| |
| |
| |
De daad
door J. Treffers.
NA korten, loodzwaren slaap, een doffe bewusteloosheid, waarin hij was weggezakt zoodra zij oververmoeide lichaam zich op het bed had uitgestrekt, had de beklemming van de onherroepelijke gebeurtenis haar greep om Jaap's kinderlijk hart hernomen.
Een oogenblik had hij het gevoel gehad alsof zijn hersens een blok vormden, dat door zijn ijzeren zwaarte hem zoo lamgeslagen loom maakte, dat hij niet eens meer wist, wat er toch gebeurd was.
Tot eensklaps de gedachte: ‘moeder is dood’ de compacte massa leed versplinterde tot een opeenstapeling van schrijnende bijzonderheden. Ja, moeder was dood. Om half één had de zuster op de deur van zijn kamer geklopt, waar ook vaders bed nu stond opgeslagen.
Vader, uitgeput, sliep zoo vast, dat hij het kloppen niet eens gehoord had, maar hij, Jaap, was onmiddellijk bij de deur geweest en had met oogen, groot en donker van ontzetting, de nuttelooze vraag gedaan: ‘Wat is er, zuster?’
De zuster, onberoerd en kalm, in haar frissche linnen japon en kraakheldere schort, had alleen maar gezegd:
‘Wilt u meneer even roepen? Het loopt af met mevrouw.’
Vreemd-helder hadden die woorden den vijftienjarigen jongen in de ooren geklonken en correct had hij geantwoord:
‘Dank u, zuster.’
Waarna hij zich onmiddellijk had geworpen op zijn aangewezen taak: vader roepen en hem mededeelen, dat moeder stervende was.
Hij voelde een vreemde kalmte in zich, een kracht tot daden, die hem zou stellen boven alle nervositeit en onbeheerschtheid van anderen. En sterk leefde in hem het bewustzijn, dat hij vooral vader steunen moest, want dat moeder dat prettig zou vinden.
Vastberaden knipte hij het licht aan, waardoor vader, al half gewekt door het geluid der fluisterende stemmen, geheel ontwaakte.
En, niet denkend aan het ongewone van dit teederheidsbetoon, legde Jaap zijn arm om zijns vaders hals en zei, op overredenden fluistertoon:
‘Vader, u moet opstaan. Het is niet goed met moeder.’
Krampachtig greep vader Jaap bij den arm en hartstochtelijk-wanhopig priemde hij hem de vraag in de hersens:
‘God, Jaap, is ze dood?’
Toen liet hij den trillenden jongen los, sloeg zich de handen voor het gezicht en barstte in een loeiend huilen uit.
| |
| |
Jaap, steeds handelend onder de suggestie van moeders waarschijnlijke goedkeuring, schonk een glas water in, liet den snikkenden man drinken en trachtte hem te kalmeeren met zachte, vermanende woorden.
‘Toe nou, vader, wees nou een beetje kalm. Nee, moeder is nog niet dood. Vadertje, hou je nou een beetje goed. Maak het moeder nou niet moeilijk, vadertje, wees nou flink. Toe nou, toe nou.’
En, onder het uitspreken van zachte, liefkoozende naampjes, die hem misschien nog nooit tegenover zijn vader over de lippen waren gekomen, gaf hij hem zijn sokken en pantoffels aan, hielp hem in zijn kamerjapon en leidde hem toen de kamer uit.
Zorgvuldig, met een angstig-helder oog voor details, knipte hij achter zich de lichten uit, denkend aan zijn moeders zorgelijk gezicht telken male als de ‘man van de electriciteit’ kwam.
Beneden stonden Jo en Lena, zijn getrouwde zusters, al in de sterfkamer. En Jaaps strakke helderheid van geest deed hem hun verschijning zien in een schrille, onflatteerende duidelijkheid.
Zij droegen beiden losse ochtendjaponnen, waaronder hun pijamas zichtbaar bleven en Jaaps eerbied voor moeders eenvoud kwam een oogenblik in opstand tegen de coquetterie van die ‘mannenkleeren’, die hem op deze plaats zeer hinderden.
Maar op het zien van hun witte, bedroefde gezichten, met de kouwelijkroode neuzen en het slordig bijeengebonden haar, zakte zijn verontwaardiging en trof hem bovenal hun hulpelooze, overgegeven droefheid, die hen bibberend en schreiend naar elkander dreef.
Zwijgend knikte Jaap hen toe en zwijgend leidde hij zijn van smart verstomde vader naar het voeteneinde van het ledikant. Geen oogenblik liet hij hem los, in het verlangen den stroom van kracht, dien hij door zijn lichaam voelde gaan, geheel ten dienste te stellen van vader, die straks zoo hopeloos-eenzaam en onttakeld zou achterblijven.
En toen sloeg hij de oogen op om naar moeder te kijken, gierig op elke bijzonderheid van haar laatste oogenblikken.
Moeder zat bijna rechtop in bed. Het hoofd hing, als topzwaar, naar voren en de oogleden waren gesloten. Zij maakte een zwaar snorkend geluid, maar dat was ook het eenige levende aan haar. Haar heele houding, heel de overgegeven slapheid van haar lichaam en ledematen, maakten een indruk van levenlooze voosheid, van doode stof, waaraan de bezielende geest reeds ontbrak.
Niemand sprak in de sterfkamer; alleen het snorken van de stervende en het huilerige neussnuiten van Jo of Lena verbraken de stilte, De zuster, in haar hinderlijke onberoerdheid, stond zwijgend aan het hoofdeinde van het bed, de oogen gericht op de patiente.
‘'t Is bijna gedaan,’ zei ze eindelijk, toen het snorken steeds zwakker werd; en vragend richtte zij haar oogen op den heer des huizes.
| |
| |
Maar deze boog het hoofd slechts dieper over den rand van het ledikant en bewoog zich niet.
Jo en Lena vingen opnieuw aan te snikken en bijna verstoord keek Jaap naar hen op. In zijn hoofd spookten gedachten aan afscheid nemen en een laatste woord, een troostwoord voor moeder, dat ze niet hoefde te tobben over wat ze achter liet. Zou niemand daaraan denken?
Vader kon het niet doen, dat zag hij wel. En in de droefheid van Jo en Lena ontdekte zijn intuïtie duidelijk het egoïstische, het slechts treuren om eigen verlies.
Toen, zijn wil gespannen tot het uiterste, begaf hij zich met bijna uitdagend opgeheven hoofd naar de andere zijde van het bed.
Even rilde hij van de slappe vleeschmassa, die zoo weinig gemeen had met zijn gezonde, opgewekte moeder. Toen overwon hij ook die vrees en kuste haar eerbiedig op de wang.
‘Dag moeder,’ fluisterde hij.
Meer kon hij niet uitbrengen. En al zijn voorgenomen troostredenen en betuigingen van liefde bleven onuitgesproken in zijn strak gespannen brein ronddolen.
Nieuwsgierig keken de zusters toe, een oogenblik tranenloos. Maar vader hield het hoofd gebogen en gestadig drupten de tranen hem uit de oogen.
Langzaam ging Jaap terug naar zijn plaats en zoo, zwijgend, wachtten zij het einde af. Al spoedig hoorden zij een enkel zwaar, als knorrend geluid, zagen hoe een rilling de weerlooze gestalte doorhuiverde en toen trad hoorbaar de stilte in. Krampachtig drukte Jaap vaders arm en met starre, smeekende oogen keek hij de zuster aan, als iets verwachtend van haar vakkundige kennis.
‘'t Is gedaan,’ zei deze kort, en wendde zich af van het bed.
Luid snikkend vielen Jo en Lena elkander om den hals en hun vooze droefheid leek Jaap een beleediging voor moeders nagedachtenis.
‘Stil,’ beet hij hun toe, en langzaam den versuften vader voortleidend, voerde hij hem naar de huiskamer beneden, waar hij hem teeder op den divan legde. Jo en Lena, hun snikkend verdriet bedwingend onder de suggestie van Jaaps verheven ernst, waren hem gevolgd en zetten zich aan de tafel.
En vrij snel de gedachten aan de practijk des levens herwinnend, begonnen ze te praten over telegrammen en advertenties, rouwkaarten en japonnen, zacht sprekend om vader, die met gesloten oogen lag.
Jaap, steigerend tegen het denkbeeld dat ze dat alles nu en zonder vader zouden beslissen, raakte zachtjes diens schouder aan en vroeg of hij hun plannen hoorde en goedkeurde.
Maar zonder belangstelling klonk het vermoeide antwoord:
‘Gaan jullie je gang maar, m'n jongen. Het zal wel goed zijn.’
| |
| |
Er werd hem ten slotte een lange lijst van werkzaamheden op de schouders gelegd, die hem onrustig deed verlangen te kunnen beginnen. Maar hij moest wachten tot den volgenden dag en zoo waren ze dan nu maar naar bed gegaan. Alleen vader was niet te bewegen zich naar boven te begeven en Jaap had een deken voor hem gehaald en hem zorgzaam ingestopt.
Op de eerste verdieping had hij niet kunnen nalaten nog even naar moeder te gaan kijken. Ze lag nu plat in bed, met een zoo vredige uitdrukking op het lieve gezicht dat hij een brok in z'n keel voelde komen. De zuster, bezig de kamer op te redderen, vroeg naar linnengoed en kleeren en even ging hij nog terug om Jo te wijzen waar moeder alle sleutels borg. Toen was hij eindelijk naar boven gegaan met loodzware beenen en onmiddellijk in slaap gevallen. En nu hij uit die diepe verdooving ontwaakt was, kwamen één voor één de ontroerende gebeurtenissen pijnlijkhelder te staan tegen het sombere fond van zijn droefheid.
Hij trachtte zich in te denken hoe het nu zijn zou, als moeder eenmaal begraven was. Er zou natuurlijk een huishoudster komen; en zijn geëxalteerde naijver op moeders nagedachtenis zette hem bij voorbaat schrap tegen eventueele veranderingen, die ‘het vreemde mensch’ in de huishouding zou willen aanbrengen.
En wat zou vader het vreeselijk vinden, zoo'n vreemde in huis, vader die altijd alles alleen van moeder gedaan wilde hebben en geen gehakt wou eten als moeder het niet had klaargemaakt!
Hoe moest dat nu allemaal?
Een zware verantwoordelijkheid drukte hem op de jonge borst. Waar het maar eenigszins kon moest hij, Jaap, moeders plaats innemen, zorgen dat vader zijn verlies zoo min mogelijk zou gevoelen. O, hij zou zijn voetbalclub en de Zondagsche uitgangen met de vrinden wel opgeven; ze zouden het wel begrijpen als hij zei dat dat moest, omdat vader het anders te eenzaam zou hebben.
Of hij zou het heelemaal niet zeggen, zich alleen maar terugtrekken en de eenzaamheid van een vriendenloos bestaan gewillig lijden, om vader. Moeder gestorven! Hoe kon het eigenlijk? Hij had nooit aan de mogelijkheid gedacht, dat moeder eerder zou sterven dan vader, wel het omgekeerde. Dat kwam omdat tusschen moeder en hem altijd een kameraadschappelijke vertrouwelijkheid bestaan had, waar vader volkomen buitengesloten was.
Fleurige tafreeltjes van prettige avonden, als vader naar een vergadering was, doemden in zijn brein op en soms zelfs glimlachte hij bij de herinnering aan een samen beleefd grapje, aan moeders goedlachschheid als hij vertelde van zijn schoolavonturen.
Tot plotseling het bloed hem naar de wangen vloog en hij rechtop in bed zat, de handen in wanhoop om de kloppende slapen geperst.
| |
| |
Hij zag hun huiskamer, op een avond nog niet zoo heel lang geleden, waar hij, samen met moeder, haar een bericht uit de krant had voorgelezen over een schijndoode. En hij zag weer de ontzetting op moeders gezicht, die ze vergeefs onder een schijnbaar-luchthartig grapje had trachten te verbergen.
‘Als ik dood ben,’ had ze gepoogd te schertsen, ‘zullen jullie dan goed controleeren of de dokter zich niet vergist?’
‘Wel zeker moeder,’ had hij geantwoord, met een plagerijtje veinzend haar angst niet op te merken, ‘ik zal een speld nemen en u prikken. Is dat voldoende?’
‘Goed,’ schertste ze voldaan, ‘dus daar kan ik op aan?’
‘Daar kunt u op aan.’
Toen hadden ze het onderwerp laten vallen met een stillen huiver voor het lugubere van hun boert, waarom slechts hun lippen lachten.
Maar Jaap had terzelfder stond het besluit genomen, deze quasi-luchtig gedane belofte in te lossen, waartoe hem moeders onmiskenbare angst dringend noopte.
En nu, nu was het zoover. Moest het dan nu gebeuren?
Maar dat zou hij nooit kunnen, dat was een afschuwelijke taak! En bovendien, er kon toch geen twijfel zijn aan moeders dood! Hij had er toch zelf bij gestaan toen haar adem al zwakker en zwakker werd en eindelijk ophield. En vader en Jo en Lena waren er toch ook bij geweest, en de zuster? En de zuster vooral zou zich toch niet gemakkelijk vergissen bij dergelijke dingen en nooit een doodsoordeel uitspreken, zoolang ze geen onomstootelijke zekerheid had?
Nee, daar hoefde hij zich heusch niet ongerust over te maken, die contrôle van hem had geen reden van bestaan.
Maar hij had het moeder toch beloofd? En een belofte verbreken waarvoor niemand je meer ter verantwoording kon roepen, dat was gemeen.
En was er ooit twijfel bij een geval van schijndood? Neen immers. Iedereen was altijd absoluut zeker, dat de dood was ingetreden en dan bleek pas later door een toeval, dat ze zich hadden vergist. En daar was moeder juist zoo bang voor geweest. Ze had het er al eens meer over gehad, hoe vreeselijk dat moest zijn als je merkte dat je in de kist gelegd werd en onmachtig zou zijn het te beletten. Vader had het onderwerp altijd van de baan geschoven, want die vond het griezelig als moeder over den dood sprak en verweet haar dan, dat ze zulke trieste onderwerpen ter tafel bracht. En van moeders werkelijke angst had vader niets gezien, of niets willen zien.
Maar daarom juist had Jaap bij zichzelf die gelofte gedaan aan moeders wenschen in dit opzicht te voldoen. En dat was dan nu ook zijn plicht, daar was geen ontkomen aan.
| |
| |
Maar rillend sloeg hij zich de handen voor het gezicht en telkens weer draaide hij de questie om en om, of er niet ergens een gaatje was, waardoor hij aan die vreeselijke taak zou kunnen ontsnappen.
Zou hij het vader vragen?
Ach, dat gaf natuurlijk niets. Vader was veel te bang, dacht hij bitter. Altijd huiverde hij terug voor moeilijkheden, die hij tot nu toe dan ook geregeld op moeder had overgewenteld. En uit angst zou vader de heele questie ongeldig verklaren en niet te bewegen zijn er zich mee in te laten.
Jo of Lena? Hij hoorde al den toon van hun stemmen, waarmee ze hem ‘een engen jongen’ zouden noemen en nooit, nooit zou hij er in slagen hun een idee te geven van wat feitelijk de questie was. En verder was er eigenlijk niemand. Ja, zijn zwagers, die zouden natuurlijk komen voor de begrafenis; morgen moest er voor beiden een telegram weg. Maar eigenlijk waren dat volslagen vreemden voor hem, met wie hij er zich niet toe zou kunnen bewegen een zoo moeilijke questie te bepraten.
Toen schoot het plotseling als een lichtstraal door zijn hoofd: de dokter!
Ja de dokter, die zou hem kunnen helpen. Morgen ochtend moest hij nog komen en dan zou hij hem te spreken vragen. En die zou hem wel kunnen gerust stellen. De jongen loosde een zucht van verlichting en liet het hoofd weer op het kussen vallen.
Het was eigenlijk gemeen zoo te verlangen naar het onomstootelijk bewijs van moeders dood, maar hij kon er niets aan doen; het zou heusch een opluchting zijn als hij het wist.
Zoo vroeg als met eenige redelijkheid overeen te brengen was, stond hij op.
Vader had zich van den divan naar een gemakkelijken stoel verplaatst en zat somber in de gloeiende kolen te staren. Het dienstmeisje, schichtig-zenuwachtig, liep met wapperende katoenen rokken door de ongezellig-uitziende kamer en zette het ontbijt klaar.
Op het gezicht van vaders slappe droefheid leefde in Jaap weer sterk het besef op van zijn verantwoordelijkheid jegens hem.
En met zachte woorden trachtte hij hem te overreden naar boven te gaan, om zich wat op te knappen. Maar vader reageerde maar zwakjes op dat pogen, tot Jaap, in kinderlijk-gestrenge termen, hem dwong om op te staan en ze samen de trappen bestegen. Toen zag Jaap hoe vader, met een huiver en afgewend gelaat, stil voorbij de deur sloop, waarachter moeder lag.
En terwijl hij hem hielp bij het aankleeden, overdacht hij bitter wat hij aan vader gehad zou hebben voor die zware taak, die hij zichzelf gesteld had: de controle van moeders dood.
Vader en zoon ontbeten samen; Jo en Lena waren nog niet op.
En onmiddellijk daarna ging Jaap uit voor het verrichten van al de boodschappen, die ze den vorigen avond besproken hadden.
| |
| |
Op zijn terugweg ontmoette hij de zuster, die blijkens de bagage welke zij bij zich had, al voor goed vertrokken was. Hij had haar een hard, ongevoelig mensch gevonden, uitstekend voor de verpleging, maar zonder eenig besef van wat moeders ziekte en dood voor hen beteekende. Toch, op dit oogenblik, herinnerde hij zich hoe haar komst een verademing was geweest; hoe zij van de rommelige slaapkamer, waar moeder in een wanordelijk bed rusteloos had liggen woelen, als bij tooverslag een frissche ziekenkamer had gemaakt, met zindelijke witte kleedjes; en hoe moeder, met schoone nachtkleeren aan en twee nette haarvlechten aan weerszijden langs het gezicht, rustig in het verfrischte bed had gelegen en vredig de oogen had gesloten.
En onder dien indruk stapte hij op haar toe en zei met zijn ernstige kinderlijke stem, terwijl hij haar de hand reikte:
‘Zuster, ik dank u nog wel voor alles wat u voor moeder hebt gedaan.’
De zuster, niet goed wetend wat aan te vangen met dit wonderlijke kind, dat gedurende de drie dagen dat ze in zijn ouderlijk huis in functie was geweest, de ziel van het gezin scheen te zijn, schudde hem de hand en wenschte hem sterkte. En haar korte zakelijkheid weerhield Jaap er van de vraag te uiten, die hem naar de lippen drong: of het wel absoluut zeker was, dat moeder dood was, of er geen vergissing meer mogelijk was.
Schuw en haastig nam hij toen zijn pet af en stapte hij door. Hij verlangde naar de gesloten kamers, naar de sfeer van verdriet, waar hij zich met al zijn tobberijen op het oogenblik meer thuis gevoelde dan in de lichte, drukke straten.
Maar thuis wachtte hem een verrassing: de dokter was al geweest. Eigenlijk wist hij niet of het een teleurstelling of een opluchting voor hem was, dat hij den dokter nu niet zou kunnen spreken. Want ofschoon het eenige lichtgevende puntje in deze duistere questie hierdoor plotseling voor hem gedoofd was, begreep hij tegelijkertijd dat zijn taak, den per slot vrijwel onbekenden man te moeten overtuigen van het belang der hem voor te stellen contrôle, makkelijker in gedachten werd opgevat dan ten uitvoer gebracht. Het was er mee als met zooveel dingen, die bij het overdenken 's avonds in bed zoo eenvoudig en als vanzelf sprekend geleken en in het nuchtere daglicht, tegenover zijn volmaakt argelooze ouders of leeraren, plotseling onoverkomenlijke bezwaren opleverden.
Wel flitste het nog even door zijn hersens, dat hij naar den dokter toe kon gaan, hem schrijven kon desnoods, maar op hetzelfde moment vond hij zoo vele en zulke grondige argumenten uit die een dergelijk plan afkeurenswaardig maakten, dat hij meteen van alle verdere communicatie met den dokter afzag.
En weer overlegde hij bij zichzelf dat twijfel aan moeders dood, waar
| |
| |
dokter en zuster en iedereen kalm alle maatregelen voor haar begrafenis hun voortgang lieten hebben, toch eigenlijk onzin was.
Maar dan drong zich weer met niet te stuiten logica de overweging naar voren, dat moeders angst juist was voortgekomen uit dat gereedelijk aanvaarden van de gewone verschijnselen, die toch gebleken waren een enkele maal geen voldoenden waarborg te bieden.
Maar wat dan?
Hij wist het niet en hij wilde er niet meer aan denken. Wel beredeneerde hij dit niet voor zichzelf, maar het was niettemin een feit, dat de abnormale activiteit, die hem plotseling dreef tot het aanpakken van allerlei soms overbodige werkzaamheden alleen voortsproot uit het verlangen eikegedachte aan dat afgrijselijke, dat moeder van hem verlangde, te verdrinken in een zee van besognes.
En met onopzettelijke slimheid trachtte hij moeders afkeuring van het verzuimen van dien eenen moeilijken plicht te bezweren door verdubbeldetoewijding aan vader en de zusters.
Vader verkeerde nog steeds in een toestand van apathie, die hem, onmachtig tot eenige handeling, versuft voor zich uit deed staren. En Jaap, instinctief trachtend hem wat belangstelling te doen gevoelen voorde practijk des levens, raadpleegde hem over adressen voor kaarten en het wenschelijke van al of niet rouwkleeding, en bood hem gedienstig zijn elfuursche kopje koffie. Jo en Lena, rillerig nietsdoende naast de kachel, bespraken met gedempte stemmen de begrafenis en overwogen het aantal van de benoodigde volgrijtuigen.
Om kwart over elven bracht de dienstbode een groote palmtak binnen, hulde van één van moeders trouwste vriendinnen.
Jo en Lena, plotseling levendig, namen de smartelijke groet in ontvangst, bekeken het kaartje, betastten de linten, schatten inwendig de waarde van den tak en gaven hem toen zwijgend aan Jaap. Vader had slechts even opgekeken, zonder eenige blijkbare belangstelling voor het binnengebrachte. En toen Jaap hem nu vroeg het ding boven te brengen, verwachtend dat een bezoek aan moeders sterfbed vader misschien goed zou doen, strekte deze slechts afwerend de handen uit en verviel weer in zijn vorige lusteloosheid. Maar dat voelde Jaap als een veronachtzaming van moeders rechten. Het was stellig niet de bedoeling het ding hier op tafel te laten liggen, het moest naar boven gebracht worden, naar moeder. Voor haar was het bestemd en het was hun plicht er voor te zorgen, dat het zijn bestemming bereikte.
Maar niemand scheen lust te hebben zich met die taak te belasten. Vader weigerde openlijk en Jo en Lena voerden plotseling een zoo geanimeerd gesprek, dat Jaap duidelijk het falen van een beroep op hun piëteit voorvoelde. En zoo, al zijn eigen angst en vage verwachtingen moedig
| |
| |
trachtend weg te slikken, nam hij de palmtak op en ging er mede naar boven, naar moeders kamer.
Het was hem alsof reeds op het portaal de stilte verschilde van de gewone dagelijksche rust der dingen. En toen zijn hand bij ongeluk langs een nat koud puntje van de handdoek bij het fonteintje streek, doorvoer hem een schok van angst, alsof de dood zelf hem had aangeraakt. Schuw keek hij om zich heen, zich tegelijkertijd schamend om zijn lafheid.
Toen greep hij den knop van de deur, draaide die zachtjes om, als uit eerbied voor de doode en trad binnen.
Over de neergelaten lancastergordijnen waren de overgordijnen dichtgetrokken, zoodat de kamer vrijwel donker was.
Even bleef de jongen staan, huiverig door te dringen in deze mysterieuse duisternis, die hem geladen leek met onbekende verschrikkingen.
En terwijl hij daar met angstig kloppend hart een oogenblik stond en de stilte beluisterde, was het hem plotseling als hoorde hij een zucht, een lange, bange zucht, bijna een kreun, die zich langzaam oploste in de stilte van de sterfkamer.
Als in verweer hief Jaap de hand in de hoogte en trachtte hij zich van de duisternis der kamer af te sluiten door het gezicht in zijn arm te verbergen. Het hart bonsde hem in het lichaam en met doffen dreun hoorde hij de korte slagen, als van een ver verwijderde motor, tegen zijn borstwand slaan.
‘'t Kan niet,’ drong hij zichzelf op, ‘'t kan immers niet! Moeder is dood en er is niemand in de kamer, 't Kan niet, 't is onmogelijk!’
Toen, met een ruk zich heenzettend over deze verlammende ontzetting liep hij met waggelende beenen de kamer in, om het ledikant heen en trok, met uit angst geboren bravour, voor beide ramen de overgordijnen open. De gele vlakken der Lancaster gordijnen lieten een gelijkmatig licht door, dat hem een oogenblik tot herademen bracht, onmiddellijk gevolgd door een hernieuwde angst om de zekerheid die hij nu zou krijgen.
Nog stond hij met het gezicht naar de ramen gekeerd, in puur pogen tot zelfbedrog talmend met een koord van het gordijn, maar duidelijk wist hij, dat toch eenmaal het oogenblik zou komen, waarop hij zich moest omkeeren en hij zou kijken, kijken moeten, naar dat bed, dat vreeselijke bed, waarin moeder lag, dood.... of levend.
‘'t Kan niet,’ trachtte hij zich nog eenmaal gerust te stellen en toen, langzaam, wendde hij het hoofd om.
Zijn angstige oogen zochten allereerst haar gezicht en Goddank, dat droeg nog dezelfde vredige uitdrukking van gisteren. De oogen waren gesloten en de lange wimpers, moeders heimelijke trots, lagen duidelijk zichtbaar op de bleeke wangen. De lippen glimlachten en vreemd deed de roode mondstreep aan in het overigens zoo kille, witte gelaat.
| |
| |
Moed vattend wendde Jaap zich nu geheel om, maar nog kwam hij niet nader tot het bed. Zijn blik gleed van het gezicht naar den hals, die mager en pezig uitstak boven de borduursels van de nachtjapon, en toen.... Wijd sperde Jaap de oogen open en in doodsangst grepen zijn vingers in het gordijn, terwijl de palmtak met een smak zijn sidderende vingers ontvlood. Het bloed vloog hem naar het gezicht, zijn openstaande mond snakte naar adem en hijgend keek hij, hoe moeder ademde, onmiskenbaar ademde, met langzaam op en neergaan van de borst, waardoor zelfs de boven het laken gevouwen handen duidelijk mededeinden, de beweging volgend.
De jongen slaakte een doffen snik, zich niet durvend bewegen tegenover dit wonder, dit vreeselijke wonder, dat hem haast geen twijfel liet aan moeders leven en dat hem toch slechts angst bezorgde, onvermengde angst, zonder een aasje hoop of vreugde.
‘'t Kan niet!’ snakten zijn droge lippen, ‘'t Kan niet! Moeder, geloof me, het is onmogelijk.’...............................
En plotseling begon hij te huilen, groote brandende tranen, terwijl zijn handen den knellenden greep in de soepele gordijnstof langzaam ontspanden. Als handelend onder de suggestie van een vreemden wil deed hij weifelend een stap in de richting van het bed, toen nog een, en toen lag hij plotseling geknield voor zijn doode moeder.
Met sidderende vingertoppen betastte hij haar handen en bijna met wellust constateerde hij, dat ze ijskoud waren... Hij bestreek haar gezicht, trachtend het gevoel van ontwijding in zich terug te dringen dat deze handelwijze, als stond hij slechts tegenover een voorwerp, onwillekeurig in hem wakker riep.
En dankbaar ervoer hij ook hier de ijzige doodskou, die zich inbrandde in zijn eigen klamme vingers.
‘'t Kan niet,’ herhaalde hij steeds weer, ‘'t kan niet! 't Is gezichtsbedrog, moeder, 't is gezichtsbedrog! Het kan niet waar zijn!’
Gretig bespiedde hij het gelaat van de doode, hopend op een teeken, een bewijs, en toch zielsbenauwd de uitdrukking van het gezicht te zien veranderen. Maar moeders oogen bleven gesloten, de mond behield denzelfden, versteenden glimlach en duidelijk voelde hij aan zijn handen de koude van haar stijf, bewegingloos lichaam.
Maar sterker dan ooit drong zich nu de overweging op dat dit alles geen bewijs was van haar dood en dat hij zonder die controle nooit gerust aan haar zou kunnen denken.
Onontkoombaar voelde hij zich in den greep van die verschrikkelijke noodzakelijkheid en, overmand door angst en uitputting leunde hij het hoofd tegen den rand van het ledikant en sloot hij de brandende oogen.
‘Moeder,’ fluisterde hij, ‘moeder, ik zal het doen. Maar als het dan zoo
| |
| |
is, moeder, als je dan werkelijk nog leeft, zul je dan de oogen opendoen als je de pijn voelt? Want anders weet ik het nog niet en dan word ik vast en zeker gek!’
Hij opende de oogen en staarde op het doode gelaat. Even was het hem, als trok de glimlach iets dieper om den rooden mond, ten teeken van instemming.
Toen stond hij op en ging naar moeders toilettafel.
Van het speldenkussen nam hij een groote speld, waarmee hij terugkeerde naar de doode. Vreemd-helder waren nu weer zijn gedachten, als gisteravond, voor moeders sterven.
Op welke plaats van moeders lichaam moest hij zijn vreeselijke daad volbrengen? Op de handen of den hals? Nee, dat zou zichtbaar zijn en dat moest vermeden worden. Op de beenen of de borst? Nee, dat waren plaatsen op moeders lichaam, waar hij niet mocht raken.
Op den arm dan? Ja, op den arm, dat was de eenige mogelijkheid. Hij zou de mouw van de nachtjapon omhoog schuiven en even onder den elleboog zijn daad ten uitvoer brengen.
Huiverend ontblootte hij den linker-onderarm. Zijn hart bonsde opnieuw zoo geweldig, dat het hem schier den adem benam en zijn handen trilden vervaarlijk.
Toen, terwijl de tranen hem brandend over de wangen liepen en zijn oogen, groot van ontzetting, hunkerend moeders gelaat bespiedden, drukte hij de speld diep in het harde, koude vleesch.
En met een lach als van een waanzinnige zag hij hoe moeders oogen gesloten bleven en de vredige glimlach niet week van haren mond.
|
|