Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Het Nederlandsche meubel in den tijd der Gothiek,
| |
[pagina 12]
| |
had vóórdien noch het vermogen noch de bedoeling een getrouw beeld te geven van de omgeving, waarin men leefde. Eerst omstreeks 1400, wanneer overal in West-Europa de zin voor de realiteit ontwaakt, eerst dan leveren de schilders van het Noorden, en onder hen vooral de Nederlandsche en de Duitsche schilders, ons kostbare gegevens voor het aspect der toenmalige ‘patricische’ intérieurs. Want van het volksbinnenhuis krijgt men voorloopig nog niets te zien; natuurlijk niet, wanneer men bedenkt, dat ook in de beeldende kunst naast de macht der kerk het profane element zich eerst schuchter deed gelden en dat als verblijfplaats voor de heiligen en personen uit de gewijde geschiedenis, die nog het grootste deel der 15de eeuwsche voorstellingen beheerschten, alleen het deftigste milieu, dat men kende, waardig genoeg bevonden werd. Zoo behoeft het dan ook geen verwondering te wekken, dat de meeste 15de eeuwsche intérieurs het stempel van voorname rust, ja plechtstatigheid dragen, terwijl sommige détails als bijv. de monumentale zetels zelfs onmiddellijk aan de kerk herinneren. Een der voornaamste factoren, waardoor de stemming der Oud-Nederlandsche Gothische intérieurs wordt bepaald, is het materiaal der meubelen, het prachtige warmbruine eikenhout, dat naast zijn diepe, rijke kleur een tintelende beweeglijkheid van oppervlak bezit, die het voor den op het picturale ingestelden Hollander wel bijzonder waardevol maakte. Tot ver in de 16e eeuw is het dan ook nagenoeg het eenige materiaal geweest, dat hem bij het vervaardigen zijner meubels diende. En niet alleen voor de meubelen, maar ook voor de fraaie balken-zoldering, de vensterluiken, de deuren en een enkele maal zelfs voor den vloer werd het eikenhout gebruikt. Op het samengaan van het warme bruin met de in de kalk geschuurde muren en de zorgzaam gekozen kleuren van plavuizen- of tegelvloeren, kussens, kleedjes, bedgordijnen, enz. berust voor een groot deel de schoonheid der laat-Gothische vertrekkenGa naar voetnoot*). Manshooge betimmeringen, zonder welke de moderne Nederlander zich geen behoorlijke Oud-Hollandsche kamer kan voorstellen, waren in den laat-Gothischen tijd - naar de schilderijen ons leeren - een uitzondering, althans in het burgerlijk woonhuis. Paneelschotten, zooals het Nederlandsch Museum er eenige bezit, werden waarschijnlijk in hoofdzaak in openbare gebouwen aangebracht; in het burgerwoonhuis komen zij gewoonlijk slechts voor in den vorm van tochtportalen, bedwanden en bankruggen (afb. 2). En dat is begrijpelijk; want mocht het eikenhout al sterk en fraai zijn, kostbaar was het ook. Daaraan en tevens aan de geringe plaatsruimte, die het Gothische vertrek in den regel bood, is het wel toe te schrijven, dat de toenmalige intérieurs zoo weinig meubelen vertoonen. | |
[pagina V]
| |
afb. 1. robert campin.
madonna en kind. london national gallery. | |
[pagina VI]
| |
afb. 2. zuid-nederlandsch meester.
uitstorting van den h. gekst. brugge, particuliere collectie. photo a.v. bruckmann, münchen.
afb. 3. dirk bouts.
pascha. leuven, st. pieterskerk. photo a.v. bruckmann, münchen.
afb. 4. zuid-nederl. meester. avondmaal.
brugge, seminarium. photo a.v. bruckmann, münchen. | |
[pagina 13]
| |
Wat voor meubelen stonden er nu al zoo in een Gothisch vertrek? Vermoedelijk zou de Hollander van de 20ste eeuw, gewend als hij is aan een aparte woonkamer, ontvangkamer, werkkamer, slaapkamer, kleedkamer, enz. vreemd opkijken, wanneer hij eens onverwachts in een 15de eeuwsch intérieur verplaatst werd, want voor zoover als wij uit de schilderijen kunnen opmaken, schijnt vaak één vertrek beurtelings voor alle bovengenoemde doeleinden te hebben dienst gedaan. Het spreekt vanzelf, dat dit een bepaald stempel moest drukken op de stoffeering. Het gewichtigst waren natuurlijk die meubelen, die onder alle omstandigheden konden blijven staan. In de eerste plaats kunnen we daaronder noemen het op talrijke schilderijen afgebeelde dressoor, een meubel, dat misschien beter dan eenig ander het streven van de laat-Gothiek tot uitdrukking brengt. Rijzigheid, lichtheid van bouw, hoekige beweeglijkheid, en weelderigheid van ornament - het zijn dezelfde eigenschappen, die we mutatis mutandis eveneens aantreffen in de architectuur, de beeldhouwkunst, de schilderkunst, de litteratuur, ja zelfs in de mode en in de houding der menschen. Het dressoor is eigenlijk niets anders dan de op hooge pooten geheven, van ouds bekende kist, die, juist doordat zij zoo hoog geplaatst werd, niet meer door een deksel kon worden geopend, maar van een of twee deurtjes in den voorwand moest worden voorzien en daardoor van kist tot kast werd vervormd (afb. 3, 5 en 7). In Duitschland noemt men het dressoor dan ook karakteristiek ‘Stollenschrank’, een naam, die tevens aan de slankheid van het meubel recht doet wedervaren. Het dressoor schijnt in hoofdzaak dienst te hebben gedaan voor het bergen en dragen van tafelgerei (getuige de Nederlandsche naam); dat het echter ook voor andere doeleinden gebruikt werd, toonen ons de schilderijen van den ‘Meester van den Dood van Maria’ in München en Parijs, waar het dicht bij het bed opgesteld, het huisaltaartje draagt. Om zooveel mogelijk te kunnen bergen - want wegens gebrek aan ruimte was men arm aan losse kasten en moesten de meubels, waar het maar eenigszins mogelijk was, tot berging dienen - was er onder het kastje nog een treklade aangebracht en waren de stijlen even boven den grond verbonden door een vloertje, waarop gewoonlijk het tinnen of koperen koelvat of wel het bekken stond, dat na den maaltijd rondging voor het wasschen der handen. Op het dek werd meestal het koperen of tinnen vaatwerk uitgestald, zooals uit de schilderijen bekend is. Daar zien we ook, dat het dressoor gewoonlijk als wandmeubel was gedacht (dus aan de achterzijde niet werd versierd) en dat somwijlen - ter wille van een meer gesloten werking - de ruimte tusschen de achterstijlen door een schot werd gedicht, dat in enkele gevallen zelfs boven het dek werd doorgetrokken en dan een soort van baldakijn vormde ‘het averheemsel’ genaamd, | |
[pagina 14]
| |
dat met het achterschot een goeden fond vormde voor het blinkende gerei (afb. 4). Wat den bouw van het dressoor betreft, dit vertoont ons, behalve de Gothische voorkeur voor rankheid, ook de door de Gothiek weer ingevoerde constructie met ‘raam en paneel’. Afgezien van het voordeel dat men daardoor zuiniger en lichter kon bouwen dan in den Romaanschen tijd het geval wasGa naar voetnoot*), won men tevens door het vooruitspringen van stijlen en regels een duidelijke geleding der vlakken, een wisseling van licht en donker, die het meubel beweeglijkheid en schilderachtigheid verleende en bovendien een prachtig veld voor plastische versiering, daar op de verdiept binnen het lijstwerk ingeschoven paneelen het gestoken ornament voor een te onmiddellijke aanraking van buiten gevrijwaard werd. Het is dan ook geen wonder, dat de laat-Gothiek met haar zucht tot versieren, tot vernietiging en oplossing van het vlak, rijkelijk van snijwerk gebruik heeft gemaakt, soms zelfs zóó rijkelijk, dat de constructie onder de te groote weelde van het alles overspinnende ornament wordt verstikt. Zelfs bij het artistiek zoo goed begrepen, fijn verzorgde Alkmaarsche dressoor in het Nederl. Museum (afb. 7) leveren de pinakels op de stijlen met hun tectonisch volmaakt overbodige functie het bewijs, dat de decoratie veld wint ten koste van den logisch gedachten bouw. Ook van de versieringsmotieven der laat-Gothiek geven de dressooren ons gemeenlijk een goed beeld. Het Alkmaarsche dressoor toont twee der meest gangbare versieringen: de aan de architectuur ontleende traceeringen, af en toe verbonden met ranken en distelachtige bloemen, en het zoogenaamde briefpaneel, een ornament, dat zijn naam dankt aan het feit, dat het er uitziet als gerimpeld papier.Ga naar voetnoot†). De verticaal gestelde brief met zijn licht vangende ruggen en beschaduwde holten is bewijs te meer voor de omhoogstrevende en schilderachtige tendens der laat-Gothische periode. Naast het dressoor en de op dezelfde wijze geconstrueerde en versierde kist, die hoofdzakelijk voor berging der kleeren was bestemd, maakte men - bij gebrek aan losse kasten - veel gebruik van muurkastjes, waarvan de eikenhouten deurtjes óf in de betimmering werden opgenomen òf eenvoudig afstaken tegen de gekalkte wanden.Ga naar voetnoot§). Maar nog andere meubels deden dienst als bergplaats. Ik denk hier in de eerste plaats aan de zware, moeilijk te verzetten zitmeubelen, soms niet onaardig ‘sittekist’ genaamd: de vaste en losse banken en den zetel. Voortreffelijke voorbeelden hiervan geven een paar prachtige origineelen in het Nederlandsch Museum: de zetel uit de voormalige sacristie der | |
[pagina 15]
| |
Hervormde Kerk te Naaldwijk afkomstigGa naar voetnoot*) en de bank Cat. Meub. no. 147 (afb. 8), die bovendien een tweede, zeer practisch détail vertoont, nml. de verstelbare leuning, die het mogelijk maakte het meubel in twee richtingen te gebruiken, waardoor het bij uitstek geschikt bleek om als haardbank te fungeeren. Bij den haard vinden we het dan ook meestal op de schilderijen afgebeeld; gewoonlijk echter zijn deze banken veel langer dan het exemplaar uit het Ned. Museum en vaak vindt men ze ook zonder ‘kist’Ga naar voetnoot†). Over vorm, verhoudingen, constructie en versiering der zitmeubelen behoef ik niet meer uit te weiden na al, wat daarover bij de behandeling der dressooren is gezegd. Alleen wil ik nog even de aandacht vestigen op het plechtstatig uiterlijk der hooge zetels, die als geschapen schijnen voor hoogwaardigheidsbekleedersGa naar voetnoot§) en in de burgerwoning ook wel alleen voor den heer en vrouw des huizes bestemd zullen zijn geweest. Dat dit ‘deftige’ meubel een belangrijke plaats in de kamer innam, ligt voor de hand; maar daar, waar ge het verwachten zoudt: aan het hoofd van de tafel of als middelpunt van een gezellig zitje, zult ge het tevergeefs zoeken om de eenvoudige reden, dat er geen gezellige zitjes en in verreweg de meeste vertrekken ook geen tafels warenGa naar voetnoot**). De plaats, die men den leunstoel in de 15de eeuw inruimde was niettemin gewichtig en tevens practisch, n.l. naast het bed, dat door zijn grootte en de volle kleur zijner bekleeding (gewoonlijk donkerrood) aan het vertrek voor een niet gering deel zijn cachet gaf. Van de eigenlijke bedkast is door het dek, dat tot op den grond of op het platform afhangt en door de van den hemel neerhangende, omhullende gordijnenGa naar voetnoot††) meestal niet veel te zien. Waar - zooals op de schilderij ‘De Dood van Maria’ van Hugo van der Goes het achterschot te voorschijn komt, is het met eenvoudige briefpaneelen versierd en heeft ons niets nieuws te vertellen. De hemel is gewoonlijk met koorden aan de zoldering bevestigd. Naast de vaste muurbank, de haardbank en den zetel zijn de eenige zitmeubelen, die wij nu en dan nog in de laat-middeleeuwsche kamer zien, de drie- of vierhoekige tabouret of kruk en het vouwstoeltje (afb. 4, 5 en 1). De stoelen bij het half dozijn, waarmee wij onze kamers plegen te vullen, komen pas in de 17de eeuw in gebruik; de laat-Gothische periode kent ze niet. Alleen bij den maaltijd kwam de kruk, het zitmeubel bij uitnemendheid voor de minder bemiddelden en de lageren in rang, in grooter aantal voor den dag (vgl. afb. 4). Maar dadelijk na het maal werden ze weer weggeruimd en niet alleen de krukken werden weggenomen, maar ook de tafel zelve; men had er geen plaats voor. Dat er dientengevolge | |
[pagina 16]
| |
niet veel zorg aan dit meubel werd besteed, is duidelijk. In de meeste gevallen bestond de tafel uit een rechthoekig blad op open schragen; slechts bij uitzondering zijn de schragen gedicht en versierd (afb. 3). In dezen laatsten vorm kan men den overgang bespeuren tot de latere - tot het vaste meubilair behoorende - wangentafel. Hiermede heb ik wel de belangrijkste stukken van het 15de eeuwsche huisraad genoemd. Met de van kastjes voorziene bidstoelenGa naar voetnoot*), den bollen spiegelGa naar voetnoot†), het nis-fonteintje met handdoekrekjeGa naar voetnoot§), het metalen of rieten vuurscherm (afb. 1) en de sierlijke, kantig beweeglijke koperen kaarsenkroontjes is de voorraad vrijwel uitgeput. Nog een enkel woord over de schouw (afb. 2-5), die, hoewel niet tot het eigenlijke meubilair behoorende, toch in zoo overwegende mate de gezelligheid van een vertrek bepaalt. Gewoonlijk is de laat-Gothische schouw van steen en zeer sober, zoowel wat bouw als versiering aangaat. Haar grootste charme ligt in de slanke, naar omhoog voerende silhouette, de goed begrepen verhoudingen en de klare geleding in wangen, mantel en kap. Door een enkel diep ingesneden profiel werden deze onderdeelen volkomen tot hun recht gebracht; nu en dan bracht men ook wel losse versieringen aan in den vorm van een muurkandelaar, een miniatuur of een kleine gebeeldhouwde figuur, maar het is alleen bij enkele rijkere exemplaren, dat mantelfries en wangenconsoles geheel met beeldhouwwerk zijn versierd. De wangen zijn vaak van boven verbreed tot platten, waarop men dikwijls een karaf met wijn vindt staan, die daar een uitmuntend plekje had om op temperatuur te komen, terwijl door het contrast van den dieprooden, fonkelenden gloed met de doffe matgele zandsteenGa naar voetnoot**) aan de oogen een ongemeen kleurenspel geboden werd. Zoo trachtte men overal het schoone en nuttige te vereenigen en is men er over 't geheel wonderwel in geslaagd een goed, harmonisch geheel te scheppen: sober, maar niet nuchter; rijk, doch niet pronkerig; rustig ondanks de kleurigheid; kortom een intérieur, dat, al moge het veel van de moderne comfort missen, wat gezelligheid en stemming betreft zeker niet voor de intérieurs van onzen tijd behoeft onder te doen.Ga naar voetnoot††) | |
[pagina VII]
| |
afb.5. robert campin. de h. barbara. madrid, prado.
photo franz hanfstaengl, münchen.
afb. 6. stoel in het nederlandsch museum voor geschiedenis en kunst, amsterdam.
afb. 7. kast in het nederl. museum v. geschiedenis en kunst, amsterdam.
afb. 8. bank in het nederl. museum voor geschiedenis en kunst, amsterdam.
| |
[pagina VIII]
| |
afb. 9. onbekende holl. meester omstr. 1500.
de heilige familie. dresden, gemôldegalerie. | |
[pagina IX]
| |
afb. 10. jan van eyck.
arnolfini en zijne vrouw. londen, nat. gallery. |
|