| |
| |
[pagina t.o. 369]
[p. t.o. 369] | |
l. senf.
schapenscheerder (krijtteekening).
| |
| |
| |
L. Senf
door P.C. Hamburg.
WANNEER wij te midden van een sterke staatkundige, geestelijke of artistieke strooming zijn opgegroeid en de geheele evolutie er van hebben doorgemaakt, blijven deze indrukken onvergankelijk voor ons geheele leven. Diep in ons wezen hebben de eenmaal zoo vurig en met overtuiging gehuldigde beginselen en begrippen hun echo's voortgeplant en er ons geheel en al mede vervuld. Het is onze levensaanschouwing, ons kunstideaal of beginsel geworden; onze wijze verklaring te vinden en eenheid te scheppen in de levensverschijnselen.
Een dergelijke levenwekkende, maar tegelijk eenzijdige en overheerschende strooming was het impressionisme voor de generatie der laatste helft van de vorige eeuw. Hoewel oorspronkelijk een picturale formule, reikte haar invloed ten slotte ver buiten de oorspronkelijke grenzen en vertegenwoordigde een bepaalde litteraire of sociale levensaanschouwing. De schilderkunst was, door haar onmiddellijk plastisch karakter, het uitverkoren procédé voor het impressionisme, waardoor de graphische kunst op den achtergrond kwam. En het is geen toeval, dat de voornaamste impressionisten de graphische kunst in het geheel niet of slechts als een vermakelijk experiment hebben beoefend. Het impressionisme was de zuiverende en noodwendige factor in den ontwikkelingsgang der schilderkunst, maar de bezinning en de fantasie, de klassieke eigenschappen der graphische kunst, lagen buiten haar sfeer. Het was voor alles de formule der uiterlijke, niet der innerlijke aanschouwing.
De overgangstijd waarin wij leven, nu de problemen der vorige generatie - waartoe ook het impressionisme behoorde - schijnen afgedaan en opgelost, en nieuwe vormen en verlangens doorbreken, schijnt mij het tijdstip bij uitnemendheid voor overzicht en artistieke inventarisatie. Hiertoe zou ik in de eerste plaats onze graphische kunst van de laatste vijftig jaar in aanmerking willen laten komen.
De aanleiding hiertoe ligt voor de hand; het is de kunst van onzen stam en onzen tijd. Het is een daad van rechtvaardiging tegenover het tijdvak, dat nu achter ons ligt en waarin zooveel belangrijke, soms schitterende, graphische kunst ontstond. Veel is reeds te loor gegaan, maar nog oneindig veel bleef onbekend. En, wij behoeven onze eigen schande niet te verzwijgen, er bestaat geen enkel, zelfs geen uiterst beknopt overzicht van onze moderne graphische kunst. Wat de buitenlandsche handboeken betreft, die dit onderwerp behandelen, deze getuigen van grenzenlooze oppervlakkigheid, soms ergerlijke pedanterie tegenover de Nederlandsche graphiek.
| |
| |
Aan ons blijft de taak toebedeeld: ‘de cultiver notre jardin,’ want waarachtig, anderen doen het niet. En verder: de bemiddeling te zijn tusschen producent en publiek, ook en vooral wanneer de kunstenaar niet aan de algemeen verlangde prikkels, in haar grillige oogenblikkelijkheid, weet te voldoen. De man, dien ik hiertoe in aanmerking wensch te doen komen is: L. Senf. Ik hoop anderen te doen volgen.
In de kille schemering van een vroegen lenteochtend, toen alles nog in diepe rust was, zocht hij zijn teeken-spulletjes bijeen, sloot behoedzaam de huisdeur en haastte zich door de verlaten straten van de oude stad. Hij zou voor 't eerst naar de natuur gaan teekenen. Het hol-opklinkende geluid van zijn voetstappen verbrak de doodsche ochtend-stilte en deed hem soms verschrikt omzien; het liefst had hij zij doel onmerkbaar bereikt, maar nu moest het gebeuren. Aan de ‘Oude gracht’ gekomen aarzelde hij en, leunende tegen een iepestam, staarde hij voor zich uit. Mooi was de gracht in de rustige ochtendstemming. In het water van de gracht-geul weerspiegelden, verbonden door hooge bruggetjes met witte brugleuningen, de wallekanten, de donkere iepestammen, de blinkende lichtplekken der gevels en het teer-wazige lentegroen der boomen.
Boven de warrige kruinen der oude olmen-reeks spitsten zich de torens van de kathedraal, hoog en ongenaakbaar in het licht van den komenden dag.
Hoe meer hij teekende, hoe aantrekkelijker hem de moeilijkheden voorkwamen. En nu kon men het eenzelvige jongetje ieder en ochtend vinden in een of ander stil hoekje, gebogen over zijn schetsboek en verdiept in zijn werk. Hij begon als het voorjaar de kruinen der oude olmen langs de gracht deed groenen, en eindigde als de herfstwinden de vergeelde bladeren strooide over het grijze plaveisel en het donkere grachtwater. Dit waren zijn geluks-uren; en wanneer de stad ontwaakte, voetstappen en geratel van karren de stilte kwamen verbreken, dan ontwaakte hij uit zijn droom en haastte zich naar de fabriek. Ineens stond hij in een andere wereld, die van den plicht.
Op de fabriek moest hij ook teekenen, maar dat was heel ander werk dan de in stilte en stemming ontstane schetsen en krabbels. Zou hij ooit bereiken wat hij zich voorstelde? Hij wist het niet, maar toch was het heerlijk, zoo nu en dan, na veel tobben en telkens weer opnieuw probeeren, de rustige zekerheid van eigen kracht voortdurend te voelen toenemen. Maar er waren ook veel, telkens weer nieuwe, teleurstellingen, die hem moedeloos stemden. Toch wilde hij volhouden, om eens de mogelijkheid te bereiken te kunnen schilderen met palet, verf en penseelen. Schilderen naar de natuur: dat was je ware: boomen, bloemen, menschen en dieren en heel het mooie, bonte leven, dat je om je heen zag. Maar men had hem gezegd: eerst teekenen en nog eens teekenen. Hij zou er zich voorloopig maar aan houden; bovendien, hij had geen geld om zich schildersgerei aan te schaffen.
Na zijn dagtaak op de fabriek was hij in een wip naar buiten. Daar
| |
| |
wachtte hem het mooiste, dat hij had, het grootste geluk, dat hij kende en waarnaar hij heel den langen dag verlangde. Hij wist precies waar hij heen wilde gaan; om geen tijd te verliezen had hij den vorigen avond meestal een plekje bepaald om te teekenen. Buiten kon je zoo ongestoord en rustig werken; alles om je heen hield je in stemming. Langzaam kwam het, als je maar aandachtig de dingen betuurde en getrouw trachtte na te teekenen. Dan kreeg alles bijzondere beteekenis, zelfs in het onbeduidendste plantje of boomtakje met zijn geledingen, uitspruitsels en bladeren, ontdekte je steeds nieuwe en verrassende vormen.
Hij wist allerlei aardige gevalletjes, heerlijke dingen om te teekenen, in de nabijheid van een tuinderswoning, met het knusse werfje en het oude schuitenhuis, wonderlijk vervallen en verscholen onder het gebladerte van oude knoestige vruchtboomen. Maar één plekje was er, daar zou hij wel jaren achtereen, elken zomer opnieuw, kunnen teekenen. Het was geen gewoon gevalletje, dat je aanstonds opviel en raak of niet kon weergeven. Ook hem was het eerst niet opgevallen, maar toevallig, op een avond dat hij vroeg klaar was en iets zocht voor den volgenden dag, had hij het wondermooie plekje ontdekt. Den volgenden dag was het Zondag; dan kon hij er den geheelen dag doorbrengen en er heel wat ongekende, wonder-mooie dingen vinden. Toen hij Zondag-morgens, later dan gewoonlijk, op weg ging naar buiten, dacht hij na over het geluk van zijn ontdekking. Hij gevoelde zich als de gelukkige bezitter van een schat, waarvan hij alleen het bestaan kende. En je kon het de menschen natuurlijk niet vertellen; die zouden er om lachen; maar toch voelde hij zich veel gelukkiger dan al die deftige menschen in hun Zondagsche kleeren. De klokken begonnen te luiden; hij moest zich haasten.
Het mooie plekje lag aan den zuidkant van een moestuin. De tuinders noemden het ‘'t geiteplekje’ en meestal stonden er enkele geiten te grazen. In het smalle wilgenlaantje, er heen, ontmoette hij den tuinder met zijn vrouw, op weg naar de kerk.
‘Zoo jongenheer, ga je ze weer snappen?’ riep hij hem toe. Ze noemden hem hier het ‘avondschildertje’; hij wist het: er lag iets beschermends in, als was hij een der huisgenooten.
Nu was hij alleen. De zon glinsterde door het wilgenloover, en aan het eind van een lange kronkelende wilgengang lag het zonnige pad, dat door het geiteweitje naar een kolkje liep. Door een gat in de tuinschutting ging hij erheen. Het was een stil vergeten plekje achter een vervallen tuinmuur; in het midden lag het waterkolkje, overwelfd door oude, grillige wilgen, en daarachter stonden de hooge beuken van een aangrenzende buitenplaats. Je zat daar als afgesloten van de wereld, onder de schaduw der boomen, tusschen het hooge gras en de welig bloeiende scheerling. Telkens als de wind de bladeren deed ritselen neigden de takken naar het watervlak. Daar woekerden
| |
| |
allerlei waterplanten: de witte waterlelies praalden tusschen de hartvormige bladeren en aan den oever wuifden de toppen van het slootriet. Op zijn veldstoeltje, het schetsboek op zijn schoot, zat hij en teekende geduldig, maar met brandenden ijver, totdat hij zich verloor in de stilte, zoo nu en dan opgeschrikt door het plompen van een kikker in het water. Van het onverpoosde zitten huiverig geworden stond hij op en zocht zijn teekenboeltje bijeen. Verheugd dacht hij na over zijn werk; het was een studie van een oude knotwilg, gebogen over het water. Maar nu was het tijd om heen te gaan; even rondkijken en dan naar huis. Toen hij van achter de rietmatten kwam, staarde hij versuft in den gloed van de ondergaande zon. ‘Hoe heb ik zoo lang in dat donkere holletje kunnen zitten’, vroeg hij zich af. Rondom was alles stil; af en toe klonk hoog in de lucht het weemoedig gefluit van de tureluur. De vormen en kleuren vervloeiden aan den horizon; een nevel gleed over de velden; daar boven stond in gouden schijn de in vlammende kleuren ondergaande zon. Hij staarde voor zich uit, tot de zonnegloed was verzonken. Door een donker beukenlaantje, dat op den straatweg uitkwam, ging hij naar huis. In de vaart, langs den straatweg, weerkaatste de maan in het kabbelend water, en van uit de in nevel gehulde weilanden klonk het rustige loeien van een koe.
Leon Senf is in 1860 te Delft geboren en heeft er zijn jeugd, benevens een groot deel van zijn latere leven, doorgebracht. Delft was in die dagen méér nog dan nu een stad van burgerlijke intimiteit, met een glimp van voornaamheid. De schilderachtige grachten en de monumentale gebouwen waren de stille getuigen van een oud en belangrijk verleden, dat als een afgesloten tijdperk slechts cultuurhistorische beteekenis had. De schitterende traditie der aardewerkindustrie, die eeuwen lang de naam Delft tot ver over de landsgrenzen verbreidde, ging bijna geheel te loor. In 1841 bestond er slechts één fabriek, en de concurrentie van het Engelsche product, waarmede Josiah Wedgwood reeds in 1763 begon, dreigde met algeheelen ondergang. Eerst in 1878 komt hierin verandering. Joost Thooft was omstreeks dien tijd eigenaar geworden van de aardewerkfabriek ‘de Porceleyne fles’. Maar dit was geen afzonderlijk verschijnsel; er was een algemeene artistieke en economische opleving, die omstreeks 1880 het hoogtepunt bereikte.
Senf was de jongste zoon van een groot gezin, waar lang geen overvloed - men was er met z'n twaalven aan den disch - maar toch blijheid en huiselijkheid heerschte. Hij heeft van zijn kinderjaren de heerlijkste herinneringen mogen behouden. Zijn vader, wiens gedachtenis hem zeer lief is, was een man van litteraire beschaving, maar bovenal van ernstige levensaanschouwing en plichtsbetrachting. Hij vond er genoegen in om bij zijn kinderen belangstelling te wekken voor wat ook hem in wetenschap en litteratuur ter harte ging. Zijn avonden besteedde hij geheel en al aan zijn
| |
| |
l. senf (foto j. dona).
l. senf.
landarbeid (teekening).
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
l. senf.
schaapskoot te beerse, overijssel (ets).
l. senf.
boerenhoeve en overijssel (ets).
| |
| |
gezin, en zijn liefste plicht bestond erin, als allen om hem heen verzameld waren, voor te lezen uit werken der toenmaals veel gelezen schrijvers. Dit waren o.a.: Hofdijk, van Lennep en Dickens. Deze avonden, als vader voorlas, wekten in den kleinen Leon onbestemde gevoelens voor iets, dat buiten de sfeer lag van zijn schooljongensbestaan. Zijn ouders woonden aan een der buitenkanten van de stad, en als de jongens de deur achter zich hadden, lokten hen onmiddellijk de ruimte en vrijheid van het buitenleven.
Maar hij, de jongste, mocht gaarne zoo eens buiten loopen droomen over al de kleurige en fantastische verhalen uit vroeger tijden, waarvan zijn vader hem voorgelezen had. En zijn verbeelding vond in alles aanleiding om de romantiek van het verhaal door de werkelijkheid aan te vullen en te vervormen tot eigen gedachtenbeelden.
Het was voor hem een denken in beelden. Hij leefde in de gelukssfeer van een onverbroken verbeeldingsleven en het had hem nauwelijks verwonderd de helden en heldinnen uit ‘Ferdinand Huyck’ of ‘De Roos van Dekama’ e.a. op zijn weg te ontmoeten, want eigenlijk vergezelden ze hem steeds. Hoe en waarom wist hij niet, maar steeds sterker voelde hij het verlangen in zich groeien deze heldenfiguren voor zich te doen leven en ze uit te teekenen. Hij beproefde het, maar de onbarmhartige en domme aanmerkingen van ouderen verschrikten hem. Men had zoo de gewoonte te zeggen: ‘je zal wel nooit een Rembrandt worden’. En inderdaad vond hij zijn probeersels ook lang niet zoo mooi en fijn geteekend als de prenten uit de boeken. Maar om dat te leeren moest je toch ook eerst schilder worden, Dien kant moest het uit, daar was hij zeker van. Langzamerhand overheerscht hem dit denkbeeld geheel en al; hij koestert en verbergt het in zijn binnenste als een geheime schat, waarvan al zijn hoop en verlangen afhankelijk worden. De beslissing zal komen na zijn schooltijd. Maar na het verlaten der lagere school komt, in plaats van de bevrijding, de groote scheidingslijn in zijn leven tusschen plicht en roeping.
Zijn naieve verbeelding hield hem in een sfeer van blijde verwachting. Het was een korte, maar gelukkige tijd. Dan komt de lang verbeide dag, de laatste van zijn schooltijd, de beslissende voor zijn geheele leven. Nu moet hij zijn lang bewaard geheim, zijn innigste wensch ‘schilder te worden’ aan zijn vader toevertrouwen. De mogelijkheid van een weigering had hij zich niet voorgesteld. En nu - ineens was het gebeurd; onherroepelijk en ernstig.
Den volgenden dag zag hij zich geplaatst als leerling op de tapijtfabriek van Heukelsfeldt aan den Geerweg. Hier kreeg hij zijn eerste teekenonderricht. De chef van de teekenkamer was de heer de Zwaan, die vroeger als tooneeldecorateur bij B.J. van Hove gewerkt had, tegelijk met Bosboom en S. Verveer. Hier blijft hij tot 1878. In dat jaar maakt hij kennis met den heer Joost Thooft, die toen eigenaar was geworden van de aardewerkfabriek
| |
| |
‘de Porceleyne Fles’. Van December 1878 af is Senf onafgebroken aan deze fabriek verbonden geweest en heeft hij zijn beste krachten besteed aan den bloei van deze, in beteekenis steeds toenemende, kunstindustrie.
Behalve den practischen arbeid en de bijzondere techniek vorderde zijn nieuwe werkkring wetenschappelijke en kunsttheoretische kennis. De decoratieve kunst, de architectuur en vooral de toenmaals zoo gewichtig geachte ornamentleer, in al haar ontwikkelingen en stijlvormen, moesten zorgvuldig bestudeerd worden. Hij vond hiertoe uitmuntende gelegenheid aan de Polytechnische School, onder leiding van Tetar van Elven en later van A. le Comte. Hier ontmoet hij J. Toorop. Later bezoekt hij den winter-cursus aan de Haagsche Academie; teekent er onder leiding van Smit Crans en J.Ph. Koelman, en boetseert bij La Comblé. Kort daarna neemt hij deel aan de teekenavonden van Pulchri Studio, toenmaals in de zaal van het hofje van Nieuwkoop. Hier leert hij Breitner, van der Weele en Suze Robertson nader kennen.
Tot omstreeks 1894 blijft hij onopgemerkt teekenen en schilderen, tot Th. de Bock en J. Toorop hem uitnoodigen om zijn werk in de toen nog maar kort bestaande ‘Haagsche Kunstkring’ te exposeeren. De Kunstkring was toen gevestigd in de bovenzalen van café Riche op het Buitenhof. In 1890 vestigde hij zich te Voorburg aan den Vlietweg. Het was in die dagen een betrekkelijk ongeschonden stukje Hollandsch polderland. Langs het jaagpad van den Vlietweg trokken de schuitenjagers, wier eigenaardige silhouetten zich zoo mooi afteekenden tegen den lichtenden achtergrond. Hier hadden J. Maris en Weissenbruch menigmaal een ontwerp voor hun schilderijen gevonden en vond ook Senf een onuitputtelijke bron van studie; uren achtereen van Voorburg naar Leidschendam en omgekeerd liep hij achter de schuitenjagers, steeds schetsende. Uit dit materiaal ontstonden grootere teekeningen in rood of zwart krijt. Meer en meer verkreeg voor hem het menschbeeld een bijzondere beteekenis. Het impressionistische landschap met zijn zuiver afgestemde toonverhoudingen verliest voor hem zijn aantrekkingskracht; de mensch, de handelende en scheppende factor wordt het belangrijkste object van waarneming en studie. Er zijn verschillende tijdsinvloeden, die hem in deze richting bewegen, zooals de geweldige ontwikkeling der industrie, die hij van nabij leert kennen, en de moderne litteratuur. In dit tijdvak ontstaan zijn teekeningen uit glasblazerijen, gasfabrieken en meer dergelijke gegevens uit de grootindustrie.
Maar zijn groote liefde en voorkeur blijft de landarbeid, en als hij later in Elspeet - 1896 - komt, leert hij er de plastische grootheid van het primitieve landbouwbedrijf kennen, dat zich zoo stoer en karakteristiek uit in menschen, dieren, woningen en werktuigen. Verschillende van zijn groote etsen en teekeningen zijn hier ontstaan. In Elspeet heeft hij dingen gevonden, die anderen voorbijgingen, zooals de oude vervallen hutten, die als
| |
| |
met de aarde vergroeid schijnen en waarin de kolenbranders verblijven, wanneer zij hun bedrijf uitoefenen. Hij geeft ze weer als wonderlijke ruige monsters van monumentalen omvang, de oudste en meest primitieve overblijfselen van menschenwoningen.
Maar wat hem met één slag overrompelde en zijn teekengrage hand en geest geheel en al bemeesterde, dat waren de schapenscheerders. Hij begint te schetsen van 's middags tot 's avonds - in de brandende zon - vergeet alles om zich heen, maar zijn schetsboek vult zich met allerlei krabbels, in jachtende drift ontstaan. Daaruit ontstond zijn monumentale teekening ‘Schapenscheren’. De ingang van een lage, donkere schuur, met een sterk invallend zonlicht. Twee groote, bonkerige kerels buigen zich over een groezelige wollige massa, het lichaam van een ruggelings vastgebonden schaap.
Senf heeft zijn bekendheid hoofdzakelijk te danken aan zijn graphisch werk, gedeeltelijk door zijn etsen, maar óók en voornamelijk door zijn teekeningen. En al vormt misschien zijn graphische kunst het voornaamste deel van zijn productie, toch is voor hem het schilderen een noodwendige en begeerlijke arbeid. Gottfried Keller heeft eens beweerd, in tegenstelling met de meer algemeene opvatting, dat men om goed te kunnen teekenen eerst dient te leeren schilderen. Zoo is het. En in Gottfried Keller vinden wij den mensch, die met deze problemen geworsteld heeft, met de pen zoowel als met het palet.
Senf heeft niet het voorrecht gehad van een geregelde artistieke opleiding. Hij is geheel autodidakt, maar zonder de koppige begrensdheid die deze wils-krachtige menschen soms kenmerkt. Hij is nu reeds over de zestig, maar zijn klare, rustige oogen schitteren soms nog van jeugdig idealisme. Dit is de grondslag van zijn wezen en werk, Zijn leven was, zooals dat van ieder, die behalve de noodzakelijke belangenstrijd tevens het ideale zoekt: strijd, en zijn werk: de strijd om een eigen uiting. Maar deze strijd is hem lief, niet als strijdlustige, doch als zoeker. En de kunst is voor hem als de eeuwig-groene en zonnige heuvel, zijn vluchtheuvel in den strijd om het bestaan, waar hij zich ongestoord in de gedroomde werkelijkheid kan verliezen. Steeds sterker groeide dit verlangen in hem; in de eenzaamheid van de natuur of in de stilte van zijn eenvoudige werkplaats, waar hij zich dagen achtereen in zijn werk verdiept, voelde hij het als een geweldige macht over zich komen, een macht die geheel zijn leven en verlangen vervulde.
Door het smalle-lage venster in de schemerlichte werkplaats schittert het bonte en zonnige buitenbeeld, en voor zijn ezel staande overziet hij de velden met hun stage en wisselende bearbeiding. Zoo zag ik hem, terwijl de late Septemberzon de dingen een geheimzinnigen luister gaf en zoo denk ik mij hem; staande tusschen de werelden der innerlijke en uiterlijke aanschouwing, waaruit het kunstwerk zijn oorsprong heeft.
Den Haag, Sept. 1923.
|
|