Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
‘Pietertje’
| |
[pagina 405]
| |
Ze had wel aan een miskraam gedacht, in de dagen van wachten, maar vlùchtig; dadelijk weer verjagend zoo'n akelig idee, liet zij zich gansch zalig worden, van droom en aan den nabij en tijd, wanneer haar kleinkind, het eerste van den eenigen zoon, geboren zou zijn. Zij had gepeinsd over het wiegje.... ‘Hoe zou 'et weze.... wit? Dat was het mooiste!.... of rossen?.... òk erg lief.... of.... een blauwtje?.... ok wel fain!.... En wa-voor kleertjes dat er al wasse? ‘Werom skreeve ze ok niks er's?....’ doorvlaagde haar wel, in bitternis....; ‘vader en moeder wasse toch ok nuwskierig....’; vergevensgezindheid pleitte echter dra: Zij wist immers heel goed dat Jan, als Amsterdamsch advocaat, dat haar grootste glorie en trots, het veel te druk had om geregeld brieven naar huis te kunnen schrijven?... En van de schoondochter, nog betrekkelijk een vreemde, mocht zooiets niet gevergd worden. Zij spon dan maar weer verder aan de idealen.... ....As het kind ouwer wier, mocht het bai Opie en Opa te lezééren komme!.... DenGa naar voetnoot*) kon 'et rollebolle deur 't gras,.... en mit hooitoid kon het mooi der's neiGa naar voetnoot†) de boerderoi van neef Grootes,.... mee op de wages!.... zoksGa naar voetnoot§) was eenig voor zo'n moiske of zo'n jonkje uit stad. Ze gonge den ok eres mit ze drietjes an de reed! Het kind zou, as 'et hier op de SimbregGa naar voetnoot**) lezeerde, netuurlijk meer as wild weze om er 'snei Skoorl en Berregen te gaan.... De faine witkapGa naar voetnoot††) van 'er jongste broer,.... pittige makke Bles.... - die Henderik nag had fokt - d'r vóór.... dat zou wat weze!.... Henderik de leisels, zai mit 'et kind op het achterbankje.. vort peerdje!.... En den gonge ze 'oor!.... En asse ze d'r wasse.... bai de zee of in het bosch.... nô, den mocht 'et kind fain pootjesbaie.... speule in het zand!.... Nu kwam de reactie: As 'et nou mis was.... groote God......... Zij begon van angst-benauwenis en heete Juli-zon, brandend over heur bleek gezicht te transpireeren.....Dat tillegram.... dat.. dat.... wat mòst ze d'r mei?.... Wat most ze nô doen?.... in gosheerenaam.... open-make?.... oh.... maar.... as 'et den toch er's.... oh.... Zenuwachtig befriemelden, kreukelden, de stomptoppige knokelvingers het papier. ....Opeskeure maar?.... Oh jezes.... nee..nee....nee!!.... Ze dòrst niet,.... ze.... ze kon niet!.... o.... Henderik most 'et maar doen strakken.... zain naam sting d'r op.... en dut was nag wat aârs as 'n gewone brief.... 'n tillegram.... ja.... Hendrik most 'et doen;....aansenGa naar voetnoot§§) sou-ie wel komme...., effen nei de huurder,.... ze lánd in....; ja ja.... zoolang neerlegge.... dat zou ze maar.... Op wankele beenen keerde zij in het broeierige huis. In de binnenkamer leien haar klamme vingers het telegram. | |
[pagina 406]
| |
Dan, om niet toe te geven aan fel-opkomende begeerte van tòch openmaken...., deed ze haar voeten vluchten naar het keukentje. Ze most ommers nag werreke!.... Klaar weze eer Henderik kwam.... Pas na een martelend half uur - twee maal werd zij, tegen wil en dank, van de onbenullige werkjes gedreven naar kamer-tafelkastje beroerde met onzekere handen het papier.... voelde zich half waanzinnig worden van verlangen.... om, wanneer bijna bevende vingers 'et blauwe zegeltje scheurden, in plots weer naar de keel vliegende angst terug te strompelen, en in de keuken (die koel ontving: rolgordijn hing donker neer voor zonhitte) langzaam wat te bekomen - na een half uur, hoorde zij klompen uitschoppen, buitendeur scharnierpiepend opengaan... Henderik!... Spanning viel weg....; vreemd leeg, en licht wegend, was haar hoofd als zij zich tot hem haastte. Hij - boer-in-ruste, krasse man voor zijn zestig jaar - stond op de mat, diep gebukt, hooi verwijderend van zijn dik-wollen sokken, ingekropen, ‘pikkertjes’ uittrekkend. ‘Main god wat 'en hettentGa naar voetnoot*)!’ luidruchtigde zijn altijd wat schorre stem haar tegen. ‘Tjòngejong!.... 'k sweit ofgedonders minsch!.... InGa naar voetnoot†) den mò-je ze nag zien hóóie!.... De kirrels.... Krankjorem benne ze!.... Wéér om d'r bai neer te blikseme!’ -....‘Eh.... hè....me regGa naar voetnoot§).... me reg,’ steunde hij, uit de gebogen houding komend, ‘.... ofgedonderse rimmetiek.... je souwe d'r.... Maar jezeskristes!.... Maidje!.... Pietertje!!....Allemachtig minsch.... wat.... wat skeelt je....?!’ Hij had haar zwijgen bij zijn drukke redenatie niet gemerkt.... ontstelde: zij - plots door duizeling gegrepen.... warmte.... voorbije emotie - leunde het slap, donker lijf aan den muur; even scheef was haar hoofd gevallen; wangen tintten angstig grauw tegen het krijtige fond.... De boer wist niet wat te doen...., ging maar wrijven, een voor een, de vaalkoude handen tusschen zijn gloeiend-roode.... zei nog eens, oneindig hulpeloos: ‘Pietertje....’ Het werd beter. Korte vlaag was 'et geweest; haar adem kwam lang-zaam-aan minder stooterig uit den in benauwdheid openhangenden mond....; hoekige kleurtjes verschenen rozig, werden rooder, op de koonen. ‘Hè.... goddank....’ zuchtte hij verlicht; ‘....goddank!.... maidje maidje.... wat déé je m'n deer.... héére de weerlicht....’ Zij bracht langzaam de oogleên omhoog, liet ze weer zakken, spalkte dan wijd haar oogen...., knikte, lachte flauwtjes: ‘'t Is eweer voorbai!’ Met nog onvaste, maar haastig willende beenen, weg-stappend, zei ze, wat stotterig, het leek of heur stem nu het er op aankwam niet durfde: ‘....D'r.... is wat voo-je kommen.... Henderik....’ | |
[pagina 407]
| |
‘Hei? Wat mien je...., die segare vanne....’ ‘Nee!.... 'n tillegram!....’ ‘Wat zeg je me nòu?! Een tille.... Nò! Bè-je-be.... uitte.... van Jan!?.... Had dàt je den zoo zeg op mensch! zeg op! 't Staat er in?’ Ze antwoordde niet, maar in de kamer gekomen - hij liep als een hondje achter haar - greep, bruusk, duwde tusschen zijn dikke vingers: ‘Hier!..,. 'ier hai je 't!..., In ik weit niks!.... Niks!... .o... .0. .ik dorst niet ik dorst niet!’ ‘Nô.... nô.... ’ Het overblufte, dat de anders meestal kalme, gedweeë vrouw, zoo heftig was, de woorden uitgilde; hij voelde zich onzeker, zenuwachtig worden.... maar tegelijkertijd een soort schaamte erom: Allemachtig! Een kirrel as hai.... sting me deer nag te.... ‘Nô mensch, maak maar zo'n drokte niet,... weervoor?... Bè je be...’ Ruw-driftig rukte hij open, las.... Haar oogen, brandend naar het mannegezicht, zagen een wisselend verbleeken en rood over vlammen,.... hevig omlaagtrekken van beweeglijke lippen.... maar dan wijd openwijken, blij! ‘Moeder... een moiske!... een dochterke!... nô jong,... nô jong... wat ben ik bloidGa naar voetnoot*) hé... dat 'et goed... dat alles... moéder!’ Hij stamperdanste van vreugd. ‘Pietertje!.... Pietje!.... Kom 'ier minsch.... Ik mot je deres zoene!.... Hier.... op elleke wang ien!.... Opie.... opoe!.... Haha!....weerom koik je zoo sintemeteêl ouwe ziel? Weerom zè-je nô niks?.... Haha! Van je falderaldera!.... Toe minsch.... verutGa naar voetnoot†) mit die ouwe-lappe-tronie!.... bè-je-hillegaar bedonderd.... je wète-n'et nou toch?.... Je hewwe n'en kloinkind.... alles is goed.... leis aârs dat dinkje.... dat tillegram zellef!....’ Zij bleef maar roerloos, suf, de armen slap, hoorde vaag woorden, zonder ze te laten doordringen.... De vrouw leek, wat haar zoo vertrouwd, bijna reëel, was geworden, niet te kunnen omvatten. Plots begon de smalle mond krampig te trekken; er hikte een snik; en huilbui brak uit haar keel. Het werd bijkans gieren. De Graaf wist niet ‘wat-ie d'r an had....’, was ermee verlegen....; heelemaal stil, en zoo week, zoo week, maakte hem het in-tranen-zijn van moeder de vrouw. ‘Kom.... kom nô toch.... maidje, maidje....' Hij slikte en oogknipperde. ‘Toe.... toe.... wat is er nou te peeuwe!’ zette zijn zacht-schorre stem gewild ruw uit.... ‘toe!.... bè-je mal!.... je moste ommers lache! Verdomd!’ | |
[pagina 408]
| |
Ze kalmeerde, wrong de smartelijke lippen tot trillenden glimlach. ‘Da's beter werk, 'oor!.... Wè-ja-n-'t zoowaar. Wees maar bloid hoor!.... Wacht.... die lilleke trane zalle we deres effen....’; hij sliertte een groote, roode doek uit zijn zak, ging voorzichtig haar arme, beschreide wangen droogvegen, strijken langs de oogen, over gezwollen leden.. ‘Vort er mei!.... een kloinkind.... je aldereerste.... in deer zou je om dranse?.... Spring liever in de rondte minsch!... haha!... Zoo. Nou gnap je weer op.... pak m'n nou maar deres!.... ja.... a.... dát verdiende ik nô wel, hei? Ja, maar je man is nag niet zoo beroerd!.... Haha!’ ‘Hè....,’ zei de vrouw, ‘....hè.... da's oplucht’ Een enkele overgebleven snik hokte nog. ‘Wat bin ik der bloid om, Henderik!’ Ze staarde voor zich heen, lachte zacht.... ‘En 'et is een moiske,.... dat je binne nag vernoemd ok, me kind!! Verdomd!.... dat ik er nag geniensen an dacht had!’ deed hij uitbundig. ‘Ja!.... gort ja.... da's een Pietertje in-de-wieg!....’ ‘Dubbeld feist, moeder!.... ouwe opoe!’ Zij keek verheerlijkt.... ‘In hai-je nou eres een kompie leut voo-m'n.... want ik vergàan van de dorst!....’ De vrouw knikte afwezig, liep langzaam naar de keuken. Door haar hoofd zong: Pietertje de Graaf.... Pietertje.... Pietertje.. | |
II.Dichtgeschoven groen-pluche gordijnen, deden scherp zomermiddag-licht getemperd, zacht-gelig, vallen in de groote slaapkamer. De breede lits-jumeaux stonden donker, ruggen gedrukt aan fletsbloe-merige - een zoet vervloeien van groen, geel en roodachtig - muurbekleding; pooten forsch, brutaal-glimmend, op dof linoleum. Mevrouw de Graaf, de jonge moeder, lag wat te staren, doezelig van den slaap, haar meisjesgezicht smal, mat-bleek tegen het kussen; de wijde, donkere oogen blauw-paarsig onderkringd. De bevalling was zwaar geweest....; zij had zich goed gehouden.... Van dit stil, alleen, half-wakker liggen genoot ze. Denken deed ze in liefde-verukking, trillende teederheid, aan het blij-nieuwe.... het kindje van Jan en haar samen. Oh.... dat kleine, zacht-mollige!.... roze vingertjes met héél fijne groefjes er in.... de oogjes.... zoo mooi! zoo mooi!.... als die van Jan: blauw.... groot.... En het hààr...., die lieve blonde krulletjes!.... och.... een voor een kon zij ze wel zoenen.... Nu verlangde ze alweer...., maar dat was ook heerlijk.... Aanstonds | |
[pagina 409]
| |
zou de verpleegster - kindje sliep.... dichtbij: het naaste kamertje.... in de witte wieg....; mocht zij maar eventjes, eventjes zien! - straks zou zuster komen, en het in haar armen leggen...., stil ging ze het dan bekijken en kussen zachtjes praten ertegen....; o.... dat ze niet meer, béter.... dat zij het niet voeden kon.... Nu gaf een vreemde.. deed een vreemde.. wat háar alleen.. Zij had geleden!.. gekrompen van pijn;.... alles doorstaan.... en niet eens.... niet eens....; ze hunkerde soms! Tranen gleden warm langs haar wangen. Hè nee.... niet huilen.... huilen wilde ze niet.... mocht niet. Liever blij zijn,.... dankbaar dat zij niet dood, het kindje gezond was.... niet huilen... Ze dwong heur oogen te draaidwalen door de schemergele kamer; en toen in het vreemde licht alle dingen verschenen lijk dwaze karikaturen, kwamen, met de overgeschoten tranen, geestige vroolijkheids-flitsjes. Zij kon fantaseeren als een kind, wond zich op; roode vlekken gingen branden in het bleeke van haar gezicht.... Al gauw was zij van het kijk-genieten moe, niet langer in staat de omlaag willende oogleden tegen te houden. Even nog streed ze...., liet dan gelaten de zware gordijntjes vallen.... Nu voelde zij weer behagelijk de heerlijke dekenomkoestering....; langzaam gleed alles weg....; een zoete doezel kwam over het zwakke lijf. Toen dicht bij haar hoofd een stem ‘Rie!’ zei, schrok ze......;hè.... ze had toch niet geslàpen?.... Het was haar man. ‘Maakte ik je wakker?’ Hij boog zijn lange lijf over het ledikant, zoende haar. ‘Kindje! wat bè-je warm!.... Toch weer geen koorts?.... Ik moest dokter....’ ‘Och jongen!.... Ik heb gedroomd.... Vreeselijke geschiedenissen!....En dat ik nu 'n beetje geéchauffeerd.... och....; maar zeg, wat een vreemde tijd voor jou om hier te komen!.... Mijn slaapje is je altijd zoo heilig.... en was je niet naar kantoor?’ ‘Ik kom er vandaan....’ Hij zette zich op den bedrand, scheen niet op zijn gemak; vingers plukten aan desprei, streken nerveus door de blonde kuif. ‘Ikke.... hm.... ik heb je wat te vertellen....’ ‘O ja!?’ ‘....Hm!.... ja. Het zal missschien wel een beetje.... maarre.... m'n vader en moeder komen vandaag’. Ontzetting doorschokte haar, drong een kreungeluid uit haar mond. ‘Wat is er?.... Heb ik nu toch.... och Rie.... ik....’ ‘Nee.... 't is niets,’ zei ze dof; ‘ik làg wat ongemakkelijk....’ Schichtig keek zij hem aan...., wendde het gezicht weer af, om de berouwvolle droefenis niet te zien. | |
[pagina 410]
| |
‘Zooeven kreeg ik de brief....’, praatte hij heesch-moeilijk; ‘ze zijn zoo blij.... Even over vijf komt de trein....; ik wil ze dan maar afhalen.... Rie.... schrok je? Zeg kindje,.... vind je het héél naar?....’ Zij antwoordde niet....; haar gelaat lag stil, de oogleden neer. ‘Ja.... god.... het is wat plots.... maar je kunt je toch....; 't is toch te begrijpen, Rie?.... och.... en de logeerkamers zijn....’ ‘Wat?!’ Zij liet plotseling de lijdzame houding van zielig-ziek vrouwtje varen. ‘Je zegt.... maar god.... blijven ze dan....’ ‘Hè?.... Zèg, wat.... wat dènk je eige'lijk.... wat wou je anders!.. Dat ik m'n ouders.... pfoe!.... dat ik m'n ouders naar een.... naar een....ja, logemènt stuurde zeker! - Hij werd wit van drift - ‘Je begrijpt toch, dat kàn toch niet.... dat zou immers.... och god....’ De stem zakte weg in een zucht: zijn vrouw was weer een-en-al apathie. ‘Kindje.... oh, denk je dat het voor mij zoo'n pretje is.... allesbehalve!.... Maak het me nu niet moeilijker.... Rie!....’ Zijn knieën knikten neer voor het ledikant; het gelaat drukte in de witte sprei.... ....Haal zijn hoofd nu naar je toe...., dacht Rie; maar zij handelde niet, bleef zwijgend. Zijn ouders.... O, goeie menschen, zeker!.... Maar god.... door en door boersch, links.... En - het was misschien wel kleinzielig, maar ze kon nu eenmaal niet anders - zij schaamde, schaamde zich daarvoor! De enkele ontmoetingen.... pijnlijk geweest, ook voor hem, voor Jan! Vreeselijke ongemanierdheid...., de ergste bêtises.... Het bruiloftsdiner.... zijn vader, die een vingerkom uitdronk!.... god, god, de kennissen.... spot-blikken.... afschuwelijk!.... Zulke menschen moesten ook zooveel fijn gevoel hebben, om te begrijpen, dat zij maar het best op hun dorp.... En nu logeeren!.... Als zij per se het kindje wilden zien, waarom kwamen ze dan niet 'is met een ochtendtrein, gingen 'smiddags of 'savonds weer weg?.... Logeeren, hier, in haar huis! Hij stond op. Door de wimpers zag zij het strak-bleeke gezicht. ‘Jan!....’ Een vluchtige kus. ‘Rust nog maar wat....; ik heb een en ander te doen,.... tot straks..’ Rie probeerde iets te zeggen;.. de woorden wilden niet uit heur keel.. Langzaam ging de manne-figuur....; deur zacht open en dicht; stappen over den corridor. Zij bleef met wijd-open oogen. Pijn gedaan had ze hem.... haar lieve jongen.... Hij kon het toch niet helpen.... En was zij niet een beetje àl te.... O!.... ze wilde het weer goedmaken; straks.... zijn ouders.... Ze zou probeeren lief te zijn! | |
[pagina 411]
| |
Langzaam, maar nijdig neerpatsend zijn hakken, liep Jan de Graaf op het derde perron heen en weer. Het was tamelijk leeg. Er slenterden nog een paar geanimeerd pratende heeren, lachend soms met een zoet schokken, of forsch naar achter gooien van het hoofd.... Menschen zaten op de bank: druk raffelende burgerjuffrouwen, manden en pakjes naast zich, een suffige oude man, verveeld kijkende handelsreizigers.... Eenige witkielen waren saamgeschoold, zwetsend, hevig armgebarend. Jan zijn gezicht stond onaangenaam; diepen rimpel tusschen de oogen, over het hooge voorhoofd, stijf samengeknepen lippen.... Hij vond den trein laat. De nabije ontmoeting met zijn ouders maakte nerveuzer dan hij zich bekennen wilde. Hij - zijn grootst begeeren was vervuld door het zich geheven weten tot dien kring van menschen waarnaar altijd z'n verfijning-lievende natuur hunkerde - was vader-en-moeder langzamerhand gaan beschouwen als iets hinderlijks; de vroeger kinderlijk-aanhankelijke liefde bekoeld tot een, in meerderheidsgevoel, meelij hebben met hun eenvoudig, onontwikkeld zijn. Hij zag hen van zijn hoogte als onmondigen.... Toch krenkte hem een spottende uitlating, kleineerend woord, dadelijk veerde dan in hem op: Mijn ouders!.... en kwam behoefte hen te verdedigen. Nu, na wrevel om den tegenzin van Rie, in hun komst, vervulde, onder wachtend heen en weer-gaan, hem weer diepe verteedering voor zijn vrouwtje. ‘Ze was nog zoo zwak....; wat had zij geleden.... zijn lieve meisje....; hoe bruusk was hij van haar weggegaan...., alleen dàarom...., o...., wat deden die menschen ook te komen, nu....’ Wreed duwde hij terug de gedachten, schuchter fluisterend van liefdeverlangen en blijde trots, die zijn ouders dreef. - Toen de trein-van-het-Noorden binnenstoomde, zag hij dadelijk het dikke gezicht van zijn vader uit het raampje van een coupé ‘derde’. Een vierkante, zwart-zij den pet - waarom nu weer dat vervloekt leelijke ding, dacht Jan wrevelig - stond schuin, glom, op het grijze haar. Hij kreeg den zoon gauw in het oog, begon te glunderlachen, knikte, wuifde...., draaide, terwijl de handen bleven rusten op den rand van het neergezakte raampje, zijn hoofd naar binnen - nu zegt hij tegen moeder: Daar staat-ie! dacht Jan - om, nadat zijn oogen den zoon zochten, het spel van handzwaaien, lachen, gezichtvertrekken, te herbeginnen. Jan vond: vader stelt zich miserabel aan.... Gemelijk zag hij hoe een paar bakvischjes proestten om het komieke gedoe van den boere-vent.... Knarsend stopte de trein. | |
[pagina 412]
| |
Jan hielp zijn moeder uitstappen. Hij zoende het kleine vrouwtje hartelijk, na haar bevenden felicitatiekus en ontroerd woord-verhaspel, voelend, hij moest het zich met zekere verrassing bekennen, een werkelijke verheuging om het weerzien. ‘Je ziene d'r best uit, me kind.’ Moeder keek hem warm-glanzend aan. Vader - achteraan gekomen met de bagage - kneep een blanke hand krachtig tusschen zijn ruwbruine, huid-omspannen vingers. ‘Jan!....’ Zijn stem was heesch; de lichte oogen vochtig.... ....Zain jongen, die knappe, flinke kerel...., zain zoon! Wat hield-ie toch ok bliksemsche veul van 'm! ‘Kerel, kerel.... gefilleseteerd nag eres 'oor!’ ‘Dank u.’ ‘Tjong!’ Genietend keek hij Jan op-en-neer. ‘Wat bin je-n-en branie!.... wat ziet-ie d'r...., hei? moeder?’ Zij begreep wel, knikte blij dat ze 't óók vond. Jan werd verlegen eerst, dan wrevelig van hun bewondering. ‘Kom.... zal ik dat koffertje en die doos maar van u nemen, vader?’ ‘Nò jong! Da's âars hilkendalGa naar voetnoot*) niet.... Ik ken 'et best hewwe, 'oor!’ ‘Nee geef-u mij maar. Heusch, in de volte.... Ik ben er aan gewend, niewaar....’ Zij liepen naar de trap. Rond hen draafden haastige menschen-metkoffers; er was geschreeuw, lachen; portieren bonkerden. Jan, gaande naast zijn moeder, bemerkte, toen zijn oogen gleden over heur poover figuur, hoe zij tegen haar platte borst hield, in teedere bescherming, een bouketje stijf-gebonden bloemetjes, schel dooreenkleurend op het doffe zwart van den ouderwetschen mantel. Het ontroerde hem. Spontaan trok hij haar vrij hangenden arm door de zijne. Heur oogen, bleekig onder het zwarte kapotje, glunderden omhoog. Meteen kon hij den arm wel weer loslaten, zoo kregel maakte hem die ingenomenheid.... Maar het voelen van haar wankele passen - de schoenen, onwennig aan voeten die immer klompen of pantoffels droegen, slofferden langs het hout, schurend af-en-toe of zij niet verder konden - deed hem weer meelijdend worden. ‘Hou me maar goed vast,’ zei hij warm. ‘Wat een mènschen hè?.... Altijd uit deze trein.’ Zwaar stappend kwam de oude de Graaf achter hen. Hij pufte. ‘Kristenziele!.... wat nag een ofgedonderse hettent!’ Jan hoorde de opmerking. | |
[pagina 413]
| |
....Afschuwelijk toch, zulk boersch-praten.... Bij de trap wachtten zij tot het grootste gedrang, de massa, voorbij was. Moeder zwijgend, merkbaar confuus van het haar, rust-gewende, ruw aandoende: duwende, dringende lichamen, geschetter van stemmen, schril, gillerig lachen.... De boer.... volkomen op zijn gemak, kalm pratend tegen Jan, uitlatend een ongegeneerd luiden lach.... Jan hoorde niet meer wat zijn vader vertelde of vroeg; luk-raak zei hij soms iets.... Hij ergerde zich, dacht aan Rie. Zij daalden. Langzaam, om moeder, die angstvallig haar voeten neerliet, en steeds naar de treden keek. Zwijgend, tusschen vlug loopende lijven, gingen ze door donkere gang en de contrôle. ‘Nu moeten we oversteken,’ praatte Jan, als zij buiten, voor het station, stonden; ‘eventjes wachten nog maar.’ ‘O.. o!....’ brak moeder los, ‘zokke oôto's.... en stoomfietse.... en fietse.... o, o....’ Zij wiebelde haar verbaasde hoofd van de eene schouder op de andere. ‘Haha!’ schaterde haar man, ‘tja.... me lieve minschke!....; je benne hier nô ienmaal niet op de Simmesebrè....eg! Hei?!.... En nou zal ik je zè..ge, nou is dut nag niks!.... Je motte deres mit m'n nei.... kom,.... potdome...., hoe hiét dat ploin ok....’ ‘Groote god’, mijmerde zij verder, ‘wat een ongelukke zalle d'r ok maar niet beure....; dat rent m'n maar deur....; dat vliegt me maar, wéér of gien weer.... dag in dag....’ ‘Kom! De baan is ruim!.... Vader!....’ Jan trok zijn moeder mee, dwars over. Ze moesten wachten op lijn dertien. ‘Toe, gaan effen zitten, mensch!’ drong de Graaf zijn vrouw naar de noodende banken van het wachthuisje. ‘Je ziene hillegaar bleik...., ok al van de warmte, denk! En den dat spooren!.... Ik plak m'n gat ok neer!’ Door alle wachtenden werden zij opgenomen...., koel-critisch, geamuseerd, nieuwsgierig...., de gezet-lange, luidruchtige boer, onverschillig zittend, de over elkaar geslingerde beenen zoo ver mogelijk vooruit,.... en het schriebelige vrouwtje, stijf overeind, een kleurig bouketje geheven ter hoogte van heur gezicht, even van zich af...., of zij het ieder wilde toonen. Jan was iets verderop gegaan. Hij stond met den rug naar het wachthuisje. Een kalme meneer, om zoo te zien.... Maar in de omlaag starende oogen dreven tranen van spijtige schaamte; achter zijn wangen knersten de kiezen; en handen hingen als trillende ballen; in hun weeke palmen knauwden de nagels.
‘Hoe laat is 'et nu?’ | |
[pagina 414]
| |
De in het brain gekleede verpleegster keek op haar armband-horloge. ‘Half zes, mevrouw!’ ‘Half zes....’ Dan zullen ze gauw hier kunnen zijn, dacht Rie. ‘Prachtige bloemen...., hè.... heerlijk!’ zuster snoof aan de volle witte rozen, buigend uit graciele vaas. Zij waren op een tafeltje naast het ledikant. ‘Ja.... vindt u niet? - Is het overige nog mooi, zuster?.... Waar staat alles?’ ‘Nou.... de groote manden.... in het salon.... En de rest.... in de voorkamers. Rozen en lelies, en.... Aäronskelken zeker Ja, alles is nog mooi! Rika zorgt iedere dag voor frisch water.... en verbeeld u! ze doet er, heelemaal uit eigen beweging, een beetje suiker in!’ ‘Aardig!’ apprecieerde Rie, ‘het is een goed meisje...., erg nèt ook.’ ‘Ja....’ ‘Zijn Grietje en Alie nogal geschikt, zuster?’ ‘Och.... ik wee-niet....het scheelt wel....’ ‘Alie kan soms zoo echt.... tenminste tegen mij, zoo vijandig doen....’ deed Rie, als een vriendin vertrouwelijk. ‘Is 't waar, mevrouw? Het kan ook wel zijn.’ Zuster ging er niet op in....; zij liep naar de deur. ‘Heeft u verder nog iets noodig? Anders ga ik nu maar.’ Rie wilde de vraag niet hooren; waaròm kon zij zelf niet verklaren, maar ze wou niet alleen blijven, met iemand praten; droomerig zei ze: ‘Wat was ze weer schattig hè zuster?.... zoo zoet....’ ‘Ja.... Nee, huilen doet ze niet erg!’ ‘Die schat! - U heeft zeker wel veel lastige kinderen meegemaakt, zuster?’ vroeg de lief belangstellende stem. ‘O.... praat er niet van!’ zuster kwam weer een stap naderbij....; 'u is met haar gelukkig, hoor! God.... ik heb het wel gehad hè, dat ik er twee-drie maal uit moest in den nacht;.... tja! dan huilden ze hè?.... En dan moet je-n-een twééling treffen!.... òch-och.... bewaar me.... Die mevrouw Lampe, waar ik vorig jaar was...., m'n hoofd liep bijtijen over....; geen oogenblik rust....’ ‘Was daar een tweeling?.... Toe!.... gaat u hier nu 'is zitten!....’ ‘Nou! Ik mag u eigelijk niet te veel.... enfin, eventjes. Ja.... daar was een tweeling; maar d'r waren nòg twee kinderen, 'et eene zoowat een jaar en het andere amper twee....’ Rie was in een echte luisterhouding;.... verschrikkelijk! schokte haar hoofd.... ‘Verbeel-je....; néé, dat zou ik toch nooit willen!.... stakkers!....’ zei ze. ‘Ja!’ zuster haalde haar schouders op, boog zich wat voorover: ‘Je moet maar Roomsch zijn!’ | |
[pagina 415]
| |
‘O...., zijn ze bij Lampe....’ ‘En of!.... o, wat ik dáár niet meegemaakt.... Ze hadden één meid. 'n Lui schèpsel!’ - Zij schudde haar hoofd. ‘De helft van den tijd aan de deur, hè...., kletsen; daar hebben ze een handje van, asjeblief!’ Rie knikte maar eens. ‘Nou.... en dan.... hoe gaat 'et dan al!.... voor “zùster” schoot het werk over.... 's Morgens was 'et eerst mevrouw helpen.’ ‘Zij is zoo slecht geweest, is' t niet?’ ‘Vreeselijk! Het was op 't kantje af hoor, met haar.... Nou! dus eerst mevrouw helpen. Goed. Dan de tweeling wasschen...; nu weet u hoeveel tijd daar al met één kind mee heengaat! - Dan voeren, de flesch geven... Was me ook 'n karweitje! het klaarmaken eerst al.... Enfin, als ik met de tweeling afgedaan had, kwamen de twee anderen an de beurt!’ Rie bewoog haar hoofd. ‘Eén paar woelwaters....; och-och.... verwènd...., nee.... zelden zoo gezien.... En hun vàder....’ ‘Stil 'is,’ stuitte Rie met een opwuiven van haar hand; ze rekte haar hoofd, luisterde. De verpleegster keek wat geraakt. ‘Ja.... ja!’ Beneden had ze stemmen gehoord; ‘och, zuster, zou u dan niet even willen zien of Alie alles goed.... U weet wel het, hè?’ Zuster stond al.... Ze wil me zeker weghebben, dacht zij bitter. Door een zijdeur verdween ze. Stappen en stemmen kwamen de trap op. Rie lag doodstil, wachtend. Haar hart bonsde.... ....Wat scheelde haar toch....; was ze bang?.... ‘Hier is 'et,’ klonk, vreemd dichtbij opeens, de donkere stem van Jan. Deur week open. ‘....Zou ik dadelijk iets zeggen....,’ dacht zij nog; ‘....nee, maar niet....’ Ze trok haar mond glimlachend. De moeder kwam het eerst binnen. Een min menschje, in de krapzwarte japon.... Dan de grove, slobberig gekleede vader. Ze stonden even; het ziekvertrek-schemerige scheen wat verlegen te maken. Maar Jan, die kalm de deur had gesloten, duwde háár naar voor.... Rie stak al een wit handje uit. ‘Dag moeder!....’ ‘....Dag me kind....’ De oude stem beefde.... Heel voorzichtig werd de schoondochter gekust, en even deed Rie haar lippen tegen een rimpelige wang. ‘Ouwe leuter, leitGa naar voetnoot*) main d'r nou er 's bai!’ trok, gekkend, de Graaf zijn vrouw achteruit. | |
[pagina 416]
| |
....God...., hij zal me toch geen zoen geven, dacht Rie, doodsbang, rillend bij het idee alleen.... Hij drukte enkel haar hand, streelde die even, onbeholpen. ‘Dag maidje!....’ ‘Vader....’ Zij keek naar Jan; hij knikte haar dadelijk innig toe....; het gaf haar een heel voldaan gevoel. ‘Kaik!’ trad moeder haar man opzij, ‘hier, me kind, uit ons aigen tuin!’ Rie nam het bouketje aan. ‘Ach.... wat aardig!.... dank u wel, hoor!’ Nee maar, wat een verzameling, bespotte zij in stilte de bloemetjes..; er waren margarieten, afrikanen, goudsbloemen, muurbloemen...., broederlijk bijeen. ‘En hoe is 'et er nou mei?’ vroeg moeder, ‘gezond nagal?’ ‘O, dat gaat best; ja....’ ‘Zoo!’ ‘Ze heeft zich flink gehouden,’ zei Jan, ‘we mogen dankbaar zijn.’ ‘Dàt is zoo, me jong,’ knikte vader ernstig. ‘Kom; zullen we dan nu eerst maar even naar 't kleintje gaan?....’, stapte Jan in de richting van een deur. ‘Ja!’ gretigde moeder, hem op de hielen volgend. ‘Jan, denk j'er aan, ze slaapt?’ waarschuwde Rie. ‘Maar natuurlijk, vrouwtje!’ Geruischloos draaide de deurknop....; zij gingen het halfdonkere kamertje binnen. Jan sloop naar de, in een hoek staande, wieg, luisterde. Dan sloeg hij een van de zijig-witte gordijnen op en wenkte, met een glimlach, daarna vinger op de lippen drukkend. Zij kwamen teen-loopend; zwijgend.... ademloos,....blikten de grootouders naar een klein, blank-rond kopje....; uit het roode, even geopende mondje, suisde een ademgeluidje....; de oogjes, langwimperig, lagen toe....; en het blonde haar kruivelde tot korte krulletjes.... ‘Nô....’ fluisterde eindelijk de vrouw. De boer huilde stil in het donker. ‘Dà 's nu onze kleine Rie!’ zei Jan vroolijk.... Zijn moeder schokkerde heur hoofd omhoog; star keken haar oogen....; ‘maar.... maar,’ piepte het uit haar keel. Opeens begon ze gedempt, met telkens schorrig-hooge giertjes, te huilen.... Jan stond vertwijfeld.... ‘Maar moeder.... toe.... moèder!.... Wat is er nu toch?’ Het werd erger, krijschend; de hand die hij op heur schouder legde, sloeg ze van zich; haar armen woedden, hoekig-bewegend....; traan na traan droop uit haar oogen. | |
[pagina 417]
| |
Plots was de vader, zwaar ademhijgend, vlak voor Jan. Hij schrok van dat norsch-dreigend gelaat, donkerrood, met blikkerig wit erin van de oogen, zag de machtige vuisten, schuddend naast het breede lijf. ‘Vraag jai dat nag....’ grommelde het onder uit den keel; en hooger, klem op ieder woord: ‘vraag jai dat nag?.... Hei!?’ Jan stapte achteruit, ontzet. Er broeide iets vreeselijks. ‘Godverdomme!....’ barstte de ziedende man los, ‘lammeling!.... lilleke.... lilleke....’ ‘Maar in godsnaam..... denk aan..... u maakt schandaal!’ hijgde Jan. ‘Kà-me niet dondere!.... waarom skreeuwt je moeder?! Hé?! Waarom toch.... Ha!’ - Een smalenden lach - ‘Ha!... Rrie... 't is de klucht.... Rrie!’ Hij snerpte het uit. Jan begreep nu. Hij liet zijn hoofd zakken, rampzalig, voelde zich alleen zóón nog, tegenover zijn vader, niet meer de hooger staande. ‘Hew-we déérvoor voor je slaafd en ploeterd?.... hew-we je déérvoor leere leiten?!.... Was van main part boer worren! Ja! Boer!....’ Het kindje begon te huilen. De pleegzuster - zij had geruimen tijd achter de deur gestaan, een paar maal vruchteloos geklopt, terwijl mevrouw...., die haar half bezwijmd van angst had geroepen...., maar smeekte: ‘Ga er alstublieft in!.. oh alstublieft!’ - kwam binnen....; er was opeens niets als het jankerig huilen der oude vrouw, en kinderschreien.... Verward stamelde zuster, die de deur openliet, van: ‘Het kindje’ en ‘moet slapen’; snel liep ze naar de wieg. ‘Kom vrouw’...., vreemd klonk de stem nu, zonder woede; ‘we gane maar....’ Hij vatte haar arm; willoos liet zij zich voeren; zij liep in verdooving. Jan kon niets zeggen. Hij wist zijn machteloosheid, voelde zijn slappe beenen achter hen gaan. - Maar als de vader was bij de deur die op corridor uitkwam, greep hij hem bij een mouw, zijn hoofd plots koel, als na een dompeling in frisch water: ‘Wat wil u doen....; waar gaat u....’ ‘Laa-me los!’ driftte de man weer, een elleboog stootend tegen Jan zijn borst, zóó, dat hij bijna tuimelde. - Rie, weggedoken, begon toen klagelijk te huilen. ‘We gane!’ Zij waren al door de deur.... Jan deed een stap over den drempel.... ‘Laat mij.... dan tenminste....’ ‘Je blaive deer, zeg ik je!’ beet zijn vader hem toe, een trillende | |
[pagina 418]
| |
arm strekkend. ‘Maak je vooral niet bezurregd!.... wai redde ons wel!’ ‘Moeder....’ als een kind smeekte hij, steenend. Zij keek hem niet aan. Toen ze de breede trap afgingen, moest Jan zijn hoofd, dat weer woog lijk lood, leunen aan den muur. Hij luisterde roerloos, hoorde hun stappen klinken door de hall...., vaders stem in de vestibule met Rika's hoog geluid...., dan, na stilte.... het dichtslaan van de voordeur. Hij bleef staan....; zuchten rezen onder uit zijn borst, aâmden zwaar uit. ‘Jan!.... Jan!’ schrilde Rie haar snikkende stem. Moeilijk tilde hij het hoofd...., keerde, steunend als een oude man, naar de slaapkamer. Toen zijn doffe oogen haar zagen, droef, roodbehuild, doorgolfde een mengeling van hevig meelij en liefde z'n lijf. Het leek of alle zwaarte viel. ‘Lieveling!... Mijn lieveling...; stil maar kindje... stil!...’ Hij vlijde zijn armen om de smalle schouders; zijn mond zocht haar weeke lippen. Zij kalmeerde. Ze waren wèg! wist ze nu helder; en diep-in-zich voelde zij blijdschap. ‘Maar hoe kwam het toch eig'lijk, Jan....’, vroeg ze; ‘waar was 'et om?’ Hij zweeg. ‘Jan? Jongen?’ ‘....Omdat....’ zijn stem stokte, hij moest slikken, ‘omdat.... het kindje.... niet naar mijn moeder vernoemd was....’ Hij lachte akelig; tranen braken uit zijn oogen. Zij trok zijn hoofd aan haar borst, streek over het ruige haar. ‘We hebben er niet eens aan gedacht, hè?’ ‘Nhee....’ - Ik wel, wist hij pijnlijk. ‘God.. hoe héét je moeder ook?....’ ‘....Pietertje....’ ‘Piètertje!’.... Zij hield de rest in.
's Avonds - Rie, uitgeput van vermoeinis, was in slaap gevallen - vond Jan op het vestibuletafeltje een pakje Hij herinnerde zich dat zijn vader het had neergelegd. Met aarzelige vingers opende hij.... keek....; het waren kleine, vergeelde jurkjes en schortjes, die hijzelf eens had gedragen.... Zijn oogen staarden.... staarden.... tot er warme tranen kwamen druppen.... langs zijn handen.... op de kleertjes; en hij lei voorzichtig, of het breekbaars bevatte, het pakje weer neer.... |
|