Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina X]
| |
gallén kallela.
de wraak-roep. | |
[pagina 17]
| |
De Kálevala
| |
[pagina 18]
| |
lied, half heldendicht, half sproke, het epos van het Finsche volk. Heldendicht, dáár, waar het beschrijft de lotgevallen van den zanger Väinämöinen, van Lemminkäinen, Kullervo en van den smid Ilmarinen; maar toch niet heldendicht als het Homerische, geen zang van strijd en nog eens strijd als de Ilias, geen lange zwerftocht van een door een god en door het noodlot zwaar-beproefden mensch gelijk de Odussea. Sproke, dáár, waar de dieren uit de wildernis, waar de vogels komen om aan de menschen hulp te brengen, waar de tooverspreuken wonderen doen, waar de dingen grooter worden dan ze werkelijk zijn, waar boosheid boozer en wat mooi is heerlijker schijnt als in de droomende verbeelding van een kind. Niet als het Homerische - nòch in zijn goden, nòch in zijn menschen. De zang van het Grieksche volk is geworden tot het boeiende verhaal van oorlog en zwerftocht met zijn helden, die als menschen vechten, lijden, blij en toornig zijn: Achilles, Hektoor en Odusseus; het ware heldendicht met hier en daar zijn groote teerheid en zijn diep gevoel, zijn sentiment, - maar steeds het sentiment van een met anderen strijdend volk; met zijn naïef geloof, zijn kinderlijke goden, schoon en sterk, maar vooral kinderlijk, gelijk de menschen zelf. Goden, die raad geven aan de stervelingen, partij kiezen in hun strijd en hen bijstaan in het gevaar. Zij zijn geheel gevormd naar het beeld van die hen vormden: naïef, maar redelijk, het leven lievend; baatzuchtig, listig als een Griek. Zij hebben lief en lijden pijn als menschen. Hoe anders in het Finsche epos. Mogelijk zijn het de steppen van Azië of de oevers van de Wolga, waar eens het Finsche volk, één met de Magyaren, moet hebben gewoond; mogelijk ook vindt het zijn oorzaak in de historie, die het Finsche volk plaatste, niet op het slagveld der volkeren, niet tegenover menschen met menschelijken moed en menschelijke list, maar die het tot eeuwigen vijand gaf de harde natuur van het Noorden, wisselvallig en wonderlijk, somber en wreed; een natuur, die, eenmaal genadevol, ook des te milder schijnt, maar die altijd, altijd oppermachtig is. Geen volk ter wereld heeft zich dan ook een voorstelling van het Goddelijke gemaakt, waarin zoozeer het magische, het niet-redelijke op den voorgrond treedt, als het Finsche. Nergens komt dit krachtiger uit dan in zijn heldendicht de Kálevala. In dit epos zijn de goden slechts vaag-aangeduide machten, maar is de toovenaar: hoofdpersoon; de magier: held. En bovenal de magier, die wonderen doet met het woord. De tooverzanger Väinämöinen. Het bovenmenschelijke, dat naar menschelijke wetten niet luistert, zooals | |
[pagina 19]
| |
wel de Grieksche goden doen in hun ondergeschiktheid aan belang, recht en billijkheid; maar hoog bóven en vrij van deze wetten staat in het Finsche heldendicht het tooverwoord, waarmee het grootste wonder wordt volbracht. Het woord, de tooverformule beheerscht de elementen; wie het woord bezit kan scheppen en vernietigen, kan al het kwade bannen, kan aan de goden zelfs zijn wil en wet opleggen. Het Schammanisme, de toovergodsdienst van den primitieven mensch, leefde in Finland nog eeuwen op den bodem van het gemoedsleven van een volk, dat reeds vier eeuwen Christen was. Het leefde en het bleef bestaan, zoolang onder het volk de oude zangen leefden, in hun vele vormen, nooit zooals het Grieksche epos als één groot, aaneengesloten verhaal, maar als een kring van sagen, vreemd dooreen en vaak verward, maar met toch steeds dezelfde hoofdfiguren, den tooverzanger en den tooversmid en waarin steeds dezelfde macht de handeling beheerscht: het tooverwoord. Hier zien we dus een duidelijk onderscheid: in het Grieksche epos de menschelijke handeling hoofdzaak en de goden een bijzonder, een verhevener soort menschen; in de Kálevala de magische krachten beslissend voor het menschelijk gebeuren en bijna geheel de goddelijke macht overgegaan op den mensch, die deze krachten door het woord kan ontketenen. En toch ligt er wel overeenkomst in deze beide, uit het volksleven geboren, zangen. Reeds in den vorm: het dikwijls tweemaal zeggen van hetzelfde, maar met andere woorden, het breeduitgewerkte, dat ons telkens treft en het herhalen van dezelfde regels - hoe dikwijls niet bij Homerus - ook hier: het einde van de eerste runo, als Vämämöinen geboren is: Hebt sich um den Mond zu schauen,
Um die Sonne zu gewahren,
Um den Bären zu erblicken,
Um die Sterne zu betrachten.
Also wurde Väinämöinen,
Dieser mächt'ge Zaubersänger,
Von der Lüfte schöner Tochter,
Die ihm Mutter war, geboren.
***
In den tweeden zang vinden we de sage van het ontstaan van den plantengroei op het dorre land, waar Väinämöinen zich heeft gevestigd. Een breed-uit vertellen hoe alles gebeurde, de diepe poëtische gevoeligheid - ook de moderne Finsche poëzie nog eigen! - voor de kleinste details. In de derde runo pas treedt de menschelijke handeling in het verhaal, | |
[pagina 20]
| |
wordt het conflict tusschen menschen geboren en raakt de wordingsmythe op den achtergrond. Väinämöinen, de machtigste der helden, de wijste der toovenaars en de kunstzinnigste der zangers, is beroemd geworden. Zijn roem verbreidde zich naar het Zuiden en ook in het ‘Nordland’ werd zijn faam verkondigd. Maar een ‘Lappenjüngling’, Joukahäinen, boos en ijverzuchtig, maakt zich op tot den strijd met Väinämöinen, nadat hij eerst vader en moeder heeft geraadpleegd, wier raad om niet te gaan strijden echter in den wind wordt geslagen. Merkwaardig is de strijd. De jonge vurige Joukahäinen biedt den kamp aan Väinämöinen aan, wanneer zij elkaar tegenkomen, ieder in zijn slede, en hij, de jonsgste, voor den oudere niet wijken wil. Het gaat niet om den leeftijd - om de wijsheid, om de kunst van tóóver-zingen is het te doen. De toorn wordt wakker in Joukahäinen's jeugdig gemoed, als hij ziet, dat hij in wijsheid het onderspit moet delven. Dan grijpt hij naar het zwaard, Maar een strijd op de wapens is beneden de waardigheid van Väinämöinen. Hij zal Joukahäinen op andere wijze treffen. En nu vangt hij aan te zingen; geen ‘Kinderlieder’, zooals Joukahäinen alleen weet te zingen, maar ‘Sang des bärt'gen Helden’. Joukahäinen, gansch en al betooverd, want de uitwerking van Väinämöinen's zang is onbeschrijfelijk, zinkt machteloos tot aan zijn heupen in het moeras en geeft zich den ‘einzig ew' gen Zaubersprecher’ Väinämöinen gewonnen....
***
Hier waar het betreft den ontzettenden indruk, die alles wat groot is, op den geest van de menschen maakte, treft ons aanstonds hoeveel naïever het Finsche volk in zijn zangen is dan het Grieksche. Een overdaad van beschrijving, die vaak vermoeiend is en die sterk afsteekt tegen het streng evenredige, dat, zelfs de oudste kunst, die onze cultuur opleverde, in z'n proporties vertoont. Het doet ons vreemd aan, vooral omdat we aan den anderen kant uit alles bemerken, dat deze verhalen geen kindersprookjes zijn, maar sagen, die werden voorgedragen vóór en dóór de oudsten van het volk; er wordt wijsheid over het leven in verkondigd, niet bedekt en symbolisch, zooals vaak in onze sprookjes, maar recht en open verklaard, als de raad van een ervaren grijsaard aan het nageslacht. Het valt moeilijk zich in te denken in het zieleleven van een volk, dat zóó anders moet geweest zijn dan wij. Wij zijn zoo licht geneigd het volk, dat dichters en zangers tot zijn helden koos, hooger te stellen in beschaving dan het volk, dat vechters en koningen tot middelpunt maakte van zijn bewondering en zoodoende aan het Finsche volk een hoogere cultuurtrap toe te kennen dan aan de oude Grieken, die toch aan den anderen kant zich | |
[pagina 21]
| |
zooveel redelijker toonden, die reeds in staat waren de schoonheid van een geheel als de Homerische gedichten te overzien. Want dit toch staat vast: de Finnen hebben wonderschoone uitbeelding gevonden voor allerlei details van het verhaal, maar de schoonheid van het geheel hebben zij niet kunnen overzien. Zij zijn niet in staat geweest hun afzonderlijke verhalen zoo tot een te smeden, dat zij vormden een afgesloten geheel, van een even grootschen opzet als het Grieksche epos. Het Finsche volk heeft hiertoe waarschijnlijk ook niet de behoefte gevoeld. Altijd bleven de sagen, al waren ook de hoofdpersonen dikwijls dezelfde, op zichzelf, afzonderlijk, staan. Dat we ten slotte toch een verzameling bezitten als de Kálevala, is het werk van één man, Elias Lönnrot,Ga naar voetnoot*), die, half als geleerde, half zelf dichter, in ieder geval als zoon van zijn volk, de roeping heeft gevoeld, het nog altijd - en nog alleen maar - in den volksmond levende lied op te teekenen en het voor zijn volk en voor de wereld te ontrukken aan de vergetelheid. Misschien juist op tijd, want de stervensstonde was reeds naderend. Dit blijkt uit hetgeen Lönnrot vertelt van den grootsten Laulaja (zanger), dien hij kende en die hem vertelde, hoe zijn vader, als hij met hem's avonds op de vischvangst ging met een metgezel, den ganschen nacht door kon zingen. En altijd door andere liederen. ‘Ik was toen nog een kleine jongen en luisterde; zoo leerde ik de voornaamste liederen. Maar vele daarvan ben ik al vergeten.... O, maar wanneer iemand in dien tijd, gelijk gij nu, liederen gezocht had, hij was in geen twee weken klaargekomen, diegenen op te schrijven, welke mijn vader wist te zingen’.Ga naar voetnoot†). Merkwaardig klinkt in deze woorden ‘hij zong met een metgezel,’ merkwaardig voor den bouw van het Finsche lied. Gelijk zoo vaak in Psalmen, Hooglied en Spreuken, vinden we in de Kálevala, dat twee opeenvolgende regels hetzelfde willen zeggen, maar met een andere wending, in een anderen vorm, niet zelden ook in een zekere stijging. Dit komt, doordat de voordracht door twee personen gezamenlijk gehouden werd. De eigenlijke zanger zeide het vers en zijn metgezel herhaalde den zin ervan, terwijl de zanger zich dan bezon op het nieuwe.
Vier runos behandelen Väinämöinen's tocht naar het Noorderland en het smeden van den ‘Sampo’. Deze ‘Sampo’ is een der wezenlijkste bestanddeelen van het Finsche epos, een wonderlijk begrip, onmogelijk bestaanbaar voor de Arische gedachten-wereld, waarin alles aan een vaste voorstelling is gebonden, zij het als beeld of als symbool, ondenkbaar b.v. in Homerus, omdat het los schijnt van iedere vaste gedaante. De ‘Sampo’ is | |
[pagina 22]
| |
datgene, dat de welvaart brengt aan hem, die het bezit; het is bovendien het kort begrip van die welvaart zelf: volgens sommigen een schip, volgens anderen een molen, een wolk, de regenboog, de zon, een tempel of een talismanGa naar voetnoot*), vaagbeschreven, maar met een vaste eigenschap, nl. dat hij kan worden gesmeed door het tooverwoord van den heros Ilmarinen, den tooversmid. In de elfde runo begint het verhaal van Lemminkäinen, den jongen held, dingend naar Kyllikki.... ‘SaarisGa naar voetnoot†) Jungfrau, Saaris Blume....’ Lemminkäinen is de avontuurlijke, de overmoedige, de Finsche Don Juan. Ook hij wil naar ‘Nordland’ gaan om er zich een vrouw te zoeken. Zijn moeder smeekt hem te blijven, omdat zij bang is, dat hij daar den dood zal vinden. Lemminkäinen borstelt juist zijn haren en als hij zijn moeder zoo hoort spreken, roept hij overmoedig: ‘Eerder zal deze borstel bloeden, dan dat Lemminkäinen onheil treft!’ Dan rijdt hij naar het noorden. Daar wordt hij gedwongen, gelijk Heracles, verschillende werken te verrichten, en ten slotte moet hij een zwaan gaan schieten in de rivier van het doodenrijk. Maar dan wordt hij gedood door den ouden, half-blinden herder MärkähattuGa naar voetnoot§), die hem in den zwarten stroom van het doodenrijk werpt, waar de zoon van den god der onderwereld hem in stukken snijdt. Maar thuis bij zijn moeder droppelt er bloed uit den borstel, dien zij bewaard heeft. Nu begeeft de oude vrouw zich naar het Noorderland en vraagt overal, waar toch haar zoon is gebleven. Eindelijk smeekt ze de zon haar zijn lot te verhalen en als zij hoort, dat hij gedood is, gaat ze naar den smid Ilmarinen, die haar een hark smeedt, met tanden honderd vademen lang en een steel nog weer vijfmaal zoo groot om de verstrooide brokstukken van haar zoon mee te zoeken in den stroom van de doodenwereld. Met roerenden eenvoud staat het verhaal geschreven, hoe de moederliefde alle moeiten overwint en steeds maar biddend tot de wondere krachten der natuur, legt zij, ‘die schmerzgeprüfte Mutter’, met onuitputtelijk geduld alle deelen van het stukgesneden lichaam van Lemminkäinen bijeen. Bein an Bein und Fleisch zum Fleische
Füge Glieder an die Glieder,
tot hij zijn vroegere gedaante terug heeft. Stil ligt het lichaam voor haar, gaaf en hersteld; alleen: de mond kan nog niet spreken. Maar ook dit bereikt ze met de hulp van een bij - ‘König du der Waldes- | |
[pagina 23]
| |
blumen’ - die voor haar langs maan, zon en sterren naar de voorraadschuur van den Schepper vliegt en de toovermiddelen haalt, die Lemminkäinen weerom leven doen.
In de laatste runo breekt plotseling naar voren een herinnering aan het verhaal van Jezus' geboorte, geheel veranderd en bijna onherkenbaar, maar daarom niet minder eigenaardig. Uit de maagd Marjatta (Maria) wordt een zoon geboren. Zij, ‘die Schöne Jüngste’, leefde als arme herderin een kuisch en ingetogen leven, voedde zich alleen met visch en de weeke bast van pijnboomen en zocht, op de hellingen der bergen, alleen den omgang met vogels en bloemen. Eens op een morgen sloeg zij met een takje heidekruid een boschbes af en nu gebeurt het wonderbare: Von dem Boden stieg die Beere
Hin auf ihre schönen Schuhe,
Von den schönen Schuhen stieg sie
Hin auf ihre keuschen Kniee,
Von den keuschen Knieen stieg sie
Auf den klaren Saum des Kleides.
Stieg dann zu des Gürtels Streifen,
Von dem Gürtel zu den Brüsten
Von den Brüsten zu dem Kinne,
Von dem Kinne zu den Lippen,
Schlüpfet dann in ihren Mund ein,
Schaukelt sich auf ihrer Zunge,
Von der Zunge zu der Kehle
Gleitet nieder in den Magen.
Marjatta, die schöne Jüngste,
Schwoll davon und wurde schwanger.
Door moeder en vader wordt zij met smaad en verwijten overladen, maar Marjatta antwoordt: Bin mit nichten eine Dirne,
Wahrlich keine Feuerbuhle,
Werde einen grossen Helden,
Einen edlen Mann gebären,
Der den Mächt'gen wird gebieten
Und sogar den Väinämöinen.
Wonderlijk is vooral hoe deze geschiedenis ingevlochten werd in den sagenkring van Väinämöinen. Deze laatste is nog in leven als de knaap wordt gedoopt tot koning | |
[pagina 24]
| |
van KarjalaGa naar voetnoot*), ‘Hüter aller Mächte’. Dan gaat hij weg naar het strand van de zee, toovert zich een schip en: Setzte selbst sich an das Ende,
Zog von dannen auf dem Meere,
Als het wijken van het oude toovergeloof voor het jonge Christendom, is het afscheid van den ouden zanger: Bis zum Orte, wo die Erde
Und der Himmel sich begegnen.
Daar, zegt het verhaal, is hij met zijn boot gebleven, maar in Finland, in SuomiGa naar voetnoot†) liet hij zijn speeltuig, de Kantele en zijn zangen achter tot eeuwige vreugde van zijn volk: Doch zurück liesz er die Harfe,
Liesz das schöne Spiel in Suomi,
Seinem Volk liesz' ew'ge Freude,
Groszen Sang er seinen Kindern.
***
Tot eeuwige vreugde van zijn volk! Want diep in de ziel van het Finsche volk leeft nog altijd voort de ernstige, donkere poëzie van dit volksepos, dat door eeuwen van harden strijd en in uren van diepste vertwijfeling het Finsche volk heeft gesterkt en gestaald. In dat wonderschoone land van meren en rotsen en donkere bosschen heeft dat volk van graniet, dat de natuurkrachten wist te bedwingen en zelf door geen menschen-terrorisme te buigen was, ongerept in de volksziel weten te bewaren de herinneringen uit een oud verleden en hoe ook de wereld mocht veranderen en wijziging mocht brengen in de omstandigheden, waartegen het Finsche volk te strijden had den harden strijd om het bestaan - altijd vond het in de van geslacht tot geslacht overgeleverde zangen der Kálevala zichzelf terug. De ziel van dat volk is als het nationale snaar-instrument, de Kantele, waarvan een oud volkslied weet te vertellen: ‘Sorge fügte sie zusammen,
Schmerzen haben sie gebildet,
Elend schnitzte ihre Decke,
Leiden liehen ihr den Boden,
Miszgeschick spann ihr die Saiten,
Drangsal drehte ihr die Wirbel.
| |
[pagina XI]
| |
gallén kallela.
lemminkäinen wacht väinämöinen op.
gallén kallela.
kullervo trekt ten strijde. | |
[pagina XII]
| |
gallén kallela.
väinämöinen verdedigt den sampo.
gallén kallela.
de tocht naar het doodenrijk. | |
[pagina 25]
| |
Darum wird sie nimmer klingen,
Nie in muntern Weisen tönen,
Nimmermehr zur Freude wecken,
Nie zur Fröhlichkeit beleben,
Weil die Sorge sie gebildet,
Gram ihr die Gestalt gegeben’.Ga naar voetnoot*)
Zóó moet het Finsche volk in zijn dichterlijke ontvankelijkheid zich vaak hebben gevoeld in de huiverende pracht van de eenzame natuur. Een volk, dat veel en hard heeft moeten strijden en toch niets liever wil dan arbeiden in vrede. Hoe zwaar ook beproefd, telkens rezen - en rijzen ook nu nog - uit dit volk nieuwe krachten, nieuwe strevingen omhoog. Het verleden van Finland is een geschiedenis van bloed en tranen, van martelaarschap en heldengeest, één lang verhaal van oorlogen, brand, hongersnood, pest en ‘grooten haat’ - maar boven alles, door alle eeuwen heen een geschiedenis van worsteling om de vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Tot dat volk van harde smarten is de Kálevala de uit de volksverbeelding gesproten, door de volksziel gewijde, poëtische Inleiding. |
|