| |
| |
| |
Narcissus
door André H.M. Peters.
I.
OH....!” riep een der goden, turend over de gouden borstwering van den Olympos, ‘daar danst Narcissus weêr!..’
Naast hem kwamen de nieuwsgierig-groote oogen in een bronsgezicht van den jongen Ganymedes, in de donkere lijst van zijn polka-krullen; Zeus' lieveling en opperschenker, om zijn schoonheid opgenomen tot de Goden. Zijn oogen spiedden omlaag en zochten in het blauwgeglooide land beneden. ‘Daar,’ wees de andere god weer, en strekte zijn wijsvinger, ‘daar danst Narcissus.’ - ‘Kijk eens,’ zei hij dan, en een ontroering beefde in zijn stem: ‘Kijk eens wat die jongen dansen kan!’ - en, met een opzwaai van zijn arm en een stuiven naar binnen toe, de zalen in, riep hij de goden op ‘Narcissus danst! Narcissus danst!’ Met een rinkel van vallende bekers, met een opjuichen joelden de goden toe, statig ook en breed, Zeus zelf laat komend in een weerlicht als een gouden afgod, de bliksemschichten, het teeken zijner macht, slordig achter zich aanslepend in de luie, slapgezakte handen, en vooraan, guitig en jolig door zijn leelijkheid, de manke Hephaistos, de smid met den stierennek, die den zonnewagen had gesmeed en de drievoetige eettafels; altijd hinkend en toch vroolijk, met stooten en wegduwen vooraan blijvend, om toch niet te laat te zijn, om toch ook eens te nippen aan dat pleizier, Narcissus te zien dansen in de dalen beneden.
Een donkerwoelige rij van koppen, majestueus en statig en overgroot daarboven, het rustige, ernstig geplooide voorhoofd van Zeus, Algod en Vader, met een peperigen zwier van lokken rondom het denkend hoofd. Een donkerwoelige rij, en daarin joelend en achteloos, gekscherend over elkaars schouder, maar ook ernstig en stil, en sommigen hun groote godenoogen als een wonder onbewogen naar de aarde, de goden en godinnen.
Hephaistos, de manke smid, wilde grappen maken; blies zijn wangen op en keek gewichtig door een groote smaragd de godenrij rond - maar niemand lachte, en Ganymedes keek woedend op. Zeus wenkte hem dreigend; toen liet hij den smaragd snel zakken, doodelijk geschrokken, en schoof naar de achterste rijen, hij wilde bijna uitbreken in tranen, hij wist niet, dat die stoornis zóó pijnlijk was....
En de goden, leunend over de gouden borstwering, tuurden als versteend omlaag, er vielen tranen over hun donkere gezichten, er was een groote teederheid in die strakke gezichten - Zeus daarbóven, sloot de
| |
| |
oogen in een willen van beheersching, zijn ontroering wegknijpend met de lippen, als in een nijd over aardsche schoonheid, het gesloten gelaat schuin naar boven geheven, in een dédain....
Klein en sierlijk, een levend beeldje op het tapijt der blauwe-en-zeegroene aardewindingen beneden, als een popperig wonder bewegend in een blauwe-en-zeegroene schaal, danste Narcissus.
Heel alleen tegen de kanteelen der bergen rondom, tusschen het zilver der bronnen, als een levend statuetje, zijn silhouet zettend tegen de blauwe glooiingen als iets teêrs en duisters, rank en een speelgoed voor de goden, bloeide de dans van Narcissus; een ebbenhouten beeldje in een kom van blauw en zilver.
Het hoofd hing gebogen op de borst, de armenlijnen daalden en tastten over den blauwen vloer, het lichaam wiegde in een deemoedig zoeken en gebogen weemoed. Dan hief zich het hoofd, armen wiekten uit en het bronzen beeldje wipte op in vreugdesprong, zijn haren sloegen mee de maat, klapten op, klapten neêr - o, die jongen danst zoo mooi! - in vreugdesprong armen opwaarts en weer omlaaggerukt, handen schuins door de lucht gehakt; voeten gestrekt en omhoog, voetenval omlaag, nu zweven enkel, zweven en talmen in zuiver rhythme en regelmaat: hoe die Grieksche knaap dansen kon! Ganymedes weende en de rij der goden bleef stil.
Toen zeeg het bronzen beeldje beneden neer in den kom van blauw, aan den zilvervlek van een bron, en rustte uit.
Een vogel wiekte de gouden borstwering voorbij, en toen was de Olymp, het huis der goden, zonder één gerucht....
Eindelijk, wagend te spreken in de stilte, vleide de godin Hera, met hare fluweelige stem tot Zeus; ‘Ach, Zeus.... Haal dien jongen hier.... Wij vervelen ons, laat dien jongen hier dansen..., Niet waar, Zeus?....’
Maar Zeus begreep en zei, kort en stroef: ‘Neen....’.
| |
II.
Half ineengehurkt op het mos aan de bron, glimlachte Narcissus in zijn droomen. Om hem heen jodelden vogels en vlaagde de wind verliefd door het riet en het bronwater welde zijn zoetzingend bobbelen omhoog. Soms kraakte het hout en schoot een satyr in dollen ren door het schaduwdonkre bosch. Er kwamen ook nymphen voorbij, die zongen met slepende, weeke stemmen en uit het loover gloeiden af en toe de verbaasde oogen van een faun, Narcissus bespiedend en dan wegsluipend, voorzichtig, om hem niet te wekken.
Toen hij wakker werd was de middag vol. Hij hief het hoofd, zijn oogen werden groot en bleven zoeken. Als een hymne ruischte het bosch van
| |
| |
den wind en de zon danste in den schemer der takken. En het wonder van den klaren dag greep hem aan; een stem in hem, vreugdevol en dringend, zei: ‘Nu moet je nog eenmaal dansen.’ De wind, die oprilde in een extase door het teêre groen, had een vlaag van verrukking in hem geblazen.
Hij hief het gezicht, waaromheen de donkere lokkentrossen hingen, en lachte. Er was niemand om zijn lach te deelen - de faunen en nymphen hielden zich stil; Narcissus wilde nooit dansen, wanneer hij hen zag. Dan schrok hij, bloosde als in schaamte, en liep weg. Nu lachte hij luid als een vreugdedronken god, die den dans begint. Schalks, afgehakt, oogen ondeugend als een jongen vol streken, het hoofd links-rechts schokkend in den cadans, handen en armen guitig als plankjes scherend voor het lichaam uit, als een wolk van vroolijkheid, danste Narcissus. Oh, vroolijkheid, vroolijkheid! Hij begon te leven in den dans, hij werd als een ode aan de vreugde in den dans. Het gespierde bronzen naakt rekte zich rhythmisch, lijnen dartelden rhythmisch door het woud, de dronkenschap der zinnen sloeg de maat meê met zijn haren, gepeesde dijen spanden zich omhoog, gestrekte voeten vielen omlaag: dan even stilstaan en luisteren naar het ruischend riet, O, leven als schoonheid, als een wolk van dans, stoeiend met de rozen, wegzwirrelend op trippende voeten, dansend, dansend over de donkere aarde beneden, dwarrelen als een sneeuw, als een
lachen over al dat ellendige en leelijke, opstijgend uit den wasem der afgronden: alleen den hemel zien - wat is verdriet, wat is onrust, wat is mokken en zwoegen? Ik dans er over weg, ik, Narcissus, wiens schaduw de goden kussen, wiens dansen de wilde dieren aan zijn voeten vlijt, die een broeder is van zon, maan en wind, ik dans er over weg! Ik ben vertrouwd met bergen en dalen, zong Narcissus - met bergen en dalen, zong het na in zijn hoofd,.... en dalen.... - en toen drong er iets als een gemis tot hem door. Met bergen en dalen, maar met de menschen? Oh, hij wilde zijn vreugde uitschudden, hij wilde volle handen geven - maar wat baatten hem nymphen en faunen? Ik ben een mensch onder menschen, zeide Narcissus, een mensch wil ik liefhebben. Er was een onvervuldheid in zijn vreugde, zoodra hij zijn eenzaamheid voelde. De afgekapte gebaren waren vloeiend geworden, het lichaam was een wiegen en statig bewegen, en zijn oogen werden stil en treurig.
Het is de weemoed aller eeuwen, Narcissus, de onvervuldheid van alle komende geslachten, die haar verlangens uitwiegt in je dans. Schoonheid is eenzaamheid, en niemand zal je de armen om den hals slaan. Het is je hart, dat spot met je mooiheid en je dansen, je hart, dat schreit om een ander hart. Zie ons niet zoo aan, Narcissus, met je bedroefde oogen, mee-wiegend in het klagelijk bewegen van je lichaam en het heimwee van je verlangende armen. Toen je in droom leefde, was je gelukkig en
| |
| |
nu zal de werkelijkheid je ten gronde richten. Zie ons niet zoo aan, of onze oogen zullen verduisteren van tranen.
En hij danste verder, als in een droom, maar het hoofd hing op de borst gezakt, de knieën beefden naar den grond en de armen tastten naar het andere hart. Hij was heesch van verlangen, hij had een grooten dorst.
Hij boog zich over de bron en wilde het koele water drinken. Langzaam van den rand naar hem toerijzend, zag een gezicht, bleek in het blauwe water, hem onafgebroken aan. In een droom, in een nauwelijks beseffen van het wonder, bijna verschrikt, bleef het gezicht van Narcissus verbaasd stil. Het witte gezicht beneden met de verbaasde oogen bleef ook stil.
‘Oh....’, murmelde hij, er kwamen tranen opwellen en hij zag niets meer. ‘Dit is de Schoonheid’, dacht hij nog, ‘en een mensch....’ Toen voelde hij alles draaien, verwazen en vergaan. Maar het hout kraakte, nymphen schoten toe, trokken hem terug, sleepten hem op het mos en riepen: ‘Narcissus, Narcissus, pas op voor de kunsten der watergodin!’ Ze waarschuwden hem en verdwenen. Hij zat te turen, bleek, bijna schreiend, als een geplunderd kind. Dan danste hij op, traag en in gedragen rhythme, met sidderende gebaren en oogen, die wenkten om het gezicht. Hij probeerde weg te dansen van de bron - maar zijn voeten snelden er naar toe. Dan, doodstil, school hij weg achter een rotsblok - de nymphen mochten hem niet zien! - en kroop naar de bron. Hij bukte zich over den rand, beneden bukte het witte gezicht naar hem toe. Het was volkomen schoon, van een groote reinheid en de oogen waren als vreemde bloemen. Het lokte hem toe en lachte.
Dan, in een rillen, in een koorts strekte hij verlangend de lippen uit - de welige lippen van den jongen god beneden stegen spits naar hem toe, de juweelen oogen zagen hem aan in een grondeloos liefhebben. Hun gezichten waren nu vlak bij elkaar. Zij sidderden beiden, zij murmelden beiden met flauw-bewogen lippen: Ik heb U lief.... Toen zegen zij inéén tot een kus.
Er was een opslaan van water, een gil van een knaap in nood, een worstelen in schuimende kolk - dan werd alles stil....
Toen de nymphen kwamen van hun maaltijd, vonden zij Narcissus niet. In den hoek van de bron dreef in de schaduw van een beuk een bronzen beeld van groote schoonheid, - een knaap met vastgesloten oogen en een glimlach om den mond.
God Zeus sloeg de brongodin met blindheid en drie dagen rouwde de Olymp.
En klagend, het witte gezicht gekrabd en bloed sijpelend over dij en knie, strompelde een nymph door het woud. ‘Ach’, treurde zij, ‘wij hielden toch zoo van hem, maar hij lette nooit op ons.’ - ‘Ik heb hem niet
| |
| |
geroepen,’ zei de brongodin. ‘Hij is uit zichzelf tot mij gekomen. Ik heb hem niet geroepen.’
‘Dat weten wij wel,’ treurden de nymphen. ‘Maar hij had zich zelf ontdekt in Uw waterspiegel, hij was verliefd op zijn eigen schoonheid.’
‘Wat weet ik daarvan?’ klaagde de brongodin, ‘dat is juist het vreeselijke. Zij zoeken meestal zich zelf, die liefhebben, en gaan te gronde. En mij slaan de goden met blindheid....’
‘Ach,’ zeiden de nymphen, ‘wij hadden hem lief, en hij sloeg geen acht op ons....’
En bóven, aan de gouden borstwering van den Olymp, lispelde Ganymedes (zijn oogen waren vol tranen): ‘Gegroet, Narcissus, schoonste knaap der aarde, dansende vreugde der aarde....’. Hij sloot de oogen, en uit de slapgezakte handen vielen witte rozen in den kom van zilver en blauw beneden.
‘Sst!....’ fluisterde hij dan, met wijdgesperde oogen en den vinger voor de lippen: ‘Sst!.... Narcissus is niet dood, maar slaapt....’
|
|