Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXVIII]
| |
jhr. mr. a.f. de savornin lohman, na voor de laatste maal de opening van een nieuwe zitting der staten-generaal te hebben bijgewoond (1920), in den tuin van zijn huis; naar een kleine foto, door een kleindochter genomen.
| |
[pagina 101]
| |
Over den stijl van jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman,
| |
[pagina 102]
| |
in de stijl-beoordeeling niet ten bate van de wetenschappelijke methode werd prijsgegeven. Een stijl-analyse als boven omschreven, zou den levenden adem ontberen die voortkomt uit het geestdriftig contact van den beoordeelden schrijver met zijn lezenden en keurenden beoordeelaar. Hetgeen een auteur te boek stelt heeft invloed op het zieleleven van zijn lezer, heeft op dat zieleleven een fascineerenden invloed, wanneer die lezer er zoo door geboeid is, dat hij de moeite wil nemen, zich te wagen aan eene kenschetsing van diens stijl. En ongetwijfeld heeft de besproken auteur in een zoo belangstellenden lezer iets van het essentiëele geplant niet alleen van zijne bedoelingen, maar ook van zijn geest en karakter. Niemand denkt er aan het een biograaf, ook al heeft die biograaf niets met taalwetenschap of literatuurwetenschap uit te staan, euvel te duiden, dat hij uit de levensgewoonten, gebaren, wijze van omgang van den beschrevene, het geestesbeeld van dien beschrevene tracht op te bouwen. Maar aan een letterkundige, die dagelijks gewoon is uit geschreven uitingen bedoeling en geest van zijne schrijvende medemenschen af te leiden, die eene praktische ervaring heeft in het bestudeeren van een geestelijk ‘gebaar’, zou het ontzegd zijn, uit het geestelijk gebaar van een schrijver, diens persoonlijkheid te reconstrueeren. Indien men zich verzet tegen stijl-karakteristiek van een literator, die uit zijn letterkundig keuringsvermogen en zijne letterkundige keuringservaring zijn stijl-beoordeeling puurt, dan moet men zich eigenlijk verzetten tegen de geheele, niet door vak-philologen geschreven letterkundige kritiek, welker waarde intusschen door alle wetenschappelijk-letterkundig geschoolden wordt erkend. Er ligt dus tegenspraak en miskenning van de beteekenis der praktische literatuurervaring in het verwijt der philologen. Maar bovendien bestaat er een algemeene norm, waaraan de deugdelijkheid van artistiek-literair-bedoelde stijl-analysen kan worden getoetst. Die norm is gelegen in den algemeen-bekenden indruk, die er omtrent een in haar stijl gekarakteriseerde openbare persoonlijkheid bestaat. Een karakter beeldt zich in daden uit. Is de stijl-karakteristiek met dat daden-beeld in tegenspraak, dan kan men die karakteristiek, tenzij zij een verrassend nieuw licht werpt op de beschouwde figuur, zoozeer dat men het daden-complex op een geheel andere wijze gaat zien, als mislukt beschouwen. Maar altijd is er in het daden-complex, in de publieke beoordeeling van een persoonlijkheid, een vast en onfeilbaar middel om de juistheid van intuïtie te onderzoeken bij den stijl-ontledenden kunstenaar. Deze oratio pro domo geldt voor de stijl-karakteristiek van algemeen-bekende persoonlijkheden, voor onbekende persoonlijkheden zal de stijl-kritikus genoodzaakt zijn de objectieve waarde zijner opmerkingen te demonstreeren. Hij zal dan moeten aanvangen met een karakteristiek der beschreven persoonlijkheid uit | |
[pagina 103]
| |
diens levensdaden, en vervolgens een schema van zijn stijl dienen te ontwerpen, dat aan die eerste karakteristiek beantwoordt. | |
II.Meenen wij in het bovenstaande het publiceeren eener stijl-karakteristiek van Mr. de Savornin Lohman tegenover de philologen te hebben verantwoord, eene verantwoording van geheel verschillenden aard wordt ons opgelegd door de letterkundigen. Zij toch meenen, dat stijl-karakteristiek zich moet beperken tot letterkundige auteurs. Want niet-letterkundige auteurs, die nimmer met hunne werken het doel gehad hebben de dingen schoon of gevoelig, geestdriftig of hartstochtelijk te zeggen, die veeleer de bedoeling hadden, bepaalde standpunten te verdedigen of bepaalde resultaten te bereiken, zouden in den regel onvatbaar zijn voor eene aesthetische waardeschatting. Deze tegenwerping achten wij evenzeer onjuist, zoo niet onjuister dan die der philologen. Wat wil kunst - en elke niet wetenschappelijke kritiek die iets meer begeert te wezen dan praatjesmakerij is toch daaronder te rangschikken - wat wil kunst anders zijn dan weergave, ontleding, verbeelding van leven? En wat behoort meer tot het leven dan de persoonlijkheid van een politiek of wetenschappelijk man, die jarenlang zijn volk heeft geleid of geleerd? Het leven zelf, zijn natuurlijke èn zijn geestelijke inhoud en openbaring is de eenige kunstbron, wij kunnen niet inzien waarom de uitingswijze van een belangrijken geest alleen en uitsluitend aan den kunstenaar belang mag inboezemen zoodra ze gekleed wordt in het artistieke uniform van den roman. En juist door de argeloozer stijl-uiting van den niet-literairen schrijver is diens stijl een eenvoudiger probleem dan de stijl van den kunstenaar. Wie onder de letterkundigen onze overtuiging deelt, dat ‘stijl’ geen privilege is der kunst, maar een kenmerk van elk tot openbaring komend menschelijk leven, moge ons volgen in onze stijl-beschouwingen van den onlangs overleden grooten Nederlandschen staatsman, wiens karakter wij eveneens poogden te benaderen door zijn, welwillend ons ter beschikking gegeven handschrift en portret. | |
III.De eigenschappen, die den getrouwen lezer van Mr. de Savornin Lohmans geschriften vóór alles treffen in diens stijl zijn: ten eerste: het overwicht van Lohmans denkleven boven zijn aesthetische vormgeving, ten tweede: het redeneerend, meer dan vaststellend en gebiedend-betoogend karakter zijner volzinnen; ten derde: zijn hardnekkige en pijnlijk-nauwgezette poging tot populair zijn; ten vierde het voort- | |
[pagina 104]
| |
durend zichzelf corrigeerende, voorbehoudende, nader verklarende van zijn zegswijze; ten vijfde: het ontbreken van elk pathos en elke zelfverlustiging in zijn scherpte en ironie; ten zesde: een immer vastgehouden, soms tot bedwongen-heftigheid stijgende bedaardheid en Hollandsche nuchterheid; ten zevende: een vernietigende hoffelijkheid ten opzichte van den tegenstander. Deze zeven eigenschappen vorderen nadere ontleding, verklaring en documentatie. De Savornin Lohman is in zijn stijl de man van het gesprek. Hij tracht zijn lezers te overtuigen door de zaken overredend uiteen te zetten, en van alle kanten te bekijken. Het gesprek, dat hij voert is eigenlijk nooit geëindigd. Onder het spreken herinnert hij zich voortdurend nieuwe argumenten, nieuwe feiten, formuleeringen die hem juister schijnen dan de reeds gebezigde. In zijn stijl ligt de erkenning besloten van de oppositie van den lezer. Hij dient den ernst der door hem uiteengezette zaak door zijn ijver. Altijd schijnt hij opnieuw bereid het gesprek weer op te nemen of voort te zetten. Een aangezien de mogelijkheid van nieuwe tegenwerpingen altijd openstaat, moet de schrijver voortdurend bezig zijn met mogelijke tegenwerpingen te construeeren en te weerleggen. Een typische eigenaardigheid van de Savornin Lohmans stijl, kenmerkend bewijs voor hetgeen hier werd uiteengezet, is het vaak gebruiken van voorbeelden (door b.v. ingeleid). Hij maakt niet, als Dr. Kuyper, duidelijk door plastiek, maar hij wil immer documenteeren. Het is het Leven, met zijn rijkdom van exempelen, dat, naar de schrijver vertrouwt, het inzicht zal brengen. Er is iets experimenteels in Lohmans stijl, en hoezeer wij overtuigd kunnen worden van de juistheid zijner inzichten door den inhoud zijner beweringen, in de wijze waarop die beweringen worden voorgedragen ontbreekt alle aanvankelijkheid van overtuiging. In tegenstelling tot het polemisch-artistiek karakter van Dr. Kuypers stijl, is de stijleigenheid in de geschriften van Mr de Savornin Lohman eerder van polemisch-wetenschappelijken aard. Van deze neiging om zich en zijn lezers voortdurend nader rekenschap te geven getuigt ook zijn, dikwijls al te zeer verduidelijkende interpunctie, een interpunctie die eveneens aan zijn populariseerend stijl-eigen tot ondersteuning geschonken wordt. Het spreekt bijna van zelf, dat waar des schrijvers geest zoo zeer gericht is op de bedoeling, den inhoud van zijn betoog, en waar dat betoog steeds dynamisch is, nimmer uitbeeldend en afrondend, nimmer dogmatisch, dat het de gedachtenworsteling, niet de stijlbeelding en het aesthetisch effect is, die dezen stijl zijn karakter geeft.
In ‘Onze Constitutie’ lezen wij op blz. 16 de volgende passage: ‘Wordt door een staatsgreep de bestaande orde verbroken, dan neemt | |
[pagina 105]
| |
op hetzelfde oogenblik de persoon of de groep die zulks doet de teugels in handen en treedt op als heerscher, zoodat, zelfs als hij onmiddellijk weer verdreven wordt, toch, gelijk o.a. geschied is met de regeering van Napoleon gedurende de 100 dagen, zijn regeeringshandelingen van kracht blijven. Geen oogenblik is er, waarin het gezag ophoudt, weshalve het dan ook niet door het volk zou kunnen worden opgedragen. Het volk dat kiest handelt krachtens de constitutie die het beheerscht, en die het door een of meerdere personen is opgelegd.’ In zulk een citaat, opzettelijk uit het midden van een langdurig betoog gelicht, zoodat men den schrijver niet ziet aanvangen of concludeeren, niet ziet polemiseeren of geestdrift wekken, maar waarbij men hem gewoon in actie ziet, blijken o.i. onmiddellijk de stijl-eigenaardigheden, die wij meenden te moeten opmerken. De overgeschreven volzinnen vormen een mozaïek van gedachten. Men zou zich dezelfde meeningen, uit de pen van een ander auteur gevloeid, aldus kunnen voorstellen: ‘Wordt door een staatsgreep de bestaande orde verbroken, dan neemt op hetzelfde oogenblik de persoon of de groep die zulks doet de teugels in handen en treedt als heerscher op. Zelfs als hij onmiddellijk weer verdreven wordt blijven zijn regeeringshandelingen van kracht. De regeering van Napoleon gedurende de 100 dagen geeft ons hiervan een duidelijk voorbeeld. Geen oogenblik is er, waarin het gezag ophoudt. Daarom is het niet mogelijk dat het volk dat gezag opdraagt. Het volk dat kiest handelt krachtens de constitutie, waardoor het wordt beheerscht, en die aan dat volk door een of meerdere personen is opgelegd’. De door ons opgestelde constructie der bovenstaande periode is die van een schrijver, welke zijn gedachte afrondt alvorens hij haar te boek stelt, van een aestheet dus. Mr. Lohman, daartegenover, denkt al schrijvende. Het denkproces is dus bij hem nauwkeuriger te volgen, zijn stijl-houding is eerlijker. Hij heeft eerst de hoofdzaak van wat hij zeggen wil in zijn gedachte: dat, indien een staatsgreep de bestaande orde verbreekt, de pleger van dien staatsgreep gezag krijgt. Maar tijdens de overweging van die gedachte, komt er een tegenwerping in des schrijvers geest: wat, indien deze gezagsdrager onmiddellijk weer wordt weggejaagd? In den zelfden adem doorschrijvend, voegt de auteur die tegenwerping aan zijn oorspronkelijken volzin toe. Maar terwijl hij daarmee bezig is, valt hem de gedachte in: ik kan dit toch niet stellen, zonder het te bewijzen, het voorbeeld van Napoleon wordt, nog altijd door den oorspronkelijken stijl-adem gedragen, bijgevoegd. Daarna eerst neemt de schrijver zijn hoofdgedachte weder op. Nu zal hij zijn betoog weer voortzetten, maar, ofschoon hij feitelijk met andere woorden reeds gezegd heeft dat er geen oogenblik is, waarin het gezag ophoudt, beseft hij dat hij aan de duidelijkheid verplicht is de stelling | |
[pagina 106]
| |
nog eens samen te vatten, een rustpunt te brengen in het gesprek met den lezer. Daarna kan aangenomen worden dat alles duidelijk is. Maar doordat de schrijver innerlijk overtuigd is, alle moeite te hebben gedaan, zijn betoog zoo helder mogelijk te hebben gemaakt, verzaakt hij in de laatste volzinnen de aesthetische duidelijkheid, plaatst hij drie infinitieven naast elkander, en sticht hij voor den oppervlakkigen lezer verwarring, doordat hij geen speciale verduidelijking der naamvallen geeft (‘die het beheerscht,’ het accusativus, ‘die het door een of meerdere personen is opgelegd’, het dativus). Wij geven deze gedétailleerde ontleding niet om den stijl van den behandelden auteur te laken, maar om zijn stijl-eigenaardigheid aan te toonen, het denkleven boven de aesthetische vormgeving te doen praevaleeren, een eigenaardigheid die met een nobele en te waardeeren eigenschap van dit geestelijk leven samenhangt. Uit den aard der zaak moeten de voorbeelden, waaraan men in een beknopte tijdschriftbijdrage zijn stijl-analyse demonstreert, selectief zijn, en den lezer willekeurig voorkomen, al zijn ze dan ook met voordacht uit een lange reeks van citaten uitgezocht. Wij willen echter de opgemerkte eigenschap met nog een enkel voorbeeld toelichten. Op blz. 17 van ‘Onze Constitutie’ lezen wij iets verder: ‘Nergens bestaat de absolute monarchie; althans indien men daaronder verstaat: regeering uitsluitend naar persoonlijk inzicht. Ook in Turkije en Rusland is de heerscher gebonden aan de zeden, de gewoonten en vooral aan de godsdienstige overtuiging des volks. Onmogelijk zoude hij met geweld daarin verandering kunnen brengen. Sterker nog: hoe machtig schijnbaar de Russische Czar is, in werkelijkheid is hij minder vrij dan een constitutioneel vorst; vermits hij door een drom hooggeplaatste ambtenaren omgeven wordt, die den toegang tot den troon versperren, en steeds trachten slechts datgene ter kennisse van den Monarch te brengen wat hun eigen positie niet in gevaar brengt.’ Het merkwaardige van deze passage ligt weer hierin, dat de schrijver zichzelf voortdurend in de rede valt, corrigeert, verduidelijkt. Hij begint niet met het begrip te geven van de absoluute monarchie, neen, dat begrip wordt eerst verduidelijkt, nadat omtrent die absolute monarchie iets is gezegd. Dat het gezag gebonden is aan de godsdienstige overtuiging des volks, is in des schrijvers staatsphilosophisch systeem de pointe, toch verschijnt het op de derde plaats, nadat de schrijver er als het ware met zijn gedachten toe is opgeklommen. ‘Hoe machtig schijnbaar de Russische Czar is, in werkelijkheid is hij minder vrij dan een constitutioneel vorst,’ zoo stelt de schrijver. Hij bedoelt: ‘hoe machtig de Russische Czar schijnbaar is,’ want niet het schijnbare der macht is groot, maar het karakter der macht is haar schijnbaarheid. Deze aesthetische in-accuratesse | |
[pagina 107]
| |
is een gevolg van buitengewone denk-nauwkeurigheid. De schrijver toch wil eene beschouwing geven over de macht van den Czar. Opeens geeft hij er zich rekenschap van, dat het niet eerlijk zou zijn, van de macht des Czaren te spreken, zonder die macht onmiddellijk in haar waren aard te bepalen. | |
IV.De stijl van Mr. de Savornin Lohman sprankelt van ironie. Maar het is ironie, die elk pathos mist. Hij daagt den tegenstander niet uit, maar doet hem zijn fouten en onwaardigheden, vlijmend en schamper gevoelen. Het is de stijlvorm der bijstellingen, die zich als het ware van zelve leent tot deze ironie. Op blz. 25 van ‘Naar de Kerk of naar het Evangelie’ lezen wij: ‘Nu rijst de vraag of het inderdaad een Gode gevallig werk is, allen uit de Ned. Herv. Kerk te verwijderen, die tegen de Formulieren van Eenigheid bezwaar hebben, ook dezulken, die noch God noch Jezus Christus, noch de H.S. verwerpen, al verstaan zij die anders dan de Gereformeerden? Zonder die zuivering toch, welke vooralsnog alleen door middel van stemmenmeerderheid mogelijk is, daar toepassing der zoogenaamde leertucht thans eenvoudig ondenkbaar is, is herstel der Gereformeerde Kerk onmogelijk.’ Het bezwaar van den auteur is hier, dat zijn tegenstanders door een zoo dood middel als een stemmenmeerderheid waarachtige Christenen, maar die afwijken van het dogma, uitbannen. Dit bezwaar komt uit in een tusschenzin, als element van een objectief-bedoeld betoog. De schrijver acht de uitbanning in strijd met een ware opvatting van het Christendom, maar hij poneert dat niet, hij stelt het als eene vraag, zoodat de onjuistheid van des tegenstanders opinie door de objectieve beantwoording van het betoog aan den dag zal komen. Ja, de probleemvorm van zijne polemische houding wordt door het woordje ‘inderdaad’ nog versterkt. Dr. Kuyper zou iets dergelijks geschreven hebben: Een gode gevallig werk meenen mijn tegenstanders te verrichten, door.... enz. Natuurlijk versterkt het begrip: ‘Gode gevallig’, het abjekte, onheilige dat de uitbanning in de oogen des schrijvers heeft, maar daar de schrijver de Savornin Lohman de mogelijkheid openhoudt, dat hij zelf het werk, na onderzoek, Gode gevallig zal achten, versterkt hij de werking zijner ironie, wanneer later gebleken zal zijn dat de bestreden gedraging in strijd met den waren godsdienstzin is. Het resultaat van Lohmans ironische vraag is: Gij, tegenstander, hebt ons misleid. Die uiterste hoffelijkheid jegens den tegenstander komt niet alleen uit in de bijzonderheden van Lohmans stijl, ze is een kenmerk in den ge- | |
[pagina 108]
| |
heelen opzet zijner polemiek. In: ‘Naar de Kerk of naar het Evangelie’ drukt hij de geheele bestrijding van zijn tegenstander, Ds. C.A. Lingbeek (acht hoofdstukken) af, en spreekt hem daarna tegen in ‘aanteekeningen’. Op blz. 25 van dat geschrift verklaart hij, ‘daar hij niet vermoedt dat zijn geachte tegenstander met zijne opvatting van de geestelijke beteekenis eener zichtbare Kerk accoord gaat, zich, ter wille van de discussie op diens standpunt te stellen.’ Men zou zich reeds bijna overwonnen moeten verklaren door zoodanige hoffelijkheid, indien niet als een angel in deze tegemoetkomende houding een voorbehoud gesteld was ten behoeve van den dienst der waarheid. Want niet omdat het mogelijk zou zijn, maar om de discussie te vergemakkelijken verklaart de schrijver het standpunt van zijnen tegenstander te willen innemen. Dit is de diepe buiging, die wordt gemaakt vóór een verschrikkelijk tournooi. Wij herinneren ons uit de geschriften van Mr. de Savornin Lohman een passage, waar hij het uitspreekt dat zijn tegenstanders, de Sociaal-demokraten, het juist inzien, dat zij zus en zoo handelen, omdat hunne idealen daardoor worden verwezenlijkt. Is op scherper manier de tegenstander te ironiseeren, wanneer later blijkt, dat de schrijver die idealen in den grond verkeerd acht?
Verklaarden wij tot dusver des schrijvers ironie in verband met zijn seigneurale levenshouding, die den tegenstander aanvangt te geven wat hem toekomt, thans moge die ironie beschouwd worden in verband met zijn temperament. Indien wij opmerkten, dat er altijd een zekere bedaardheid en Hollandsche nuchterheid is waar te nemen in Lohmans stijl, dan komt die opmerking niet in tegenspraak met de algemeen-bekende heftigheid, welke zoo vaak momenten in het staatkundig leven van Mr. de Savornin Lohman heeft gemarkeerd. Ook in zijn geschreven stijl is die heftigheid te ontdekken, maar ze verschijnt niet als een voortdurende, ondergronds bruischende stroom, maar als plotselinge verontwaardiging om de ontdekking van een met zijn rechts- of waarheidsgevoel in strijd komend feit. Die heftigheid komt op uit een karakter, niet uit een kunstenaarsnatuur. Er is nimmer fictie in de Savornin Lohmans sentiment. Zijn hartstocht ontstaat uit de botsing van een objectief verschijnsel met des schrijvers overtuiging of waarheidsinstinct, indien die hartstocht zijne overtuiging en daden gestuwd had, zou hij nooit de Rechtvaardige zijn genoemd. In geschrifte komt die heftigheid tot uiting in eene ongewone verlevendiging van het betoog, dat ook bij des schrijvers meest gespannen verontwaardiging, nimmer hekelt, altijd de onaantastbaarheid zoekt van het objectief-klaarblijkelijke. Op blz. 28 en 29 van: ‘Naar de Kerk of naar het Evangelie’ komt eene bestrijding voor van hen die in de Kerk | |
[pagina 109]
| |
de zuivere leer willen handhaven door kerkelijke straffen. Met de enkele toevoeging: ‘Ziehier een voorbeeld van toepassing van die leer,’ vermeldt hij een besluit van den Gereformeerden Kerkeraad van Wilnis, die een gemeentelid excommuniceerde omdat hij naar een Hervormd predikant was gaan luisteren. De ‘Heraut’ had den Heer Lohman beschuldigd van een door en door onware voorstelling die hij naar aanleiding van dit geval zou hebben gegeven, omtrent hetgeen in leidende Gereformeerde kringen gedacht werd. En nu reageert de Savornin Lohman: ‘Deze betichting zelve is door en door onwaar. Ik heb, zelf behoorende tot de Gereformeerde Kerk te 's-Gravenhage, waarvoor ik mij niet schaam, geen valsche voorstelling gegeven van het leven dier kerken, maar iets geheel anders gedaan; ik heb betwist dat de artt. 28 en 29 onzer geloofsbelijdenis overeenkomstig het Evangelie zijn, en, om duidelijk ook aan den meest onverschillige, te doen zien, wàt die artikelen zelve inhouden, heb ik een voorbeeld van toepassing van die leer aangehaald. Niet eene meening van leidende personen, maar de daad van een Geref. Kerkeraad. Wat in Geref. kringen “de leidende gedachten” zijn, wat dr. A. Kuyper, dr. H.H. Kuyper enz, denken, is in dit betoog volmaakt onverschillig, daar in de Geref, Kerken de “meeningen” van hen die afwijken van de Belijdenis geen rechtskracht hebben, 't Zal mij intusschen verheugen dat op initiatief der leiders de belijdenis ook op dit punt - evenals vroeger art. 36 - gewijzigd wordt. Doch 't is nog niet geschied.’ Wat bespeuren wij hier? De schrijver identificeert zijn persoon met zijn overtuiging (hij is óók lid der Geref. Kerk, waarvoor hij zich niet schaamt). Hij, die altijd den eigen persoon op den achtergrond houdt, stelt zijn persoon. Maar in deze heftige passage is dat stellen van de persoonlijkheid een offer aan de overtuiging. Hij staat als het ware met zijn persoon voor de overtuiging in. Intusschen stelt hij weder onmiddellijk het feit en betoogt hij met grootere activiteit. Aan het slot ('t is nog niet geschied) bijt hij den tegenstander af. Deze voorname, die op andere momenten, het saluut voor den tegenstander maakt, treedt hier met hem in dadelijk contact. De heftigheid van Lohman is altijd een overtuigings-heftigheid, die heendringt door de koelte van het betoog.
Deze uitweiding was noodzakelijk, om schijnbare tegenstellingen te verklaren, - thans willen wij nader des schrijvers ironie onderzoeken in betrekking tot de objectiveerende zijde van zijn temperament. Alleen bij uiterste verontwaardiging schiet hij woedend naar voren, maar tot het laatste bewaart hij de hoffelijkheid. ‘Met den besten wil kan ik in de Schrift niets vinden, dat ons het bijeenhhjven op grond van een door de menschen vastgestelde formuleering der heilswaarden hooger | |
[pagina 110]
| |
doet stellen dan de zorg voor het zieleheil onzer mede-christenen,’ zoo roept hij uit op blz. 27 van ‘Naar de Kerk of naar het Evangelie.’ Wij zien den schrijver tot het uiterste bereid tot aanvaarding van de stelling des tegenstanders, maar: het voortdurende onderzoek verzet zich er tegen. Het onderzoek, de documenteerende werkzaamheid vormt zoozeer een essentieel bestanddeel van zijn onderbewustzijn, dat men op verschillende plaatsen in zijne geschriften in de formuleering een ‘gevoel van vanzelfsprekendheid’ ontdekt. Plaatsen als: ‘Natuurlijk begint ons staatkundig leven in onze staatkundige ontwikkeling niet met degrondwet van 1814’ (blz. 24, ‘Onze Constitutie’) zijn bij de Savornin Lohman niet zeldzaam. Op deze basis van door de feiten bewezen vanzelfsprekendheid ontwikkelt zich zijn puntige, maar als argeloos-uitgezegde ironie. Die ironie verschijnt als een bijna-onschuldige, maar niet voor tegenspraak vatbare qualificatie van hetgeen hij ziet gebeuren. Uit het hoofdstuk ‘Zelfregeering’ (Verzamelde Opstellen afl. 1 afd. 1 blz. 23) citeeren wij: ‘Maar de burgers of de geregeerden kunnen in vele dier gevallen zeer wel zelve zich, mits binnen de bij de wet gestelde regels, met het volbrengen van die taak (het geven van regelen) belasten; dan zijn er minder ambtenaren noodig’ (cursiveering van ons). De ironie komt hier naar voren als ‘common sense’, niet als sarcasme, zij is een tusschenwerpsel in het redeneerend betoog. Van blz. 34 van ‘Onze Constitutie’ citeeren wij: ‘Herhaaldelijk is de proef, men mag zeggen een eerlijke en nogal bedaarde proef genomen om een constitutie te doen uitgaan van het volk in zijn geheel’ (curs, van ons). Dit is de ironie van den glimlach, de schrijver heeft er zich niet op geconcentreerd, maar merkt het in het voorbijgaan op. Vinniger is de ironie bv. op blz. 60 van ‘Onze Constitutie’: ‘Vrijheid, gelijkheid, broederschap’, ziedaar drie grondstellingen die reeds aan de instellingen van het volk Israëls ten grondslag gelegen hebben, en nog heilzame vruchten afwerpen, mits ze niet losgemaakt worden van den grondslag waarop ze berusten, n.l. den wil, de ordening Gods.’ Hier heeft de ironie een doceerend karakter, iets als: Kinderen past de beginselen van de Fransche revolutie nu op een behoorlijke en verstandige wijze toe. Aan het sarcastische grenst de ironie op blz. 34 van ‘Onze Constitutie’: ‘Steeds was het dan eens een groepje mannen, dan weer een enkel persoon, die de teugels in handen wist te krijgen, daarbij kwistig de fraaiste beloften uitstrooiende die nimmer werden vervuld. Dat daarbij telkens gepoogd werd die deelen des volks, die niet ‘goedgezind’ waren van medewerking uit te sluiten laat zich misschien op politieke, maar niet op theoretische gronden verdedigen, en bewijst dat ook hier niets anders plaats had dan een worsteling om het gezag tusschen de sterksten, en dat het hoogste gezag niet berust bij het | |
[pagina 111]
| |
volk, en ook niet zijn titel ontleent aan eene opdracht van het volk zelf.’ Het opmerkelijke is hier de positiviteit niet alleen van het betoog, maar ook van de ironie. Het treft, dat de auteur het kwistig ‘rondstrooien der fraaiste beloften’ zonder eenige reserve vermeldt. Indien hij had geschreven, ‘daarbij natuurlijk kwistig de fraaiste beloften uitstrooiende,’ dan ware de ironie niet zoo vernietigend geweest, hadde ze een subjectief-hatelijk karakter gehad. De schrijver is hier zoo positief omdat hij niet gaat onderzoeken, maar schrijft over feiten die onderzocht en vaststaand zijn. Het is wederom, maar thans op andere wijze aan ons verschijnend, de eigenschap, dat deze auteur beheerscht wordt door het objectief-principieele. Tusschen het mozaïek van Lohmans stijl komt telkens het zeer positieve en onwedersprekelijke naar boven schieten. Zijn stijl is niet aangelegd op dat positieve, maar zoodra er in het betoog eene overtuiging bloot komt, worden de volzinnen opeens korter, ja exclamatief. Dan vindt men plotseling zinnen als op blz. 35 van ‘Onze Constitutie’: ‘Maar èen volk dat nog niet heelemaal dood is laat zich niet met wapengeweld een gezag, allerminst een buitenlandsch gezag opleggen.’ | |
VI.De Savornin Lohmans stijl is niet zonder beelding. Groote bijbelkennis en menigvuldige bijbellectuur, het leven in de spheer der Heilige Schrift, hebben evenals op Dr. Kuypers stijl, op Lohmans stijl hunnen invloed doen gelden. Maar bij Dr. Kuyper termineert de gedachte in het beeld, vindt zij er hare oplossing en afronding in, bij Mr. de Savornin Lohman verschijnt het beeld eerder als gelijkenis. In ‘Onze Constitutie’, blz. 4 gewaagt de schrijver van de mogelijkheid eener dwaling der Overheid, terwijl toch, volgens Mr. de Savornin Lohman die Overheid haar oorsprong vindt in God. ‘Daarbij,’ zoo schrijft hij, ‘kan de mensch, ook de overheid dus, dwalen en dan moet de menschelijke wet verbeterd, niet echter de goddelijke, onomstootelijke wet opgeheven worden. Zekere vrijheid van beweging heeft ook het schip dat voor anker ligt, maar geheel afdrijven kan het nimmer.’ Dit beeld is treffend van duidelijkheid, ontroerend van teederheid. Deze gedachte is uit het gemoedsleven van den schrijver geweld, niet geboetzeerd door den geest om een volk te leiden. Maar wellicht is het juist die nederige spontaneïteit, welke Mr. de Savornin Lohman zulk een diepen invloed heeft geschonken op de ziel van ons volk. Het archaïsme is in den stijl van Lohman geen artistiek stijlmiddel, maar een historisch overblijfsel uit de begin-periode van zijn lang leven, | |
[pagina 112]
| |
toen woorden als: weshalve, mitsdien en overmits, die in het moderne Hollandsche proza, behoudens hun ironisch gebruik door Frans Coenen, vervallen zijn - nog werden gebezigd.
gedeelte van een brief, in december 1923 aan een van zijn kleinkinderen geschreven; hij was toen bijna blind en schreef op 't gevoel.
Lohmans stijl is ten eenenmale vrij van opzettelijkheid. Hij heeft schoone, gave perioden geschreven tusschen zijne zee van annoteerende en polemizeerende geschriften, hij kan ook strak zijn, maar nimmer werd die strakheid, als bij Dr. Kuyper, geaccentueerd. De geleedheid van Lohmans betoogtrant verklaren wij, behalve uit zijne neiging tot populair-zijn (vaak bezigt hij twee synoniemen naast | |
[pagina 113]
| |
elkander, het eene ter verduidelijking van het andere - ‘maar de burgers of de regeerden’ - zie citaat boven) uit de volgende uiterlijke omstandigheid. De Savornin Lohman heeft veel polemisch gewerkt, heeft veel documenteerend gewerkt, omdat hij aan zijn tegenstanders zoo ruimschoots het woord verleende. Zijn eerbied voor de menschelijke persoonlijkheid, ‘naar Gods beeld geschapen,’ deed het hem niet beneden zich achten op de kleinste details in te gaan. Vandaar dat zijn stijlwezen daarvan de sporen moet dragen. Verder onderkennen wij in dien veel-geleden betoogtrant onmiskenbaar den invloed van Vinet, zijn lievelingsauteur. Maar vóór alles nemen wij in Lohmans stijl het praevaleeren van karakter en overtuiging boven bewust streven naar vormschoonheid waar. En dáárom juist, trilt het proza van de Savornin Lohman van levende schoonheid, dáár waar de persoonlijkheid door den redeneertrant heenbreekt, waar de overtuiging hartstochtelijk wordt. Een mensch verschijnt dan in al zijn ontroering en geloofszekerheid. Een mensch. Voorwaar, het past ons, aestheten van den modernen tijd, nadenkend te zijn, wanneer wij ervaren hoe buiten het dogma der vormenschoonheid, een betoogend denker, een bezig onderzoeker, een staatsman, wien de inhoud eener overtuiging vóór alles gaat, datgene te aanschouwen geeft, waar wij in ons binnenste naar hunkeren en wat wij ondanks ons moeizaam streven zoo zelden bereiken. |
|