Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Twee eeuwen kerkelijke bouwkunst in Vlaanderen en Belgisch Brabant,
| |
[pagina 389]
| |
van Sanderus geven ook dat schema te zien, terwijl in Kamerrijk diezelfde oplossing later nagevolgd is. In October 1670 begonnen, kon de kerk reeds in 1677 in gebruik genomen worden. Het bijzonder leelijke bovenstuk, dat geheel stijlloos in 1710 de voltooiing bracht, heb ik met opzet niet mee gefotografeerd, daar dit het karakter van den bouw vernielt, en om zijn slechte vormen geen piëteit verdient. Dicht bij de kerk vonden wij het geestige geveltje van het St. Rombouts-college; schuin er tegenover het oude Renaissance paleisje van Margaretha van Oostenrijk, een interessante proeve van de nieuwe richting, waaraan één van de grootmeesters der laat-Gothiek, Rombout Keldermans, nog moet hebben meêgewerkt. Ten slotte hebben wij ons nog een lange wandeling getroost over het vermoeiende kinderhoofdjes-plaveisel naar het voormalig Begijnhofkwartier, om er door het aanschouwen van de kerk een indruk te krijgen van Francquart's kunnen, want deze en de verdwenen Brusselsche kerk zijn van denzelfden meester niet alléén, doch zij zijn nauw aan elkaar verwant. Vergelijkt men de gravure van de Brusselsche kerk uit de ‘Brabantia Sacra’ met de Begijnhofkerk van Mechelen, dan ziet men inderdaad denzelfden opbouw, namelijk het zeer slank oprijzende van den gevel, doordat de tweede kroonlijst niet onmiddellijk de basis is van het sluitend fronton, doch dienst doet als drager van een soort attiek boven de middenpartij, die dan, aan weerszijden nogmaals door segment-vormen gevat, eindelijk het fronton draagt. Van deze kerk in haar geheel een goede opname te maken was onmogelijk, gezien het feit, dat het Begijnhof totaal is dicht gebouwd en de gevel zich in een straatje bevindt van misschien 8 of 10 meter breed. Maar we lieten ons niet afschrikken, wij hebben gezocht en eindelijk een goede plek voor een opname gevonden in de goot van een bierbrouwerij, van waaruit we tegelijk een onvergetelijk mooi uitzicht hadden over heel Mechelen met den domineerenden St. Romboutstoren; een toren zoo verrukkelijk mooi, als er niet velen in België te vinden zijn. | |
Leuven.Naar Leuven waren wij gegaan, om er, behalve het Raadhuis, de Jezuïtenkerk te zien, en zoo mogelijk, als er nog tijd over was, even naar de Park-Abdij te gaan. Van deze laatste had ik nauwelijks vroeger één afbeelding gezien; wij gingen er heen en de charme van het onverwachte deed zich hier ten volle gelden. Gelijk de vinder van een schat bij iederen spadesteek meer en meer opgewonden wordt, zóó werden wij steeds meer opgetogen bij 't voortschrijden door de poorten, langs de binnenplaatsen, de lanen en de vijvers; bij 't vinden van al die oude ongeweten pracht: | |
[pagina 390]
| |
die breed opgezette gevels en terrassen, die wijdgestrekte daken en fijne torenhelmen. Maar eerst waren wij in de stad zelve. Wel nergens in België zagen wij zoo hard werken, om de verschrikkelijke verwoestingen der Duitschers weer zoo goed mogelijk ongedaan te maken. Heele straten worden herbouwd. Van 't station af gaat men recht door de hoofdstraat op het Raadhuis aan. Links afslaande voert een straat heuvelopwaarts, langs verschillende oude colleges, die getuigen van Leuven als centrum van onderwijs, een onderwijs, steunend sedert 't midden der 16e eeuw op streng Contra-Reformatorische grondslagen. In een oude ‘Geschiedenis van de stad Leuven’ vonden wij in de ‘Visitatie der Aartshertogen, of te wel Reglement van 1617’, dat het doel van alle onderwijs moest zijn: ‘- de ruwe gemoederen tot de vereering van God, de gehoorzaamheid aan den Vorst, de liefde tot de Ouders, het Geboorteland, de eerbied voor de overheden aan te zetten!’ Gelijk men ziet een volmaakt absolutistisch opvoedingsprogram. Op 't hoogste punt van de straat staat de Jezuïtenkerk van Pater Hesius S.J. Het is wel de rijkste van alle gevels, die we zagen, een ware uiting van de triomfeerende kerk; schooner misschien in zijn détails dan in z'n algemeene verhoudingen, schooner in bedoeling ook dan in uitvoering, gelijk de teekeningen van den geleerden en veelzijdigen Jezuïtarchitect getuigen, die op de viering een prachtigen koepel ontworpen had, welke echter bij den bouw achterwege bleef. Een wandeling van een klein half uur bracht ons bij de Park-Abdij. In het lage licht van den laten dag lag er de kerkte droomen. Een Premonstratenzer monnik in lang wit gewaad was bezig de kaarsen op het altaar te schikken. Met groote welwillendheid stond hij ons te woord en ontsloot ons den toegang tot het hoofdterras. Dan slenterden wij door de tuinen en binnenplaatsen, om er tusschen prachtig oud geboomte door een menigte van grootere en kleinere gebouwen te vinden uit de meest uiteenloopende tijden. En toch, welk een prachtig geheel! Het ontstaan van de Park-Abdij moeten wij zoeken in de vroege Middeleeuwen. In 1129 stond Godefroid le Barbu aan de monniken van St. Norbert een stuk gronds af van zijn jachtpark, om er een klooster te bouwen, nochtans naast deze godsdienstige huizinge behield de hertog zijn menagerie van wilde beesten, die hij bij tijden losliet, om er op te kunnen jagen. Getolereerd niet alleen, maar beschermd door edicten en privileges van de opeenvolgende bisschoppen van Luik, werd de Park-Abdij spoedig zeer rijk. Ook door de milde giften, 't zij in den vorm van geld, 't zij als landerijen, bosschen, enz., van hooge personages, nam haar bloei zeer toe. Bovendien schijnt de Abdij het geluk te hebben gehad, bestuurd te worden door een gansche rij van hoogstaande mannen, zoodat zij | |
[pagina 391]
| |
beroemd werd om haar goede zeden en haar hooggestemd godsdienstig leven. Joseph II, de Oostenrijksche Habsburger, confisceerde (met het Tolerantieedikt) in 1789 de goederen der Abdij, zoowel roerende, als onroerende. Toen in 1790 de Oostenrijksche bewindhebbers werden verjaagd kwamen de gebouwen weer in handen der monniken, doch nog in 't zelfde jaar werden zij door de Franschen verdreven. Eenige malen achtereen nu wisselde het lot der geestelijken, totdat de Abdij in 1797 voor goed onttrokken werd aan haar godsdienstige bestemming door de soldaten der Fransche Revolutionaire legers. Eindelijk in 1802, werd de Abdij gekocht door een particulier, die haar aan de geestelijkheid teruggaf. Gaandeweg heeft zich het leven er nu weer hersteld, doch het is er nog heel stil, want het aantal monniken is er in verhouding tot de uitgestrektheid van de gebouwen wel zeer gering. En men ondervindt er een stemming van zwaarmoedigheid, men waant er in de halfsluimerende tuinen van een Doornroosje's kasteel rond te dolen, waar wellicht het volle leven van vroeger eeuwen nooit meer zal ontwaken. Het is er de melancholie van stervende grootheid en uitgebloeide schoonheid. ‘La plupart des abbayes de Belgiques furent rasées pendant la révolution française. Parc eut le privilège exceptionel de conserver toutes ses constructions claustrales, et c'est là encore que le curieux peut se former une idee exacte de l'un de nos grands établissements monastiques d'autrefois’. Aldus getuigt de bekende historicus van Leuven, Edward van Even, en het mag dan ook wel een wonder genoemd worden, dat de Park-Abdij, die een zoo exceptioneel volledig beeld geeft, zoo weinig bekend is! | |
Antwerpen.Ten slotte heeft Antwerpen, begin- en eindpunt van onze reis nog de aangenaamste verrassing gebracht. Reeds in Holland had ik, echter te vergeefs, in een paar bibliotheken gezocht naar een werk dat onder den titel ‘Promptuarium pictorum’, verschillende afbeeldingen van origineele teekeningen moest bevatten Ook op reis deden we moeite het werk te vinden. In Gent was het niet. In Drongen zeide men mij in 't staatsarchief te Brussel te zoeken, of bij de Bollandisten in de bibliotheek der Acta-Sanctorum-schrijvers. Ook daar was het niet, doch men gaf mij den raad in Antwerpen te vragen naar Pater Peeters van het Collège St. Ignace, hij zoude ons misschien kunnen helpen. En dat bezoek, en al de interessante mededeelingen en de hulpvaardigheid van Pater Peeters, behooren tot de prettigste herinneringen van onze Vlaamsche reis. Niet alleen gaf hij ons de gelegenheid uit de bovengangen van het college den prachtigen toren van St. Charles op z'n voordeeligst te zien en te fotografeeren, doch Pater Peeters wist ook meer van het gezochte boek af en door hem kregen wij er inzage van. Dat ‘Promptuarium pictorum’ bleek tenslotte niet een uit- | |
[pagina 392]
| |
gegeven werk te zijn, maar de titel van een door P. Dolmans in 1757 bijeengebonden serie origineele teekeningen. Om dien verzamelband te maken waren er verscheidene van in stukken geknipt; de teekeningen waren niet in het archief; een met het college bevriend architect, restaurateur van de St. Charles, had ze bij zich aan huis, en in zijn atelier werden ze nu weer in hun geheel op karton gezet, wat met de grootste zorg en piëteit geschiedde. Door een introductie van Pater Peeters konden we bij dien architect de teekeningen zien, plannen, gevels, en een aantal interieurdétails waaronder eenige schetsen van P.P. Rubens. De meeste echter waren van de hand van Huyssens. Hij, de reeds eerder genoemde architect van Gent en Brugge, is ook in hoofdzaak de bouwer geweest van den beroemden St. Carlo Borromeus. In 1562 begon de werkzaamheid der Jezuïten in Antwerpen. Zij werden spoedig verdreven, en hun kleine kerk door de Protestanten in beslag genomen. Nadat echter in 1583 Farnese Antwerpen veroverd had, was de kettersche macht voorgoed gebroken, en in 1615 begon men met den bouw van den St. Ignace (de tegenwoordige St. Charles). Een voorbereiding van twee jaar was er aan voorafgegaan. P. François Aguillon ‘recteur de la maison professe et du collège St. Ignace’, was de stuwkracht. Het groote aantal plannen en de correspondentie tusschen Antwerpen en Rome doen zien, dat de aangelegenheid niet zoo vlot liep, en dat zich meer dan één bedenking voor deed; zoo vinden we o.a. onder het generalaat van Pater Aquaviva een schrijven, waarin bezorgdheid wordt uitgedrukt voor een mogelijke al te groote pracht, waar men aanstoot aan zou kunnen nemen. Ook constructief waren er groote moeilijkheden te overwinnen, daar de kerk moest komen op een plaats, waar stroomend water langs ging. Men heeft dat riviertje gekanaliseerd en in de fundeering geheel overwelfd, en nog steeds stroomt het water door een 3,70 M. breede tunnel onder de kerk door. In 1615 werd de eerste steen gelegd. In Maart 1620 werd met Rubens een contract afgesloten voor het vervaardigen van 39 plafondschilderingen voor de vlakke cassetten in de zijbeuken en de daarboven-gelegen gaanderijoverdekking. De middenbeuk was gesloten door een tongewelf, prachtig gedecoreerd door Huyssens, wiens oorspronkelijk ontwerp ik ook in het ‘Promptuarium pictorum’ terugvond. Rubens leverde de schetsen voor de schilderingen, die door van Dijk en andere van zijn leerlingen werden uitgevoerd. In 1621 was de kerk voltooid; in September van dat jaar had de plechtige inwijding plaats door den bisschop van Antwerpen. Doch een vreeselijke ramp trof haar nog geen eeuw later: door den bliksem getroffen, brandde de kerk in 1718 vrijwel geheel uit, en zoo is er van de inwendige pracht weinig of niets meer overgebleven. In het groote | |
[pagina LXXXIII]
| |
bovengedeelte van den gevel van de groot begijnhof-kerk te mechelen.
voormalige jezuïetenkerk te mechelen.
| |
[pagina LXXXIV]
| |
notre-dame d'hanswijck te mechelen.
ingang begraafplaats parkabdij bij leuven.
parkabdij bij leuven.
| |
[pagina LXXXV]
| |
voormalige jezuïetenkerk te leuven.
gevelteekening voor de st. charles te antwerpen.
toren van de st. charles te antwerpen.
ontwerp voor het hoogaltaar in de st. charles te antwerpen.
| |
[pagina LXXXVI]
| |
park-abdij bij leuven.
poort van de park-abdij bij leuven.
park-abdij bij leuven.
| |
[pagina 393]
| |
werk van Max Rooses over RubensGa naar voetnoot*) vindt men een door Antoon Gheringh geschilderd ‘Binnengezicht van de Jezuïtenkerk te Antwerpen’, een tableau thans in het voormalig Keizerlijk Museum te WeenenGa naar voetnoot†). Doch zwak geeft dit natuurlijk slechts de oude pracht weer. In volle glorie bleven echter de gevel en de toren bestaan, beide in hun soort prachtige brokken architectuur. De toren vooral met zijn wonderfijne verjonging, zijn subliem opgeloste overgang van vierkant op rond is prachtig. ‘Ein höchst bemerkenswerter Bau’ noemt Gurlitt hem, ‘vielleicht das Beste in Belgien aus der Barockzeit!’
Dank zij de voorspraak van Pater Peeters mocht ik voor Elsevier's Maandschrift eenige opnamen laten maken van de teekeningen uit het archief van St. Charles. Aan hem en aan Pater Heyerman uit Drongen dank ik buitendien menige belangrijke aanwijzing op litteratuur-gebied over het leven en streven van de geestelijke orden in België, enz.
Het is interessant tenslotte de verschillende besproken werken de revue te laten passeeren, om ze onderling, en met haar Italiaansche zusterkerken vergelijkend, in hun essence te begrijpen, scheidende het algemeene van het bijzondere. Wat ons dan allereerst treft is, door ruimteontwikkeling, opbouw en detail heen, het Germaansche element, het ‘worstelende’ tegenover het ‘abgeklärte’ der Romanen. ‘Het Gothische’ zou Karl Scheffler zeggen, tegenover het ‘Grieksche’. De ruimte zoekt zelden of nooit naar een meer horizontale of centrale dispositie; de middeleeuwsche grondvorm blijft gehandhaafd, zoo ook de gewelfconstructie. Mocht al de rondboog den spitsboog vervangen, en de zuil den pijler, het meest essentieele onderdeel, de rib in 't gewelf, blijft bestaan. Dat ribbengewelf kende men in zijn opbouw, daarmede was men vertrouwd; en geen classieke fragmenten konden als in Rome er ten voorbeeld dienen, om de tongewelf-constructie weer op te nemen. Ook in den gevelopbouw treft, vergeleken met Italië, een accent, dat feitelijk niet thuisbehoort in het schema, zooals dat uit het Zuiden was overgenomen. Dat accent is het verticalisme, dat, uit de Gothiek in de harten der Noordelijke bouwmeesters overgebleven, daaruit niet te verdrijven was, al hadden zij nog zooveel eerbied voor de geveltypen van een Vignola en een della Porta. Waar wij bij de ‘Gesu’ de St. Catherine, de St. Luigi e.a. in Rome de architraaf zien als een breed-horizontaal afsluitend lid, enkel een weinig omgecornischt bij de middenpartij, daar zien wij in Vlaanderen en Brabant | |
[pagina 394]
| |
dat verspringen van de architraaf boven iedere halfzuil, boven ieder pilasterpaar. Daardoor wordt de rustige horizontale schaduwwerking gebroken en in verticale accenten opgelost. Ook de geheele opbouw is veel gerekter in vergelijking met de Italiaansche voorbeelden en maakt een verticaaltendenz onmiskenbaar. Een van de meest kenmerkende onderdeelen, de voluut, ter weerszijden van de hooger opgetrokken middenpartij, leverde den Vlaamschen bouwmeester een prachtig element om z'n fantasie op bot te vieren. Eenvoudig, vlak, met incrustatie had Alberti die vorm 't eerst benut aan de Santa Maria Novella in Florence. Vignola gaf in z'n ontwerp van de ‘Gesu’ aan het segment de voorkeur, doch della Porta bouwde haar tenslotte met voluten en relief, en sedert dien deed ze, als Protheus van vorm wisselend, haar tocht door geheel Katholiek Europa. Mogelijk werd zij nergens met zooveel zwier verwerkt als in België. Trouwens, heel het détailwerk vormt een prachtige eenheid met de architectuur, 't is breed, sappig, opulent, getuigend den roem van de Ecclesia Triumphans. Het is het groote zinlijke gebaar van Rubens, overgebracht op de kerkversiering. De sombere en sobere tijden, waarbij Paus en Kerk in het defensief zijn teruggedrongen, zijn voorbij en luide wordt den volke de overwinning van de zegevierende Roomschheid verkondigd! Wie Vlaanderen en Brabant bereist, en al deze werken niet ziet, van al deze gebouwen geen notitie neemt en ze niet bestudeert, die mist een heel belangrijk stuk religie-geschiedenis met al de prachtige werken, die daar in steden en dorpen de veruitwendingen van zijn! |
|