| |
| |
| |
Noorsche houtsnijkunst
door dr. Jan de Vries.
MENIGEEN verstaat onder houtsnijkunst een aangename tijdpasseering, die matige oefening en weinig materiaal eischt; weinigen zien er werkelijk kunst in. Ik wil daarom ook niet spreken van dat soort handwerk, dat tegenwoordig met grooten ijver wordt bedreven, door aankomende jongelingen vooral en ook ouderen, die met hun tijd geen goeden raad weten. Reeds de omstandigheid, dat hier meestal gewerkt wordt naar een voorbeeld, dat zelf weer product is van fabriekmatige voortbrenging, sluit het begrip kunst uit; hoeveel te duidelijker blijkt dit, wanneer we letten op de geometrische motieven, die in onvermoeibare eentonigheid worden herhaald, samengesteld en gevarieerd.
Werkelijke houtsnijkunst draagt in de eerste plaats het stempel van een persoonlijkheid, die eigen schoonheidservaren wil uitzeggen en eigen schoonheidsbegeerte bevredigt. Het doet er niet toe, of het slechts een eenvoudige boerenknaap is uit een nauw bergdal van Noorwegen; ook hem kan het gelukken met enkele lijnen aan het stoffelijke voorwerp de geheimzinnige bekoring te geven, waaruit wij de aanwezigheid van het onstoffelijke voelen. Zijn schoonheidsverlangens, die willen uitstijgen boven de grauwe donkere rotswanden, waarbinnen het leven van den dalbewoner is opgesloten, schieten vleugelen aan, die zijn kinderlijke verbeelding kan voeren naar het Soria-Moria-slot, dat ligt ten westen van de maan en ten oosten van de zon; diezelfde verlangens kunnen zijn hand besturen, wanneer hij met het mes de kerven zet in het harde hout. En in die dalen van Noorwegen zijn ook die enkelen opgegroeid, waarvan de namen de herinnering aan een reeks gave kunstwerken opwekken, her en der verspreid in de boerderijen van Telemarken, Hallingdal, Gudbrandsdal, of met vlijt bijeengebracht in de openbare verzamelingen van volkskunst.
De negentiende eeuw heeft ook hier het werk der vernieling gedaan. Nergens heeft zij het bijzondere gedoogd; alles wat zijn eigenaardige kenmerken ontleende aan de hechte overleveringen van een gouw, een provincie, een nationaliteit werd in de ban gedaan, opdat het internationalisme te weliger zou tieren. Men was verrukt over iets, dat leek op een algemeen Westeuropeesche kultuur; de kultuur van een enkele streek, een enkel dal, een enkel land ging men met minachting voorbij. Toch lag juist daar het echte, het gezonde en groeikrachtige, uit welks poovere resten wij misschien met eindelooze zorg in de toekomst iets nieuws kunnen opbouwen. Terwijl de Jaggernautkar der moderne kultuur de
| |
| |
in het volk gewortelde tradities vermorzelde, deden velen met bloedend hart het droevige werk van het verzamelen der laatste overblijfsels: sagen en legenden, sprookjes en volksliedjes, resten van bouwkunst en sierkunst, van schilder- en snijkunst, van kleederdrachten en volksgebruiken.
De Noorsche houtsnijkunst, dat is dus ook een kunst, die tot het verleden behoort. Maar wie weet of ook voor haar niet een herrijzenis komt, sneller wellicht, dan wij vermoeden, wanneer de vloed van het internationalisme tot eb zal zijn gekeerd en de boerenbevolking tot eigen ingewortelde kultuur zal terugkeeren. Immers de achteruitgang van die nationale kunst is onmiddellijk gevolg van de veranderingen, die het plattelandsche leven heeft ondergaan; wie begrijpen wil wat voor verlies die moderne kultuur met haar industrialiseering, grootbedrijf, intensieve exploitatie voor het boerenvolk beteekent, hij leze de werken van den grooten Noorschen schrijver Kinck, vooral het melankolieke verhaal van den boer, die op het punt staat aan boord te gaan van een stoomschip dat hem naar Amerika zal brengen, die zijn dal verlaten moet, ook al is er pas een spoorlijn naar toe gelegd, want: moeten we iets missen, dan moeten we ook maar alles missen.
Een kunst, die in haar jonkheid het wonder van het Oseberg-schip maakte, die in later jaren de kerkportalen van Telemarken versierde en eindelijk nog schiep het fraaie interieur der Noorsche boerenhuizen, zij verdiende beter lot dan een smadelijken ondergang in den ongelijken strijd tegen de massaproductie. Zij weerspiegelt in het verloop der door haar gekozen vormen de wisselende invloeden van ‘de groote kultuurlanden daarbuiten’ - zij laat ons zien hoe uit de Westeuropeesche gemeenschappelijke kultuur in elken afzonderlijken kring door de vermenging van het vreemde en het inheemsche iets volkomen eigens kan ontstaan.
Ik noemde in de eerste plaats het Oseberg-schip. In het jaar 1903 is dit kunstwerk gevonden in een heuvel, die aan de Oostkust van den Kristianiafjord op een afstand van 4 K.M. van de zee was opgeworpen. Bij de uitgraving, waarmee in 1904 werd begonnen, bleek het, dat hier een schip van buitengewoon fraaie afwerking, en bovendien met zeer rijken inhoud, verborgen lag. Het nauwkeurige onderzoek der geleerden, aan wier zorg dit archaeologische materiaal werd toevertrouwd, heeft uitgemaakt, dat het schip in het midden der 9e eeuw in dezen heuvel werd begraven om aan een onbekende vorstin tot laatste rustplaats te dienen, maar dat het stellig reeds in het begin van diezelfde eeuw moet zijn gemaakt.
Het jaar 800 is werkelijk een eerbiedwaardig verleden. Wat zouden wij niet geven, als wij uit dien tijd een boot bewaard hadden der Friezen, of het volledige meubilair van een Frankische woning! De geschiedenis dier eeuwen is zoo duister als van weinig andere; voor de Skandinavische
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
fig. 1. het osebergschip.
fig. 2. wagen van het osebergschip.
| |
| |
fig. 3. voorzijde van den osebergwagen.
fig. 6. kerkportaal van austad.
fig. 4. dierenkop uit het osebergschip.
fig. 6. kerkportaal van austad.
| |
| |
landen is die duisternis nog ondoordringbaarder door het totaal gemis aan eenigszins uitvoerige historische bronnen. En daar komt te voorschijn een goed geconserveerd schip, waarin verborgen liggen wagens en sleden, bedden en tenten, vaatwerk en emmers, ankers en stoelen, riemen en zadels, en een weefstoel. Wie nu de zaal van het archaeologische museum in Kristiania doorloopt, waar al deze dingen zijn opgesteld, nadat zij door eindeloos geduld en liefdevolle toewijding uit duizenden fragmenten zijn samengesteld, die voelt zich verplaatst - indien hij slechts een weinig verbeelding heeft - in de omgeving van een aristocratische woning van meer dan tien eeuwen geleden.
Vele voorwerpen zijn met rijk snijwerk voorzien. Het schip zelf heeft aan beide stevens een fraaie bandversiering, waarop wonderlijke dierfiguren grillig dooreengestrengeld zijn (zie afb. 1). Op den voorsteven was een slang, in zacht hout uitgesneden; met gloeiende oogen richtte het dier den kop omhoog, terwijl het lichaam uit de boeg scheen op te rijzen. Het oudste voorbeeld dus, maar ook het authentieke bewijs van die prachtige drakenschepen, wier lof de oude skalden nooit genoeg bezingen kunnen.
Van de voorwerpen, die in het schip lagen, is de wagen niet alleen het grootste, maar ook het merkwaardigste (zie afb. 2). Het onderstel van den wagen is zeer eenvoudig; de wielen, van beukenhout vervaardigd, zijn zwaar en log; daartusschen ligt een balk, die naar achteren in tweeën gesplitst is en aan de as der achterwielen stevig is bevestigd; van voren zitten er de dissels aan, die met twee opstanden versterkt zijn, elk met rijke dierornamenten versierd. Op dit onderstel rusten de bokken, die den wagenbak steunen; de voorste is van beuken-, de achterste van eikenhout, maar beide eindigen zij aan weerszijden in een menschenhoofd. De zijkanten van den wagenbak, het voor- en achterschot zijn alle fraai uitgesneden; wij zien daarop menschenfiguren, omgeven door slangen en viervoetige dieren, die om en door elkander heenslingeren, elkander in het lichaam schijnen te bijten en alle te samen een grillige versiering van banden en lussen en slingers vormen (zie afb. 3). Het schijnt wel zeker, dat deze figuren iets beteekenen, dat een of andere sage of geschiedenis hiermee is uitgebeeld, maar wij kunnen slechts raden naar dien inhoud, zonder ooit de zekerheid te hebben goed te hebben gegist. Men zou in den man, die op het voorschot uitgesneden is, gaarne den held Gunnar herkennen, die immers ook in een slangenkuil zijn leven liet - maar meer dan een onderstelling zou dit toch niet zijn.
Niet minder fraai zijn de vier sleden versierd, die hoewel van slanke makelij toch bestemd waren door twee paarden te worden getrokken. De motieven van het snijwerk zijn op de verschillende exemplaren weer anders gekozen: uit den overdaad van vormen blijkt reeds ten duidelijk- | |
| |
ste, hoe we hier een kunst ontmoeten, die na lange en langzame ontwikkeling een hoogtepunt bereikt heeft. Dat wordt bovendien bewezen door de zekere techniek, waarmee dit snijwerk is uitgevoerd - zoo gave vormen in zoo overdadige verscheidenheid worden eerst na zeer, zeer lange oefening van vele geslachten bereikt.
Het merkwaardigste van deze geheele vondst zijn echter de dierenkoppen, die met groote zorg zijn uitgesneden (zie afb. 4). Merkwaardig ook daarom, dat men niet heeft kunnen bepalen wat de bestemming van deze stukken hout is geweest. Het snijwerk is van zoo groote subtiliteit, dat men daarop niet heeft durven toepassen de methode van conserveeren, die voor alle andere voorwerpen gebruikt is, maar dat men ze in den toestand, waarin ze gevonden zijn, geheel onder water bewaart. Het vlechtwerk, dat van den hals af zich over den kop uitbreidt is met wonderlijk vaste hand gesneden en met eenvoudige ornamentiek versierd; maar onder het vlechtwerk, dat op de fotografie te zien is, ligt een ander net van slingers en lussen, dat zelf weer gesneden is over een derde vlechtwerk heen. De techniek van dit driedubbele snijwerk is zoo moeilijk en geraffineerd, dat een modern vakman van groote capaciteiten zich een jaar lang heeft moeten oefenen vóór hij in staat was zoo'n kop na te maken.
Ook deze voorwerpen vertoonen een onderling afwijkende ornamentiek: een prachtig materiaal dus voor de bestudeering van den sierstijl in den Wikingtijd. Het is hier niet de plaats op den oorsprong van deze dierornamentiek, die bezig is in lijnversiering zich op te lossen, dieper in te gaan. De geleerden zijn het daarover nog lang niet eens. Men denkt aan invloed van de Iersche kunst, waar gelijke motieven optreden, anderen wijzen op Skythisch-Gotische ornamentiek, die met de Skandinavische zou samenhangen, weer anderen achten het niet onmogelijk, dat deze kunst voor een groot gedeelte uit eigen aandriften is gegroeid. Maar hoe die invloeden ook mogen zijn geweest - en waarom zouden niet al deze drie mogelijkheden tegelijkertijd hebben kunnen bestaan - dit ééne blijkt toch wel, dat een zoo hoog opgevoerde houtsnijkunst een werkelijk nationaal bezit van het volk moet zijn geweest.
Deze techniek is zich ook naar alle waarschijnlijkheid langen tijd blijven handhaven. Met zooveel bewondering spreken de dichters der 11e en 12e eeuw van de rijkversierde drakenschepen, dat wij met dit prachtwerk van Oseberg voor oogen, ons den aard van deze vaartuigen levendig kunnen voorstellen. Zoolang de Wikingtijd duurde, zoolang dus de buitveroverende schepen den oceaan doorkliefden of op macht en rijkdom beluste aanvoerders hun vloten richtten naar de overzeesche landen, zoolang ook was er behoefte aan schitterende versiering van zulke vaartuigen.
Op een geheel andere plaats vinden wij in deze eeuwen nog meer bewijzen dat de houtsnijkunst een periode van rijken bloei doormaakt. Nu is zij
| |
| |
dienstbaar gemaakt aan de Christelijke leer; de portalen van de houten kerken in Telemarken zijn op dezelfde kwistige wijze als de voorwerpen van het Osebergschip bewerkt. Wat een merkwaardig voorbeeld is dit tevens van de tegenstellingen, die er in de beschaving van deze eeuwen aanwezig zijn: een zelfde kunst met gelijke motieven, die toegepast wordt op de Wikingschepen en de kerkportalen: een kunst die dient tot versiering van wat het heidendom in zijn brute krachtontplooiing kenmerkt, maar die ook verfraait de poorten, waardoor men tot de heiligdommen van de nieuwe Christelijke kultuur ingaat.
De ‘Stavkirker’ op zichzelf zijn reeds bewonderenswaardig om de tegelijk solide en luchtige bouwtechniek (zie afb. 5). De trapsgewijze zich verheffende daken, ieder omboord met lijsten, die van rijk snijwerk voorzien zijn; de meestal in Romaanschen stijl gemaakte balustrade van de gang, die om het kerkgebouw heen loopt, geven aan het gebouw een karakter van ernstige blijmoedigheid. Het meeste werk is echter gemaakt van de portalen, waar de smalle, onversierde deur, door een rand van weelderig snijwerk wordt omsloten. De eigenlijke Wikingornamentiek, die van vreemd-dooreengeslingerde dieren en spiralen, vindt men nog in de oudste deelen van de kerk te Urnes, die gebouwd werd op het eind van de 11e eeuw in het westen van Noorwegen.
Maar weldra bespeuren wij den invloed van de kunstrichtingen, die in Europa overheerschend waren. De Karolingische kunst, die zich omstreeks het jaar 1000 tot een geheel zelfstandigen vorm heeft ontwikkeld, breidt zich langzamerhand ook naar het noorden uit, en in de 12e eeuw merken wij, dat zij in de dalen van Noorwegen is doorgedrongen. Het nieuwe, dat deze kunst brengt, is voornamelijk het bladornament, hetzij als wijnrankmotief, dat zich uit een oud-christelijk symbool ontwikkelde, hetzij als een min of meer gewijzigd acanthus-blad dat uit de Helleensche kultuur stamt.
Tevens worden nieuwe dierfiguren in deze ornamentiek opgenomen; ze stammen voor een deel uit het Oosten, waar leeuw en adelaar reeds lang als symbolen van heerschersmacht werden gebruikt; nu gaan ze over in de Christelijke sierkunst, waar een andere symbolische beteekenis aan deze dieren gegeven wordt, maar hun vormen zelf uit het Oosten kwamen. Enkele motieven genieten sterken voorkeur; de strijd tusschen een paar draken, het gevleugelde monster, dat ook door Oostersche fantasie is bedacht, - of nog karakteristieker het gevecht van een leeuw en een draak. Die nieuwe plant- en dier- en lijnornamenten verrijkten de Noorsche houtsnijkunst, zonder haar te doen ontaarden; er waren immers in de oude kunst juist reeds allerlei elementen aanwezig, die met de nieuwe overeenstemden en daarmee dus gemakkelijk konden worden verbonden.
Een fraai voorbeeld van den nieuwen stijl vindt men in het portaal van
| |
| |
de kerk van Austad (zie afb. 6). Hier zijn de motieven eenvoudig en duidelijk; de overdaad der vormen is getemperd tot een afwisselende levendigheid, waarin het detail niet verloren gaat. Er zijn forsch gesneden bladvormen met sterk relief, die op een enkele uitzondering na het diermotief hebben vervangen. Onderaan heeft de kunstenaar een paar afbeeldingen gemaakt die betrekking hebben op een paar episoden der Nibelungensage; aan de eene zijde zien we hoe aan Hogni het moedige hart uit het lijf gesneden wordt; daartegenover hoe men dit hart aan Gunnar toont, terwijl deze in den slangenkuil gebonden met zijn voeten het snarentuig bespeelt.
De sagencyclus der Nibelungen is op deze kerkportalen van Telemarken herhaaldelijk behandeld; het blijkt tevens, dat de eene reeks van afbeeldingen aan de andere ontleend heeft. De verschillende episoden der geschiedenis zijn meestal in medaljons geplaatst, zooals dat duidelijk blijkt uit de hierbij afgebeelde deurposten van Hyllestad (zie afb. 7). Onderaan ziet men het smeden van Sigurd's zwaard, waarmee hij wraak wil gaan nemen op de moordenaars van zijn vader en daarna het heldenstuk zal bestaan, den draak Fafnir te dooden. Het medaljon daarboven vertoont de zwaardproef: het wapen, door Sigurd gehanteerd, wordt op het aambeeld stukgeslagen. Vervolgens zien wij afgebeeld, hoe hij den draak doorboort. De andere zijde is met grooter vrijheid behandeld; de boom, waarin de meezen zitten, die Sigurd zoo goeden raad geven, dwong den kunstenaar de indeeling met medaljons te vervangen door een lossere schikking. Onderaan is afgebeeld, hoe Sigurd het hart van den draak op het vuur braadt; om te zien of het reeds gaar is, raakt hij het met de vingers aan, brandt zich en steekt den vinger in den mond: zoodra het drakenbloed zijn tong aanraakt, verstaat hij de taal der dieren en hoort wat de meezen onderling bespreken. Naar hun woorden luisterend doorsteekt hij den verraderlijken Regin. Tusschen beide voorstellingen in zien wij het paard Grani, dat met de schatten van Fafnir beladen is. Van de overige gebeurtenissen der Nibelungentragedie is alleen de dood van Gunnar in den slangenkuil weergegeven.
Een aantal van deze rijkversierde portalen zijn gelukkig bewaard gebleven en nu veilig geborgen in de openbare verzamelingen. Menig kunstwerk is natuurlijk verloren gegaan; hoe groot was niet het brandgevaar in de geheel van hout opgetrokken Noorweegsche dorpen. Wat de tijd gespaard had, heeft de mensch in de negentiende eeuw met zijn vernielzucht nog vervolgd - in de eerste helft en het midden van die eeuw zijn een aantal fraaie ‘Stavkirker’ afgebroken, omdat ze ongeschikt waren geworden voor een moderne godsdienstoefening, door het bijna geheel ontbreken van licht. Eerbied voor den hoogen ouderdom noch voor de schoonheid van deze bouwkunst was er bij de menschen van toen te vinden, voor hen bestond slechts het nuttige en het economische; zin
| |
| |
fig. 7. kerkportaal van hylestad.
| |
| |
fig. 5. de stavkirker.
fig. 9. middeleeuwsche kerkbank.
| |
| |
voor traditie werd als een vorm van sentimentaliteit verfoeid. Zoo zijn op den drempel van den modernen tijd nog de ergste verwoestingen op dit gebied der Oud-Noorsche kunst aangericht.
Een gelukkig toeval brengt een zoeker nog wel eens op de plaats, waar de resten van zoo'n bouwwerk zijn blijven liggen; de heer Rikard Berge heeft enkele jaren geleden nog een nieuw portaal ontdekt in de buurtschap Mel. In 1836 was de oude houten kerk daar afgebroken en alle sporen van dit fraaie bouwwerk waren verdwenen. Maar in 1920 werden in een boerderij nog enkele resten gevonden. De rijk uitgesneden deurposten hadden toen een goede zestig jaar gediend als vloer van een schuur; de gebeeldhouwde zijde was daardoor betrekkelijk weinig beschadigd, hoewel men niet geschuwd had de bijl er in te zetten, waar iets niet paste of hinderlijk was. Zoo zijn de halfronde lijsten, die men op afb. 7 nog duidelijk kan zien, geheel weggehouwen, omdat ze voor het loopen op den vloer bezwaar opleverden. Inderdaad, bij het geslacht der vorige eeuw was piëteit voor de werken der voorvaderen ver te zoeken; zelfs het gevoel voor kunst was jammerlijk afgestompt.
Uit de Middeleeuwen zijn behalve deze deurportalen nog enkele meubelen bewaard, die van vorm en versiering even bewonderenswaardig zijn. De stoel van Hitterdal (zie afb. 8) is een gelukkig voorbeeld van de kunstvaardigheid dier Middeleeuwsche schrijnwerkers, die de plompheid van den vorm, veroorzaakt door het zware materiaal en de onvolmaakte techniek, wisten te overwinnen door een goede verdeeling der decoratieve elementen. De versiering der zijleuningen is in den typisch Romaanschen stijl: het gevecht van leeuw en draak, hoe stereotiep motief overigens ook, is hier met groote natuurlijkheid afgebeeld. De rug van den stoel vertoont de afbeelding van een vrouwenfiguur tusschen twee ruiters; zij staat met het gelaat gewend naar diengene, die haar een ring toesteekt; deze voorstelling, die blijkbaar met een of andere sage in verband staat - en aan welke sage zou men dan eerder denken dan aan de zoo vaak in Noorwegen behandelde Nibelungensage? -, is er een van zulke, die door haar vaagheid en karakterloosheid de scherpzinnigheid der vorschers op een harde proef stellen. Gemakkelijker te verklaren schijnt de door slangen omgeven mannenfiguur, die op de rugleuning van een andere bank is uitgesneden (zie afb. 9). Overigens is het snijwerk van dezen kunstenaar, noch wat de conceptie der versiering van de beide groote vlakken, noch wat de zuiverheid van het detail betreft, op één lijn te stellen met het veel forschere werk van den man, die den stoel van Hitterdal maakte.
Er zijn meer zulke stoelen, die in de kerken gebruikt werden, bewaard; het zijn echter vooral de kisten, die ons een goed beeld geven van de snijkunst in het middeleeuwsche Noorwegen. De motieven, ofschoon grooten- | |
| |
deels conventioneel en onophoudelijk herhaald, zijn toch krachtig geteekend; er zit leven in die dieren en planten, losheid in de lijnen en spiralen. Meestal heeft de kunstenaar een gelukkig evenwicht weten te bereiken, tusschen het motiefdetail en het te versieren oppervlak; hij vervalt daardoor niet in peuterwerk, maar evenmin teekent hij figuren, die de begrenzing van het vak dreigen te doorbreken.
Het schijnt ook of met de bandornamentiek een stijlvorm bereikt is, die aan den schoonheidszin der boeren ten volle beantwoordt. Hij heeft niet meer te zoeken, dan het varieeren van een aantal traditioneele vormen, die zich steeds beter leenen tot de versiering van elk willekeurig vlak. In deze vastheid van kunstoverlevering ligt ook waarschijnlijk wel de grond der gelukkige oplossing van het vraagstuk, hoe vlak en ornament met elkaar in evenwicht te brengen: het was ook slechts deze vraag, die den kunstenaar bezig hield, daar het motief zelf in elke gewenschte variatie reeds aanwezig was. Met ongeloofelijke taaiheid blijven die middeleeuwsche vormen dan ook voortleven; ze worden gevonden op allerlei voorwerpen uit de 16e en 17e eeuw, ja, hebben zich tot in den modernen tijd gehandhaafd.
De alleenheerschappij hebben zij echter niet behouden. Want die boerenkunst van Noorwegen bewijst op verbluffende wijze, hoe de groote kultuurstroomingen uit het Zuiden ten langen leste doordringen tot in de nauwste en afgelegenste deelen van het Skandinavische bergland. Renaissance, barok en rococo versieren afwisselend de wanden der kamers, de stoelen en kasten, de gebruiksvoorwerpen van het eenvoudige boerenhuis in Setesdal en Telemarken, en Gudbrandsdal. Maar die Europeesche kunstvormen verwerven in dat nieuwe milieu toch iets eigens, ze worden toch typisch Noorsch - zoodat ook hier uit een van den vreemde komenden impuls iets sterk-nationaals ontstaat. Wij zien hier hetzelfde als in de ornamentiek van den Wikingtijd; ook hier is het mogelijk de uitheemsche elementen te onderscheiden, maar als geheel is deze kunst wel degelijk Skandinavisch. Het is dus vrijwel nutteloos hier te strijden om de vraag, of zulke kunst nu zuiver nationaal dan wel in hoofdzaak geïmporteerd is; zou er wel eenige nationale kunst in Europa te vinden zijn, die niet in den grond een min of meer aangepaste vreemde kunst was?
Van weinig beteekenis was de invloed van de gothiek. Een enkele boog in den typischen klaverbladvorm of een spitse boog mocht hier en daar een deur of kerkportaal hebben gekroond, het bleven toch steeds zeldzaamheden. In het detail openbaart zich de gothische stijl nog het meest, doordat nu meer geometrische motieven voorkomen. Rozetten en vlechtwerk verdringen de levendige, zelfs fantastische vormen der vroegere stijlperiode; de techniek der kerfsnede komt met haar dorre cirkelmotieven, die in vermoeiende eentonigheid hun gelijke niet hebben, de oorspronkelijkheid
| |
| |
der Noorsche kunstenaars bedreigen. Toch duurde hun rijk maar kort; terwijl in Zweden deze stijl typisch kenmerk werd der plattelandskunst, is men in Noorwegen weer overgegaan tot zulke vormen, die een ruimere plaats aan de fantasie lieten.
Allereerst kwam de renaissance. Natuurlijk kwam zij laat; eerst moest deze kunstrichting goed ingeburgerd zijn in Duitschland en Holland, voor dat zij vandaar het Noorden veroveren kon. Pas in het begin der 17de eeuw wordt haar invloed merkbaar. Terwijl de Hollandsche renaissance in Kopenhagen de fraaiste gebouwen doet ontstaan, vindt zij in de Noorsche dalen een bescheidener, maar niet minder vruchtbaar arbeidsveld. Deze kunst was een vooruitgang ook in technisch opzicht. In plaats van de oude methode, de planken samen te voegen door dwarshouten of ijzeren beslag, komt nu een andere manier: die van het in lijsten gevatte paneelwerk. Op de ornamentiek had dit weer dezen invloed, dat de oude vakversiering wijken moest voor de versiering van de lijsten - een zekere stijfheid valt in deze nieuwe decoratieve methode niet te loochenen en de renaissance ontaardde ook hier in onnatuur, waar de zuilornamentiek op het daarmee onvereenigbare houtmateriaal werd toegepast. Vooral in de versiering van kerken en kerkmeubilair werd deze stijl gebruikt; maar ook in de woningen ziet men haar typische motieven tot het einde van de 18de eeuw toe.
Maar naast den renaissancestijl leefde tegelijkertijd de barok - een ontwikkeling, die van de strenge, klassieke lijnen voerde naar haar tegendeel: het overladen en grillige decor. Het acanthus-motief, maar nu breedwaaiervormig uitgeplooid tot bundels veeren en pluimen - men noemde deze vormen destijds in het Noorden zeer kenschetsend ‘het fransche blad’ - duikt nu weer op. Stellig is dit ornament meer in overeenstemming met den kunstaanleg van het Noorsche volk: was de renaissancestijl in het algemeen zwaar en pomp, nu breekt de uitbundige fantasie weer los in de breede uitzwaaiende slingers, die van onder tot boven paneelen en deuren overwoekeren. Vooral in Gudbrandsdal werd deze kunst tot groote hoogte opgevoerd: zij is zeker niet vrij te pleiten van drukke overlading, maar maakt niettemin den indruk van een frisschen, geestdriftigen kunstzin. De decoratieve kunst der 18e eeuw beleefde een grooten bloei, wat ook door de tijdgenooten volmondig werd erkend; Holberg zegt ‘dat men er zich over moet verwonderen, dat deze boeren alles zoo maar uit hun hoofd maken, ofschoon ze toch niets hebben geleerd of gezien; er valt niet aan te twijfelen dat menigeen van deze boerenkunstenaars, indien hij slechts werken kon onder groote meesters, dingen zou kunnen maken, die Franschen en Italianen zouden doen verbaasd staan.’
Op het eind van de 18de eeuw komt dan het rococo. Natuurlijk bleven de motieven van renaissance en barok ook in onverminderd gebruik,
| |
| |
maar daarnaast en gedeeltelijk daarmede verbonden, treffen wij nu ook aan de typische c- en schelpmotieven, die soms een wonderlijk gemaniëreerden indruk maken. Duidelijk ziet men, hoe het typisch nationale moet wijken voor de overheersching van het in stijlvorm zoo volkomen vreemde ornament.
Op het gebied der houtsnijkunst heeft het rococo ook betrekkelijk weinig invloed uitgeoefend; zij heeft haar meest karakteristieke eigenschappen ontplooid in de decoratieve schilderkunst van Telemarken en Hallingdal, - in de zoogenaamde ‘rosemaling.’ Dit onderdeel der Noorsche boerenkunst, hoe belangrijk en merkwaardig het ook is, valt dus buiten de stof van dit artikel - ik verwijs den belangstellenden lezer naar mijn opstel, dat ik in dit tijdschrift een paar jaar geleden aan het Noorsche boerenhuis wijdde. Eerst door deze overrijke kamerversiering worden alle elementen die zich in de decoratieve kunst ontwikkeld hadden, tot een bewonderenswaardige eenheid gebracht. Muren en zolder worden geschilderd en met bloemguirlandes en rococo-slingers versierd; de meubelen worden in het kamerinterieur als onderdeelen opgenomen en hun bewerking en beschildering is geconcipieerd in verband met de decoratie van het geheele vertrek. Beschildering en houtsnijwerk wedijveren in weelderige vormen, doch al die grillige vormen worden, door de gelukkige keuze der kleuren vooral, tot eenheid geleid. Het ware te bejammeren, wanneer dit hoogtepunt tevens een eindpunt zou moeten zijn.
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
fig. 8. stoel van hitterdal.
|
|