettelijkheid en moedwil en zoo aan alle zelfbehagen vreemd. Ik ken geen modern kunstwerk zóó doorgloeid van juist die liefde, die ook de schoonste iconen eens het leven gaf.
Zooals zij tegenover elkaar gestaan hebben, Puvis de Chavannes en Marie Cantacuzène, toen deze beeltenis ontstond, zóó staren alleen twee zielen elkaar na op het einde van hun leven, met die volle berusting en met die volkomen innerlijke beheersching, die alle diepten van het hart reinigt tot den grond.
Daar zou één heilige zijn, zoo meende ik, toen ik voor deze beeltenis stond, die, zoo hij dit kunstwerk had kunnen zien, zeker liefelijk zou hebben geglimlacht. Want zoo de deugden, die hij predikte, de deugden van ‘armoede’, ‘kuischheid’ en ‘gehoorzaamheid’ ook in het kunstwerk hun vervulling kunnen vinden, dan zeker vonden zij hun vervulling in deze verheven en sereene vrouwenbeeltenis, die daardoor geheven wordt tot in de mystieke sfeer der waarachtige monumentaliteit.
Mei 1924.
|
|