| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
R.N. Roland Holst, Overpeinzingen van een Bramenzoeker, Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese & van der Zande, 1923.
R.N. Roland Holst, Over Kunst en Kunstenaars, beschouwingen en herdenkingen, Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1923.
De titels hierboven werden gedrukt in de volgorde waarin ik ook de boeken zelf gelezen heb. Verstandiger ware het wellicht van mij geweest, deze volgorde om te keeren. Want men krijgt misschien nog juister beeld van den schrijver dezer beide bundels, wanneer men éérst zijn sterke, en dikwijls felle, zijn vaste, toch vaak driftige meeningen over kunst leest, en daarna geniet van zijn rustige, zijn zacht-menschelijke overpeinzingen: ‘Gelukkig Leed’, de ‘Donkere Ondertonen der Lente’, ‘Het Onweer’, ‘Storm en Stilte’, ‘Hond en Mensch’, enz..... Niet dat in den bundel Over Kunst en Kunstenaars de mild en stil mijmerende, in zachte bewogenheid tot ons sprekende ‘bramenzoeker’ geheel ontbreken zou. Maar de algemeene indruk, welken de lectuur van dezen bundel overlaat, is toch wel in de eerste plaats: die van een artiest, frisch en fier voor zijn heilige overtuigingen strijdend, een kunstenaar, o, zeer zeker allerminst ontdaan van bezonkenheid en wijsgeerig inzicht - integendeel! - doch over wien men zich niettemin, misschien ook juist daarom, nu en dan even verwondert, wegens zijn heftigheid n.l. of zijn haastigheid, zijn luide stem of zijn druk gepraat, zijn oratorische vondsten of wendingen, die soms wat onnoodig schijnen. Het komt misschien wel voornamelijk doordat ik mij, na lezing van den ondertitel: ‘beschouwingen en herdenkingen’, iets stillers had voorgesteld, iets dat genoeg zou hebben aan een natuurlijk en geleidelijk zich losmaken, een als vanzelf zich uitspreken van beelden en gedachten, in diepen zelfinkeer gevormd, maar, ondanks mijn toch volkomen oprechte bewondering voor deze even leerzame als belangwekkende ‘beschouwingen en herdenkingen,’ ben ik mij bewust geworden ze hier en daar een weinig ál te welsprekend te vinden.
Een verwijt aan den schrijver is dat eigenlijk niet. Het wordt veroorzaakt door zijn bloedrijk temperament, en hoe zou men iemand ter wereld kunnen verwijten, dat hij bloedrijk en temperamentvol is? Te prijzen valt integendeel m.i. Roland Holst, daar hij, ook bij het spreken over dingen die hem prikkelden, ergerden, vertoornden, zoo vaak zijn drift wist te beheerschen. En vooral daar hij, ondanks die drift, van alle grofheid vrij blijft, altijd uiterlijk-beheerscht en gedistingeerd, ja bijna altijd voornaam. Roland Holst is een diepe en fijne geest, iemand van even natuurlijken als weloverwogen, misschien soms wat al te zeer be- | |
| |
wusten en beredeneerden smaak, maar hij is tevens een fel en sterk levende - en houd zulk een krachtig leven nu maar eens durend onder den duim, doe uw best maar eens, nooit iets ervan ongecontroleerd te laten ontsnappen! Ook wordt wel vaak, doch geheel ten onrechte, iemands heftigheid aangewend als een argument tegen zijn beweringen. Al heeft een diepe en sterke overtuiging geen heftigheid noodig, al zal zelfs in den regel een vast, maar bedaard uitgesproken meening op den stil en aandachtig lezende méér indruk maken, het gaat natuurlijk niet aan, geen geloof te hechten aan iemands innerlijke overtuigdheid omdat de levensvaart, die zijn gansche persoonlijkheid beweegt, zich ook doet gelden in zijn stijl. Bij Holst is dat ‘doen gelden’ misschien het duidelijkst waar hij zelf over ‘de zegeningen der stilte’ zulke juiste en schoone woorden spreekt (Over Kunst blz. 158 en 159). Ik kan het bedoelde hier niet in zijn geheel aanhalen maar geef als staaltje deze ééne alinea:
‘Gij kent de zegeningen van de stilte in het dagelijksch leven; de de stilte in een kamer schept haar eigen, zéér bepaalde sfeer, de stilte tusschen twee menschen kan alleen dàn lang verdragen worden, als in die stilte-sfeer een harmonische gelijkgestemdheid zweeft. Gij weet, hoe de stilte tusschen u en iemand die u zeer dierbaar is, het meest waarachtige openbaart, gij weet ook hoe in de stilte de schatten voor 't hart zich opzamelen, maar gij weet ook hoe de menschen die elkaar niets wezenlijks te zeggen hebben, bovenal bevreesd zijn voor de stilte en deze door macht van ratelende woorden verjagen.’
Zie, wat hier gezegd werd acht ik volkomen waar, slechts werd het voor mijn gevoel wat te dringend en nadrukkelijk gezegd, te luid en te.... welsprekend. ‘Gij kent - gij weet - maar gij weet ook....’ Holst bemint blijkbaar de oratorische herhaling, waardoor de vaart zijner beweringen zoo vast in toom gehouden wordt. Maar vaart blijft het!....
Des te meer verheugt het ons kennis te maken met een anderen kant van Roland Holst - met den stillen, bijna eenzelvigen buitenman, die, filosofischer, misschien dan zijn eigen filosofie, zich van de ‘luide tournooien,’ welke om de kunst gaan, niet heel veel aantrekt, die, liever lui dan luid, veeleer toegeeflijk dan strijdvaardig, geniet van de natuur, hem aan alle kanten omgevend, en mijmert over de dingen, de immers mischien wel meest essentieele dingen des beschouwenden levens.
Roland Holst is schilder van zijn ‘stiel’, maar ik waag het te beweren, dat zijn ‘Overpeinzingen van een Bramenzoeker’ tot de beste litteratuur behooren. Welk een innige dingen staan er in dat kleine boekje, en hoe volkomen beheerscht, volkomen kompleet - klassiek-harmonisch hier en daar zelfs - zijn ze gezegd. ‘Een Gesprek bij het Houtvuur over Tolstoi, Dostojewsky en het Harmonium’, valt hier misschien weer een beetje uit - zijnde toch weer een tikje te polemisch - maar overi- | |
| |
gens: hier is lectuur waardoor men uitrust en tot zich zelf komt, terugvindend, in stille vreugde, allerlei moois en dieps dat in de dagelijksche luidheid niet werd opgemerkt.
‘Hond en Mensch’ vooral heb ik innig genoten. De lectuur van dit stukje zal misschien niet voor ieder zoo genotvol blijken; men moet een goeden hond hebben, of gehad hebben, men moet ook eigenlijk zelf buitenman zijn, en soms een beetje eenzaam - met of zonder zijn hond - om het geheel te kunnen waardeeren. Maar toch, het is zoo gansch-en-al en zoo onmiddellijk van het hart uit geschreven, zoo suggestief, en met de trilling der ontroering nog in den stijl levend, dat het voor iederen lezer-van-goeden-wille wel iets heel bizonders zijn moet.
Maar het allermooiste vind ik toch, geloof ik, dat eerste stukje (‘Gelukkig Leed’) en dat laatste (‘De Beeltenis’). Ik zal mij wel wachten hier iets te vertellen van deze sublieme stukjes. Zij zijn, als zoo menig brokje echte litteratuur, pogingen, o zoo menschelijke pogingen, om dingen te zéggen, die.... nu eenmaal nooit geheel te zeggen zijn. Maar in hun onvolmaaktheid zijn zij mij dierbaarder dan menige geheel geslaagde vertelling b.v. van een algemeen erkend en hooggeschat litterator.
En laat ik met deze ketterij nu maar haastig eindigen - er zou ten slotte al te veel reden komen te bestaan om, hetgeen in den aanvang van dit stukje over Holst gezegd werd, tegen mijzelf te richten. Stilte, zonder twijfel, is vaak welsprekender dan woorden - alleen: voor een schrijver is dat nu juist niet de meest bemoedigende waarheid.
H.R.
| |
C. en M. Scharten - Antink, De Jeugd van Francesco Campana, Amsterdam, Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur. 1924.
‘Dit is het eerste deel eener trilogie van zeer nauw samenhangende boeken, Het leven van Francesco Campana, waarvan het tweede deel, De duistere waarheid, nog dit jaar verschijnt.’
Aldus de waarschuwing die men vindt tegenover de aanvangspagina van dit boek. Laat het ons, recensenten, gezegd zijn. Gelijk Jaarsma's ‘Thiss,’ gelijk mijn eigen ‘Mannenleven,’ zoo valt ook dit ‘Leven van Francesco Campana’ niet wezenlijk te beoordeelen voor het volledig verschenen is. Wachten wij dus af....
Maar intusschen mogen wij er wel een woordje over zeggen. Zoo'n ‘woordje’ behoeft nog geen beoordeeling te zijn. Het leven van Francesco Campana interesseert mij en het intrigeert mij. De schrijvers die dit ‘leven’ op het getouw zetten - en ons in dit eerste boekje de jeugd ervan aanschouwelijk en begrijpelijk maakten - hebben een groot en moeilijk werk ondernomen. Want deze Francesco is een wijsgeerige, misschien ook een kunstenaars-natuur; jong reeds denkt hij na
| |
| |
over het wezen, het waarom der dingen; hij verwondert zich over de wreedheid der natuur, tracht er verklaring voor te vinden, poogt de Godsidee der menschen die hem omringen overeen te brengen met de wereld die hem omringt - hij bewondert en huivert, hij mijmert, zoekt en zucht.... Wat dat moet geven als hij ouder wordt? Wij verlangen naar de volgende deelen, naar den eigenlijken roman van Francesco, waartoe dit eerste boekje een voorspel vormt. Een ‘Prolog im Himmel.’
Grootvader en Uberto, de twee oude mannen tusschen wie Francesco's jonkheid ontluikt - de rustig-wijze levensfilosoof en de fantast die leeft op zijn fantasieën - wel overdacht zijn zij neergezet naast den jeugdigen droomer, die noch met rustige wijsheid en levensondervinding, noch met fantasieën genoegen wil nemen. Om van den dorren pastoor niet te spreken. Maar het meest charmante in deze beminnelijke roman-inleiding heb ik toch de episode Francesco-Agata gevonden. Het jongetje en het meisje in hun meest typische, zij het nog zoo ‘poëtische’ verschijning, het jongetje droomerig, verward, besluiteloos, het meisje leidend, helder, en zeer beslist.
(blz. 91) ‘In een heftige bewogenheid bleef Francesco achter. Werktuigelijk ging hij het boschpad af. Tweemaal wilde hij terugkeeren. - Ik ben gek, dacht hij, ze was misschien nog wel buiten gekomen, later... Maar hij liep toch door, alsof hij gedwongen werd door te loopen. En zijn droomerige verteedering van de vorige dagen werd een schrijnend verdriet en een grenzenlooze kwellende zoetheid van gevoel tegelijkertijd.
‘En weer, in den laten zonne-middag, zat hij op de rots achter hun hooischuur, zijn hoofd bedolven in zijn handen.
‘Dus dat is het,’ zei hij maar stil in zichzelf, ‘dus dat is het....’
Dus dát is het.... Hoeveel malen in zijn leven zal Francesco die woorden nog zeggen ‘stil in zichzelf’. En wat zal ‘het’ ten slotte blijken.... gewéést te zijn?
H.R.
| |
Johan de Meester, Van haar luister beroofd. Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitgeversmij., 1923.
Geen boek van bekentenissen, en toch....: een bekentenis?....
Het biechten, overigens, komt mij voor niet in De Meester's natuur te liggen. En ik bedoel dan ook volstrekt niet met het woord bekentenis naar iets sensationeels of naar schandaaltjes heen te wijzen.... neen, neen, men versta mij wel. Er staat in dit boek, omtrent den bruut Guus van Hooren en over het arme wezentje dat door De Meester met den zoo innig klinkenden echt-hollandschen naam Maartje bedacht werd, niet meer of niet ander ‘onfatsoenlijks’, dan ons door elken anderen schrijver-van-nu, die het wel eens over dingen van liefde heeft, zou kunnen zijn verteld. En misschien staat er omtrent De Meester zelf ook niet meer in, dan wat
| |
| |
wie hem eenigszins nader kent, reeds wist. Er is hier geen de minste sprake van ‘onthullingen’ omtrent zekere verhoudingen in de liefde, of omtrent het liefdesverlangen, of omtrent den procreatiedrang-: de schrijver doet ons eenvoudig, naar schrijversplicht, weten hoe het was, met betrekking tot zijne helden en tot zijn geval. Hoe de menschen, en hoe de dingen. Het wezenlijkste wezen daarvan. En dit nu juist (en zoo werd het toch ‘bekentenis’!).... ‘onthuld’ met eene vrijmoedigheid en openhartigheid, die ons doet zoeken naar een woord, dat wij slechts bij de Duitschers vinden: ‘Rücksichtslosigkeit.’ Ik ken geen boek van de jongste nederlandsche literatuur, waarbij het zóó weinig noodig is, tusschen de regels te lezen. Het sterkste in dit opzicht heeft de Meester wellicht bereikt op bldz. 84 bovenaan, waar hij spreekt van de te groote openhartigheid van zijn held terwijl die liegt. Hier is waarlijk èlk bedeksel weggenomen, en is de schrijver bijna schrijnend openhartig.
Dit nu is een schrijfwijze, die groote gevaren meebrengt - want niet is het openhartige ook steeds het wezenlijke! - maar het zijn gevaren, waaraan de schrijver van Van haar luister beroofd op natuurlijkerwijs De-Meester-lijke manier ontkomt. Er treedt voor den aandachtigen lezer, bij De Meester's boeken soms éven een lichte disharmonie tusschen vorm en inhoud aan den dag; er is soms een grimmigheid van humor; een taalvulgarisatie, nochtans geenszins consequent doorgevoerd, (pag. 61 bovenaan), die ik niet altijd voel in overeenstemming te zijn met den aard van het onderwerp; - - maar toch: wat zègt dit eigenlijk? Want De Meester heeft het opzettelijk zoo gewild. En het is treffend, juist in die soms even schrijnende opzettelijke disharmonie ligt nu precies het geheim van de zeer eigenaardige, sterke stemming van De Meester's werk. De aard van dit werk, zooals het kruid ontwast aan de aarde, ontspringt als vanzelf en natuurlijk aan de plaats, die De Meester als publicist inneemt. Ik zie deze dichterlijke natuur, ook vooral met dit boek, als op een drempel. Drempel tusschen deze twee werelden: het romantische en het naturalistische. De schrijver van Van haar luister beroofd, is romanticus: hij is tevens naturalist. En wanneer ik naar vergelijkingen zoek met deze soort plastische woordkunst, dan vind ik in onze literatuur nagenoeg geen overeenkomstigs, doch kom terecht bij Gautier, en de kunst van Sully Prudhomme.... al blijft er, natuurlijk, toch wezensverschil. Ik heb hooren zeggen, dat men vooral het begin van dit boek niet gemakkelijk om te lezen vond -: het is bij dezen woordkunstenaar te begrijpen! Want hier, terstond al in het begin, is harstochtelijke bewogenheid, uitbreken en uitbarsten van bewogenheid, uitstroomen en over-loopen van phantasie.... ja ja, van de
éérste woorden op de éérste bladzij af.... maar de schrijver wil dat niet, hij laat het niet toe, hij kan het voor zijn artistiek geweten niet verantwoorden. De Meester is niet de man
| |
| |
die in opeenstapeling van woorden, in gedaver van woordklank zich laat gaan, - hij tracht van den beginne zijne bewogenheid te bedwingen in een strenge vaste vorm. Zoo worstelt hij bovenal op die eerste pagina's, waar gij den hartstocht ten deele reeds bemeesterd voelt, en slechts nu en dan een dof zuchten verneemt. Aldus wordt verklaard, het in den aanvang telkens nog onderbreken van het rhythme, het kortaffe en gesaccadeerde dier aanvangs-pagina's. Ook later voelde ik het soms nog even. Maar allengs wordt het rhythme vaster; en hier wordt waarlijk, al voortgaand, bij het diepin kervende van deze schrijvers-natuur, volkomen bereikt. In De Meester's proza, vaak slangachtig kronkelend als een serpentine-dans-in-woorden, fluktueert een onvatbaar verglijdend Iets, siddert eene vibratie, ruischt een onderstroom, waardoor de lezer tot het besef van een waarachtig leven vol glans en muzikaliteit geraakt.
Van haar luister beroofd verdiept voor mij het beeld, dat ik mij van den romanschrijver De Meester uit vorige boeken gevormd had - en voegt er ook iets nieuws aan toe. Ook door dit boek word ik weer overtuigd van de scherpe opmerkingsgave, het diep en zaakkundig ontledende van dit talent; zijn schoone levensvertwijfelingen en zijn gewonnen deemoed; zijne altijd weelderige, soms even bizarre phantasie. Maar het nieuwe, waarop ik doelde, is wat ik zou willen noemen: een grootere mildheid, eene zachte wijsheid, meegekomen met het zachtaan ouder worden. En het is op deze eigenschap, dat ik vooral den nadruk wilde leggen, omdat ze mij, voor elk van ons, voorkomt het begeerlijkst goed te wezen. Hier is verstilling. Dus: dieper, doorzichtiger, opener, klaarder worden. De schrijver zelf spreekt, pagina 14, van ‘de vreedzame lach van den herfst. Weemoedige vriendelijkheid van kalmte, bij wie zich ouder voelt worden’ - en is daarin geen toenemen van levenswijsheid? Dat is groote winst voor dezen moderne, wiens wezens-moderniteit, laat ons zeggen als bij Huysmans, bestaat in eene groote sensitiviteit en een fijn-bezenuwd-wezen. Alle dingen, zelfs die welke hij echt hollandsch graag in het ootje pleegt te nemen, ziet hij beladen met de droomen en de visioenen van zijne phantasie, doordrenkt met associaties, vervuld van stemmingen. Nimmer, zooals Van haar luister beroofd zoo gelukkig en zoo juist van pas bewijst, - nimmer zal De Meester in het leven der realiteit, slechts zal hij, bij steeds meerder verstilling, in de kunst zijn hoogste extases beleven.
Ik sprak in het voorbijgaan reeds even over den ook in dit boek voorkomenden humor. Ook in dien humor is dit laatste boek wel echt De Meester, die mij altijd weer doet denken aan de op dezen schrijver zoozéér toepasselijke woorden van Beaumarchais: ‘Je me hâte de rire de tout, de peur d'être obligé d'en pleurer.’
D.Th.J.
| |
| |
| |
Emile Bayard, Les Styles, flamand et hollandais; serie: L'art de reconnaître les styles. Parijs, Librairie Garnier frères.
Bovengenoemd handboek in 't klein behelst vergelijkingen tusschen den Vlaamschen en den Hollandschen stijl van de late Gothiek tot den modernen tijd, met goed gekozen afbeeldingen. Het is een aardig boekje, waarin veel te lezen staat, veel bekends wel is waar, maar 't is vlot geschreven en zonder pretentie origineel te willen zijn; volledig in de behandeling van het materiaal, misschien hier en daar wat te kort, al te veel opsomming. Daardoor krijgt de lezer evenwel een goed overzicht van hetgeen bij elkaar behoort; het doel van het werkje is immers, de stijlen te leeren kennen. Dat geschiedt het best door groepeering van gegevens en vergelijking der groepen.
Het is altijd curieus een buitenlander over ons land, onze opvattingen, onze kunst te hooren. Er wordt dan een andere zijde van ons belicht, dan wij gewoon zijn te zien; het is als een spiegelbeeld, eenigszins verrassend en anders dan men heeft gedacht. Zoo komt de schrijver verscheiden malen terug op vreemde invloeden, die onze kunst beheerscht hebben. In de eerste plaats een Indisch-Chincesch-Japansche, soms spreekt hij ook van een Indo-Chineesch-Byzantijnsch-Moscowitischen stijl, dien hij vindt in den pagodenvorm der Renaissance torens van raadhuizen en kerken en in de trap- en puntgevels van de woonhuizen en theetenten. Die torens schijnen wel de aandacht van de vreemdelingen tot zich te trekken; De Amicis schrijft er in zijn Olanda ook over als vreemde, kinderachtige bouwwerkjes. Exotische invloed is er ongetwijfeld in onze kunst geweest, maar minder ingrijpend dan hier wordt aangegeven, of zouden wij onszelf er ternauwernood van bewust zijn en het spiegelbeeld in dezen gelijk hebben? In de geschilderde ornamenten der Friesche meubels en stoffen vindt men Orientaalsche gegevens, maar waar vindt men gekleurde blinden bezaaid met vogels en bloemen (p. 43); de beschilderde boomen, niet rood, maar blauw of wit, wijzen meer op oud-hollandsche netheid, dan op oosterschen kunstzin.
Behalve met den invloed der tropen is er nog rekening te houden met een Spaanschen invloed (p. 42): den plateresken stijl (p. 52) in de ornamenten van huizen en kasten; Spaanschis ook het gebruik van gebloemd trijp (p. 160) en leer (p. 206). Verder is er een Engelsch-Schotsche, een Vlaamsche, een Fransche en een Italiaansche invloed te bespeuren, de laatste in het vierkante model der grachtenhuizen, die aan het land van Dante herinneren! (p. 45) Met al die invloeden vraagt men zich af of Nederland wel iets uit zich zelf heeft gepresteerd. Origineel schijnt het motief van den tulpenbol (p. 53) in den uivorm van groote en kleine torens. Aan den Nederlandschen invloed in Engeland onder Willem III wordt echter ook voldoende aandacht geschonken en terecht wordt er
| |
| |
op gewezen hoe kort de duur der Nederlandsche Renaissance geweest is.
Moge de behandeling der bouwkunst en schilderkunst in Vlaanderen en Holland soms te veel uit een opsomming van namen bestaan en de 18e en 19e eeuw veel te kort zijn behandeld, men vergete niet, dat een klein werk niet alles kan geven en dat er zoodoende ruimte kwam voor verschillende afdeelingen van het kunstambacht, waaraan gewoonlijk te weinig aandacht geschonken wordt in verband met de ‘groote’ kunst. Met goede voorbeelden zijn de architectuur binnenshuis, meubels, zilver, gobelins, glas, ceramiek en kant toegelicht en er is een verband gezocht tusschen de afbeeldingen van architectuur, schilderkunst en kunstnijverheid. Was de uitgave wat minder eenvoudig geweest, dan hadden de reproducties beter kunnen worden en zou men een mooie aanwinst van uitstekend vergelijkingsmateriaal gekregen hebben. Nu zijn de reproducties alleen een herinnering bij den tekst.
Over het algemeen gaat onze noordelijke belangstelling niet overmatig naar de Vlaamsche kunst uit en men voelt dat de schrijver in sommige opzichten eveneens op wat gespannen voet met de onze staat. Hij tracht evenwel zoo objectief mogelijk te zijn en stort zijn Vlaamsche uitbundigheid in bloemrijke taal over beide landen gelijkelijk uit. Het is een genoegen waar te nemen met hoeveel zorg hij Vlaamsche zoowel als Nederlandsche voorbeelden heeft gekozen, welke alle met goede onderschriften zijn voorzien. Twee kleine vergissingen zijn wel te vergeven: de zigeunerin van Frans Hals uit het Louvre wordt de bohémienne ‘Hille Bobe’ genoemd, terwijl deze naam gewoonlijk aan de heks van Haarlem wordt gegeven; het kofferdeksel van fig. 96 is een deur van een wandkastje (Meubelcatalogus Nederl. Museum No. 2) en moet in de lengte rechtop gezet worden met het slot links. Prijzenswaardig is het, dat de schrijver het zilver van Vianen uit het Nederlandsch Museum in tekst en reproductie vermeldt (fig. 67 en 68) en de molentjes bekers niet onopgemerkt laat voorbijgaan (fig. 67). Fig. 41 geeft een prachtig voorbeeld van een Fransche Louis XVI koffiekan, maar de Hollandsche kraantjeskan is ook niet vergeten. Op fig. 94 is een Louis XV trap afgebeeld en op fig. 34 een Louis XV hek, beide uit Gent. De prachtige Vlaamsche bahut à deux corps (fig. 79) doet men goed eens met een eenvoudige, nuchtere Hollandsche kast te vergelijken. Typisch Vlaamsch is het kunstkastje op fig. 81. Met een kort betoog vestigt de schijver de aandacht op klokken en op fig. 106 komen de stoven uit het Nederlandsch museum voor den dag.
Het zou zeer de moeite waard zijn, als dit boekje in veler handen kwam, niet alleen om den inhoud, maar ook om de taal, die zooveel soepeler is dan de onze en minder leidt tot schoolmeesterachtige didactiek. Voor ons Nederlanders zijn er bovendien ook nog wel eenige Fransche technische termen te leeren; wie weet b.v. wat ‘frontons en redans et
| |
| |
en gradins’ zijn (p. 43); wat is ‘faîte dentelée’ (p. 46) ‘epis’ (p. 53), bretêche (p. 58)?
C.E.
| |
J. Godefroy, Meubelstijlen; serie: Weten en Kunnen; Amsterdam, Mij. Kosmos.
Dat niet alle handboekjes met denzelfden animo geschreven zijn als dat van Bayard, is werkelijk jammer; men zou er meer mee bereiken dan met een droge opsomming van gegevens en eenige nuchtere verklaringen van technische termen. Want deze boekjes komen vooral in handen van menschen, die hun geest willen verrijken, die door kunstbeschouwing een tegenwicht zoeken voor de dagelijksche beslommeringen, of zij worden aan jonge menschen als handboek voor vakkennis gegeven. Zij, die werkelijk studeeren, hebben aan deze kleine uitgaven niet genoeg en zullen naar grootere, volledigere werken omzien. Dit werkje is dan ook geschreven voor den leerling-meubelmaker, zoowel als voor den leek, en de schrijver hoopt, dat de afbeeldingen lust tot verdere studie op zullen wekken. Of het aan zijn opgave zal voldoen schijnt twijfelachtig. Zou door dergelijke droge beschouwingen en weinig aantrekkelijke afbeeldingen de lust de meubelkunst nader te bestudeeren opgewekt worden? De leek zal zeker de reproducties niet zeer aantrekkelijk vinden, nóch voor zijn esthetische ontwikkeling, nóch ter bevrediging van zijn historische kennis. Vooral uit de Oudheid worden reconstructies gegeven, die eenigszins gewaagd lijken, terwijl men verbaasd is over de verscheidenheid van meubels uit dien tijd, die hier ten tooneele gevoerd worden en waarvan het onderschrift niet verraadt, waar zij in natura of afbeelding te vinden zouden zijn. De leerling-meubelmaker zal wegens het verzuim van opgave der maten weinig voordeel van de reproducties hebben. In esthetischen zin zal hij er ook niet veel van leeren, daar de afbeeldingen elkaar in den weg staan en daardoor hun contourlijn en profiel bedorven wordt, (fig. 1, 2, 3, 4, 17, 41); in de halve bank op fig. 17 zou men de statige Italiaansche cassapanca niet herkennen. Reproducties naar fotografiën zouden beter geweest zijn, dan overdrukken
van teekeningen; iemand, die niet in zien geschoold is, kan onmogelijk begrip krijgen, laat staan de schoonheid meevoelen van den Renaissance schoorsteen te Kampen (fig. 50) of den schoorsteen te Fontainebleau (titelblad); het is zelfs niet mogelijk deze producten ook maar eenigszins te vergelijken. Van de werkelijk prachtig gesneden kastpaneelen van fig. 22 ziet men slechts een ongeordend gekriebel, evenmin komt de forsche lijn van de tafel uit het huis van Rufius te Pompeji, die waarschijnlijk tot voorbeeld heeft gestrekt voor fig. 5, tot haar recht. Over het algemeen voldoen de latere teekeningen beter, vooral als zij alleen op een blad staan, al zijn de ornamenten der meubels nooit duidelijk waar te nemen. Uit den lateren tijd is een vrij volledig materiaal bij
| |
| |
elkaar gezocht, wellicht had de schrijver beter gedaan met de late middeleeuwen te beginnen, omdat de meubelkunst der Oudheid zoo goed als geen verband heeft met het Westersche meubilair en voor leerlingen in het meubelvak daarom ook niet van practisch belang is. Er was dan meer plaats voor afbeeldingen overgebleven en deze waren tevens van volledige onderschriften voorzien, de waarde van het werk zou er door verhoogd zijn. Er hadden verder afbeeldingen van werktuigen, van houtverbindingen, van de ontwikkeling van het paneel, van verschillende profileeringen en ornamenten opgenomen kunnen worden, zoodat men wat dit aangaat wat meer te hooren had gekregen, dan reeds in den Catalogus der Meubelen van het Nederlandsch Museum te Amsterdam te lezen staat. Een vergelijking met de bouwkunst en een duidelijk overzicht van materialen in verschillende tijden en landen, van kunstcentra en namen van meubelsoorten, gestaafd door goede voorbeelden, zou zeker gewenscht zijn geweest; voor de Engelsche meubelstijlen zou dit zelfs een groot nut gehad hebben. Het is niet noodzakelijk, dat een klein handboekje alleen een herhaling is van wat in grootere boeken te lezen staat, het kan ook den weg wijzen naar een nieuw gezichtspunt.
Had de schrijver de groote lijn weten te bewaren, dan zou hij geen nadruk gelegd hebben op het verschil tusschen een Dante- en Savonarola-stoel, die in wezen niet zooveel verschillen, al is de eene vroeger te dateeren dan de andere, maar het sideboard, een typisch Engelsch meubel uit de 18e eeuw zou hij niet hebben overgeslagen. Bij de Duitsche kasten komt alleen de façadekast te voorschijn, nóch van de Zuid-Duitsche, noch van de Noord-Duitsche is sprake. Er wordt niet op gewezen, dat de Fransche kast van fig. 22 in een ander centrum is ontstaan dan die van fig. 23. Nederland tot het middenpunt der meubelkunst te maken in de late Gothiek, zoodat ‘in Frankrijk de ontwikkeling in Nederland op den voet wordt gevolgd’ (p. 25) gaat niet aan. Ook vormt de Nederlandsche Renaissance stoel geen eigen type, want dit gaat immers op een Italiaansch prototope voor alle Renaissance stoelen terug en waarom zou de wangentafel met Toskaansche zuiltjes dan wel een Italiaansche afkomst verraden, als er geen algemeene import uit het zuiden had plaats gehad. Den algemeen aangegeven ontwikkelingsgang te volgen is voor een kort betoog de beste oplossing.
Mooi Nederlandsch te vragen in een dergelijk handboekje kan wellicht als pretentieus beschouwd worden; maar waarom moet ons Hollandsche ‘kerfsnee’ in het ambachtsonderwijs, alsmede in de leerboeken daarvoor, tot Kerbschnitt met of zonder kapitale k. verbasterd worden. Drukfouten in technische termen moesten niet voorkomen: ‘wrimbergen en kogels’ in plaats van wimpergen en hogels geeft verwarringen. ‘Vormenspraak’ en ‘tweedeurige kasten’ zijn geen Nederlandsch;
| |
| |
theo van rijsselberghe.
baigneuses dans la pinède.
a.j. van 't hoff.
papegaai.
a.j. van 't hoff.
visschen.
| |
| |
floris verster.
stilleven met baardman en houten lepel op tinnen schotel.
| |
| |
‘de pooten waren niet opgevat als dierenfragmenten,’ kan evenmin den toets doorstaan; inplaats van ‘lambri’ was het beter het woord betimmering of lambriseering te gebruiken. Voor de eenvoudige lezers was een vertaling van de woorden als ‘chimère’, ‘pietra-dura’, ‘kasten à deux corps’ noodzakelijk geweest. C.E.
| |
Van Rijsselberghe en Verster in den kunsthandel Huinck te Utrecht.
Van den Belgischen Franschman v. Rijsselberghe en van den Hollandschen Hollander Verster laat de heer Huinck een schilderij zien uit den laatsten tijd, in welke de beste krachten van beider wezen en kunst culmineeren. Daar deze sterk verschillen, in vele opzichten tegengesteld zijn, is er ook tegenstelling in het karakter dezer schilderijen: Kunst van blijheid, licht, gratie het één, van gedegenheid en diepen ernst het ander.
Dat van v. Rijsselberghe is een figuurstuk, dat van Floris Verster een stilleven. Van Rijsselberghe's schilderij stelt voor: vier jonge meisjes, waarschijnlijk pas het water ontstegen, zitten in de schaduw van een dennebosch, - het licht plekt slechts hier en daar op de stammen, boschgrond en lichaamshuid. Bij de meisjes staat tegen één der boomstammen een jonge vrouw, wier blauwe kleed van den linker schouder is afgegleden. Bezond strand, blauwe zee, baai met begroeide heuvelen vormen den lichten achtergrond. Een vrouwenfiguurtje (gekleed) nadert vandaar het bosch.
De meisjes zitten aan de voeten van de jonge vrouw, die op haar neerziet. Haar jonge schoone lichaam bezit een gratievolle natuurlijkheid en reinheid. De lichaamsvormen en houdingen staan tot elkaar in harmonisch verband; allereerst kruiselings als golf en tegengolf: Rechter en linker meisje houden beide de armen geheven; de rechtsche, jonge, slanke, ter bevestiging van het nauwgedroogde haar op den kruin; de linksche meer volwassene, om zich een lichten stroohoed op het hoofd te zetten.
Haar gezicht, nauwlijks zichtbaar tusschen de geheven armen, kleurt. Is het door weerschijn van het roode kleedje, dat, door de linker hand mede omvat, achter haar neerhangend de kleurenwaarde van het lichaamsblank verhoogt - of door natuurlijke schaamte?
Zoo correspondeeren ook de vormen van de voorste, die den schaduwwarmen rug ons toewendt en die der achterste die, op de linkerhand steunend, zich overbuigt naar het rechtsche meisje. Aldus komt tevens de samenhang met deze en met de gansche groep als in kringgolf tot stand, zoodat het geheel een rythmisch samenspel vormt. Daarbij voegt zich der kleuren samenhang, welke de figuren onderling en met de omgeving van bosch en zee te zamen bindt. De licht-door-kleurschilder, de luminist v. Rijssel- | |
| |
berghe, die in zijn Visschen-schilderijen reeds toonde door rythme mede schoonheid te geven, heeft hier het harmonisch verband bereikt. Niet gewild is deze harmonie doch natuurlijk, zooals ook elk der jonge lichamen natuurlijke gratie en zuiverheid bezit. In het vrouwelijk Naakt dat v.R. vroeger bij Huinck tentoonstelde (zie repr. in Elseviers) sprak reeds deze onaantastbare zuiverheid van aanschouwen en beelden, welke in zoovele geschilderde Naakten van dezen tijd ontbreekt en toch voorwaarde is tot zuiver genieten van de Schoonheid.
Zoo spreken schoone vormen en kleuren, zuiverheid, rythmisch verband, gratie, blijheid uit dit schilderij van den Zuid-Franschen Belg, - Noorderling van oorsprong, maar dien de gloed van het zonnig Zuiden tot Zuiderling maakte in de kunst, ook al is zijn Belgisch wezen herkenbaar.
Daartegenover is in Verster's Stilleven de geest van het Noorden, van Holland: de diepe krachten van het oude Holland, zooals ze ondanks vervlakking en schijnvertoon nog steeds uit enkelen spreekt:
Een bruine aarden kruik (Baardman) staat op een tinnen schotel; een houten spaan ligt vóór de kruik - een eenvoudig oud-Hollandsch bourgogne-glas staat links terzijde. Op den voorgrond ligt een kurk. De achtergrond is effen grijs, aan den rechterkant begrensd door een blauw en groen gordijn. In het donker daarvan ontwaart men flauw een waterglas. Dat is alles, of liever: Dat is niets,
Want alles is de geest waarmee het aanschouwd en geschilderd is.
Verster heeft twee jaar er aan gewerkt, werd mij gezegd.
Twee jaar behoeft geen deugd te zijn. Ik denk aan menig glanzend gelikt of bot gewroet schilderijtje. Twee jaar beteekent alleen iets, wanneer de mensch-schilder zich verdiepend, eigen werk verdiept, - eigen onvolkomenheden kritiseerend, met een telkens vernieuwende kracht het onderhanden zijnde werk vernieuwt en verder brengt.
Dit spreekt uit Verster's stilleven.
Vandaar de kracht en diepe ernst en bezonkenheid, welke tot ons indringt bij de aanschouwing.
Verster heeft altijd zich vernieuwd door zich te binden: De hartstochtelijke kleurenuitzegger bond zich door tijdelijk den vorm alleen te vertolken. De in aanleg uitbundige vermeed de uitbundigheid en zocht soberheid en eenvoud, terwijl hij het vuur brandende hield en daartusschen telkens weer uitbarstte in gloedvolle kleurenspraak, om zich dan weer vast te leggen in streng verband, zoo ten slotte kleurendiepte en vorm-zuiverheid vereenigend.
Ook in dit Stilleven zijn ze één, de beeldend vormende en de in diepe kleur zich uitende kracht. Geen gemakkelijk spel van licht of flikkeringen op glas en metaal: de tinnen schotel diep van donkere kleuren, het glas sierloos grijs tegen 't lichter grijs van den achtergrond, met beperking
| |
| |
der glanzingen tot de allernoodzakelijkste. De kruik geboetseerd met de rooden, bruinen, grijzen, tot een massaal lichamelijk ding, vast staand in den schotel, en het houten spaantje zóó licht rustend op den schotel-rand, dat men het voelt héél licht hout te zijn. Al deze dingen zijn, geen schijn voor oogenlust, maar als stil-levende dingen, zooals ook die gewone kurk is, welke juist zoo is, juist daar ligt, waar hij moet.
Eenvoud, soberheid, concentratie van de levende krachten van een diepen geest spreken uit dit, met de beste stillevens uit de 17e eeuw vergelijkbaar stilleven.
C.v.H.
| |
A.J. van 't Hoff bij Buffa, Amsterdam.
Het is eenige jaren geleden dat wij hier de aandacht vestigden op A.J. van 't Hoff, voornamelijk in zijn kwaliteit als etser van oude gebouwen en landschappen. Deze etsen waren geen afbeeldingen van stadsgedeelten, maar eenigszins romantische fantasieën. Er hing een sfeer van verbeelding rondom die oude kerkmuren, en toch waren het geen sprookjes-werelden geworden; het was 't mysterieuze van het geval, door de zwart en wit indeeling, dat dien indruk wekte.
En nu zien wij Van 't Hoff terug als een dierenteekenaar die, in zijn beste werk, gelukkig diezelfde fantasie behouden heeft.
Hadden wij niets anders van hem gezien dan zijn papegaai, zijn kauw in de sneeuw, zijn reiger of zijn kaketoe bijv., dan zouden wij zijn knapheid, zijn vaardige teekenwijze kunnen bewonderen en waardeeren, maar deze eigenschappen, hoe onontbeerlijk ook, zijn niet voldoende om een werk tot een kunstwerk op te voeren. Hiertoe is de eigen visie van den kunstenaar noodig, en die treffen wij nu voornamelijk aan bij zijn visschen, bij zijn aquaria.
Hier laat hij zijn verbeelding gaan en heeft hij voortreffelijke vondsten.
Waar Dijsselhof zulke prachtige dingen van die bassins met visschen en kreeften gemaakt heeft, en anderen als Van Beek, Van Heukelom, hiervan slechts zwakke afspiegelingen gaven; daar is het een verrassing in Van 't Hof een jong kunstenaar te vinden, die de visschen, de rotsen, de riffen weder op een geheel andere wijze beziet, die door zijn fantasie er een persoonlijk cachet aan weet te geven.
Bij Van 't Hoff zijn de rotsen, waarlangs de visschen glijden, vol geheimzinnigheid, het zijn spelonken geworden waaruit de groote koppen der zeebewoners gluren.
Het is werk vol fantasie, en daarbij verstaat hij de kunst om met zeer weinig, met een veegje kleur, met een dóórschijnen van de houtplanken een sterke tegenstelling, een pittig effect te verkrijgen.
In deze lijn hopen wij meer van Van 't Hoff te zien te krijgen.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
W. van Konijnenburg in ‘De zonnebloem’, Den Haag.
Zijn niet de schetsen van een kunstenaar als integreerend deel van zijn oeuvre even belangrijk als zijne complete werken, zijn ze veelal niet nog belangrijker zelfs, zijnde documenten van spontane uitingen, en brengen ze niet nader tot het begrip van het wezen van zijn kunst?
Het is voor 't eerst dat Van Konijnenburg een tentoonstelling van een aantal zijner schetsen geeft en dit is als een soort confessie van den kunstenaar tegenover de kunstzinnigen, die geleerd hebben met zijn verbeeldingen te sympathiseeren, er schoonheid in te vinden. In deze schetsen ligt de openbaring van zijn drang tot rusteloos zoeken naar steeds nieuwe problemen.
De plaats, welke deze schilder onder de beeldende kunstenaars inneemt, is een bijzondere. Men zou hem kunnen noemen den virtuosen, genialen académicien. Want uit zijn werk spreekt een zekerheid, een nooit gestoorde zekerheid, welke gebaseerd is op zijn volkomen beheerschen van het métier, op zijn verbluffende knapheid.
Er is iets systematisch in zijn werk en toch weet hij't te ontgaan, gevangen te raken in een technisch systeem; telkens weer schept zijn rijke fantasie nieuwe wegen tot het verwezenlijken van zijn schoonheidsidealen.
Geeft de zekerheid van zijn nooit falend kunnen aan zijne doorwerkte stukken veelal iets nuchters, uit zijn schetsen straalt over het algemeen meer overgave ons tegen. We zien hier het worden zijner producten, zien hem in zijn meest intiemen arbeid en dit maakt het waardevolle van deze tentoonstelling uit.
J.D.
| |
Peter van der Braken in ‘Pictura’, Den Haag.
Het hier tentoongestelde doet niet sympathiek aan, irriteert zelfs door de aanmatiging, waarmede het de aandacht wil trekken zonder meer te bieden dan uiterlijk vertoon in den vorm van inhoudlooze kleureffecten of dimensionale grootte.
Deze uitdrukkingswijze komt niet voort uit een dieper gevoel, dient eer om te maskeeren dat het er niet is; vandaar dat ze den indruk maakt van gewild sensationeel te zijn en aan de dingen een zekere grofheid geeft.
Kleur kan op zich zelf een uitdrukkingsmiddel zijn, maar door kleuren in vegen naast elkaâr te zetten, zóó, dat ze een landschap formeeren of iets anders, is men er nog niet aan toe met kleur iets uittedrukken. Daartoe is noodig de innerlijke drang, het stellige gevoel met kleur iets te moeten uitdrukken, iets van het wezenlijke, niet van den schijn. En dàt ontbreekt hier,
Bij de teekeningen komt het op hetzelfde neer. Ze zijn er niet om de uitbeelding van een sentiment, ze zijn er om het geval. Dit geeft er een leegheid aan, welke het oog vermoeit en het gevoel in opstand brengt.
J.D.
|
|