| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Roel Houwink, Novellen (1920-1922), Zeist, In eigen beheer, 1924.
Novellen? Is dat woord wel juist hier? Laat ons liever spreken van: kleine verhalen. Een novelle, heb ik altijd begrepen, is een vertelling, niet van evolutie, maar van botsing tusschen gevormde karakters. Terwijl de vaagomlijnde figuren, die men door deze verhaaltjes dwalen ziet, tasten als in den mist, beklemd door hun ontroeringen, hun droomen, elkander in beklemmingen vindend en in huiveringen weder loslatend.
Ik houd veel van Houwink's werk. Het is zoo volkomen echt, zoo doordrenkt van emotie. In de diepste overgave geschreven en met slechts dat ééne, hartstochtelijk begeerde doel: de eigenlijkste waarheid te zeggen, dóór te dringen tot achter den schijn van woorden en handelingen, tot in het wezen, het oermotief. Het beste, meest geslaagde en komplete, dat hij totnogtoe maakte, vond ik tot mijn spijt in dit bundeltje niet terug. Het zijn iets langere verhalen, den lezer van Elsevier gedeeltelijk bekend: Muggendans, Berend, Samendrift, en nog eenige andere. Ik hoop dat hij ze ook eens bundelen zal. Want, hoezeer nog jeugdwerk - nog tastend werk - ze verdienen ten volle, niet verloren te gaan.
Jeugdwerk.... Ja, dit is proza zooals alleen een nog zéér jong en zéér ernstig jongman, extatisch-exclusief in zijn idealen, dorstend naar het bereiken van een geestelijk standpunt, van waaruit het leven, zoo niet te begrijpen, dan toch misschien te bemeesteren, en indien ook niet te bemeesteren, dan toch te verdragen valt, het kan schrijven. Hij zal het gewis te boven komen. Hij zal gaan begrijpen, dat wat hij wil ten slotte uiting is, en dat iedere uiting andere menschen onderstelt, die haar begrijpen kunnen. Dat hij dus zijn best moet leeren doen, zulk begrijpen althans niet onmogelijk te maken. ‘Allerindividueelste uiting van allerindividueelste emotie...?’ Maar daar begonnen we nu immers juist overheen te komen; wij begonnen weer te spreken in gewone-menschentaal, overwegende dat het gewone menschen zijn die ons lézen moeten. Conventioneel? Maar is taal dat niet altijd? Zijn woorden geen klanken waaraan men ‘overeengekomen’ is zekere beteekenis toe te kennen? Dienen ze niet om elkander te verstaan?
Dit uiterst subjectieve, al te persoonlijke - dat eigenlijk alleen maar waarheid is voor den schrijver zelf en in het oogenblik waarin hij het schept - wij hebben het immers al gekend met Van Deyssel, Gorter en Delang. Het groote talent van den laatste is erin doodgebloed, verijld; hij heeft de onmogelijkheid gemerkt nóg verder te gaan, en hij heeft verder gezwegen. Van Deyssel en Gorter zijn het, ieder op zijne wijze, te boven gekomen, dit àl te individualistische. Van Deyssel door weer te gaan spre- | |
| |
ken in spreektaal, Gorter door te trachten zich, van al wat individualistisch is, geheel te bevrijden.... Dat werk toen van Van Deyssel noemden wij: tot het uiterste doorgevoerd naturalisme of sensitivisme. Dit van Houwink wordt expressionisme genoemd. (Ritter heeft er, zeer vernuftig, ook impressionistische elementen in ontdekt!). Wat doen zulke namen ertoe? Wat iemand, die zoo schrijft als Van Deyssel en Gorter toén, als Houwink nú, met zijn schrijven bestreeft is... iets zeer schoons, hoog respectabels, maar.... onmogelijks. O, nogmaals, ik ben zeker dat ook Houwink het te boven komen zal. Zijn groote gevoeligheid voor kunst, zijn gezonde kijk erop, zijn begrip en zijn menschelijkheid staan er mij borg voor.
Rust moet hij vinden, bevrediging en innerlijke rust, om het beste dat in hem is te kunnen geven, werkelijk géven, dat is verstaanbaar maken voor zijn medemenschen; het beste, dat is: zijn hartstochtelijk leven-ondergaan, zijn teederste innigheid, zijn diepste en grootste ontroeringen. En hij weet het ook immers heel goed, dat de groote vertellers dit alles geopenbaard hebben in de rustigste volzinnen, in hun stijl, hun toon, hun accent soms, in de trillingen van hun stemgeluid,.... waarneembaar, 't is waar, alléén voor de beste lezers. Maar voor dié dan ook zonder verder voorbehoud.
H.R.
| |
H. van Loon, De Muggen dansen, Rott., W.L. en J. Brusse, 1923.
Welk een groote stap vooruit deed met dit boek de auteur Van Loon! Hij overwon den al te intellectueelen psycholoog in zichzelf en leerde menschen scheppen!
Men weet het wel van mij: van leuzen, ismes, werkmanieren, en hun precieuse onderscheidingen, pleeg ik niet veel notitie te nemen. Toch, als ik hier óók eens in dien geest definieeren moest, zou ik zeggen: dit is een boek van modern en sensitief realisme, maar beïnvloed door het nog moderner expressionisme. (‘De Muggen dansen’.... in 't begin werd ik zoowaar aan Houwink's Muggendans herinnerd). Expressionisme, voor zoover het op een sterke synthese van gemoedstoestanden aanstuurt heb ik er volle vrede mee. Van Loon behield zijn scherpen kijk op de werkelijkheid, maar werkte expressionistisch-subjectief bij zijn verwoording van die.... objectieve visie. Men ziét zijn menschen, men hoort hun stemmen, ondanks - of moet ik juist zeggen: dank zij? - de zeer eigene beschrijvingen en karakteriseeringen des auteurs.
Wat mij nu alleen nog hindert is, dat ik dit boek meer technisch waardeeren, meer in détails bewonderen kan, dan als geheel. Ik begrijp niet goed: wat wou Van Loon er eigenlijk mee? Ik voel er geen dwingend ‘raison d'être’ in. Tot zóó ver heel mooi, zeide ik, na lezing in gedachte tot den auteur, maar had daar nu iets van gemaakt, een eenheid, samengevat door een groot gevoel, een idee.... iets dat gij ons zeggen wilde.... Aan ‘tranches de vie’ zijn wij ontwend.
| |
| |
Werd ook De Muggen dansen tóch nog te vroeg, te nerveus-vlug uitgegeven misschien? O rust, geduldige rust, moeder der kunstwerken, wier vader de hartstocht is, hoezeer ontbreekt gij aan onzen tijd!
H.R.
| |
P.H. Ritter Jr. Karakters. Amsterdam, Em. Querido, 1923.
De paradox is de kunstige vorm - om niet te zeggen: kunstvorm - waarvan het geestvolle zich somtijds geestig te bedienen weet. Ja, vaak moet bedienen. Want de meest waardevolle gedachte, het diep gedachte, datgene wat waarlijk rijk aan géést is, laat zich niet altijd onmiddellijk voordragen: het behoeft een bijzonder middel. Immers, de geestrijkste gedachten zijn dezulke, bij welke zich in het denken zelf nog eene beweging voltrekt; - hetgeen, strikt genomen, met het wezen van een straf, logisch denken in volmaakten strijd is. Hoe zal men zich in zulke gevallen uitdrukken? Men neemt zijne toevlucht - en wie dit goed verstaat, zal daarbij de sierlijke, althans bevallige, zwier nimmer verwaarloozen - men neemt zijne toevlucht tot de contradictio in terminis, die feitelijk wordt aangewend om den lezer te dwingen eene beweging méé te volvoeren, eene ontwikkeling tusschen begin en einde van een volzin méé te denken: men neemt zijn toevlucht tot den paradox.
Het paradoxale, nu, is het kenmerk van de hier te bespreken bundel Karakters, gelijk duidelijk uitkomt in bijvoorbeeld het volgend gedeelte over het karakter van den O W.-er:
‘De ware gemeenheid van den O.W.-er komt uit in zijn gevaren-risico en zijn ethiek. Hij is een avontuurlijk misdadiger, een zekere romantiek is aan zijne gedragingen niet vreemd, wanneer hij poogt de wankelende overheden te verschalken, die op duizend wijzen de gemeenschap moeten beveiligen. Maar zijne gevaren zijn nimmer tragisch, altijd anecdotisch. Hij steekt den gek met het leed der wereld, en zondigt daardoor tegen den Heiligen Geest.
‘Wanneer hij zich moest rechtvaardigen, zou hij zich beroepen op anderen. Hij zou betoogen, dat hij wat duizenden doen, op kleine schaal, uit noodweer, heel kleine diensten bewijzen aan het eigenbelang, in consequentie doorvoert. En hier vervult hij dan even, zijns ondanks, de rol van een afgrijselijk geweten’.
Is dit niet - paradoxaal? En is het niet ook - als immer het paradoxale - zeer aanvechtbaar? Even later doet de auteur den O.W-er zeggen ‘dat het niet aangaat allen wel te doen, maar dat hij tenminste aan enkelen voedsel verschaft’. Is dit niet zéér aanvechtbaar? En waarom ‘karakteriseert’ zulk eene uiting den O. W-er - waar wij toch wel weten, dat het ook de veelvernomen uiting is van den normalen kapitalistischen werkgever?...
Wie echter het bovenstaande citaat met aandacht heeft gelezen, kan er óók nog iets anders uit gelezen hebben: namelijk een trachten, om uit het snel voorbij vlietend levensgebeuren het levenswaarachtige te grijpen, en
| |
| |
in het kunstvol gestijlde woord vast te leggen. En wie voor zulke pogingen toegankelijk is, kan aan dezen auteur oprechte vreugde hebben: hij zal voelen dat hier iemand aan 't werk is, die zijne middelen goed beheerscht; die weet wat hij zeggen wil en hoe het moet; en wiens phantasie levendig genoeg is om overvloedig stof aan te dragen voor den geestelijken bouw, dien hij tracht te voltooien. Zelfs zal hij af en toe mogelijk opmerken, dat hier àl te doelbewust gewerkt wordt. Want afgezien van eene enkele passage, zullen hem, uit dit boekje, weinig regels in de herinnering blijven, die gekenmerkt zijn door het lichte zingen, het verklaard en onbekommerd vrijuit klinken van een uit innerlijke noodwendigheid geboren stemgeluid. Teveel immers heeft eene vooropgezette bedoeling deze Karakters ‘afgestemd’, en er ten slotte wel iets aan bedorven. Er is dikwijls eene opzettelijkheid van harden toon, een onmiskenbaar voornemen om het eens luide en nadrukkelijk te zeggen, een lust tot parodieeren, die den lezer van het behandelde Karakter vervreemdt; wat hem, juist dáárdoor, omtrent het karakteristieke van dat karakter, maar weinig bepaalds zegt. En zóó wordt er in het boek - al zij gaarne eene uitzondering gemaakt voor het sublieme hoofdstuk De Aandachige -: zoo wordt er in dit boek allengerhand een tweespalt merkbaar. Want, goed bezien, worden deze Karakters ten slotte onwaarschijnlijk, waar zij den aandachtigen lezer immers eindelijk voorkomen als.... parodieën op karakters! En de stof, die een rustig en natuurlijk zich-uiten verlangde, krijgt gestalte in eene taal die vaak hare dichterlijke kracht verliest door eene geforceerde opzettelijkheid.
Deze tweespalt, die het te betreuren begeleidend verschijnsel aan dit overigens zéér goede boekje is, kan uit tweeërlei voortkomen. Hij kan voortkomen, ten eerste, uit den aard van het talent van dezen auteur. Ware dit werkelijk zoo, dan zou men, voor de toekomst, moeten vreezen dat de schrijver nog wel technisch meesterlijke, maar, naar den inhoud, teleurstellende boeken zoude kunnen geven. Is de tweespalt echter te verklaren door het toeval, dat dezen auteur aan juist deze stof gezet heeft, dan kan ook dit boekje, trots het ontwikkeld bezwaar, slechts tot nieuwe verheuging stemmen. En wie reeds vreugde beleefde aan dit talent, zal dit van harte wenschen: véél mag dan nog worden verwacht, dat, uitstijgend boven het gewone, wezenlijke vergezichten opent op de oneindigheden waarvan dit hart gedroomd heeft.
Moge deze schrijver nimmer vergeten, hetgeen hijzelf (153) zoo voortreffelijk geformuleerd heeft: ‘De heilige aandacht, die uit een intellectueele, eene algemeene, eene goddelijke liefde ontstaan is, daar zij geen voorkeur kent, zij leidt ons naar eene persoonlijke liefde voor het beschouwde....’
D.Th.J.
| |
| |
| |
Ben van Eijsselstein. Om 't Hooge Licht. Rotterdam, W. L en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1923.
Johan Theuniss, Het Klare Dagen, een sonate in verzen. Amsterdam, Uitgevers Mij. ‘de Gulden Ster’, zonder jaartal.
De jonge dichters schijnen alles van het leven te kennen, zij kennen den droom, de peinzing, de verbeelding en de hunkering; zij zien beelden, innerlijke beelden en hun gevoel neigt naar den godsdienst. Zij kennen weemoed en moed - en tòch.... ik weet het niet. Als ik deze verzen lees weet ik het in het geheel niet. De toekomst bergt niets voor deze dichtende jongens. Indien zij niet alles wegwerpen en ledig worden, dan zullen zij ook niet vervuld geraken. Reeds zijn zij overvol en moe, van alles en nog wat steekt in hun zielen, zij lijken op die sachets met ‘potpourri - geuren’, die ik nooit heb kunnen waardeeren: zij ademen onbestemdheid uit.
Deze dichters zijn àlles, zij zijn transcendentaal en cosmisch; als zij maan of sterren in hun gedichten betrekken dan is het nooit op de gemoedelijke wijze onzer voorvaderen, die in den maan een vriendelijke nachtlamp, in de zon een warmtebron en een verwekker van leven, in de sterren knipoogende hemelingen zien konden.
Neen, bij deze jongeren is alles doordrenkt van het Ontzaglijke, van de onpeilbaarheid der sfeeren, van de ijskoude hardheid der eeuwen, ja, van al wat de groote geesten en de kleine zielen door de eeuwen heeft vervoerd tot geluk en ontzetting; - tot groote werken en tot gebed. - Maar zij willen er verzen van maken, terwijl zij voelen met hun verstand. Alles hebben zij in zich gezogen met den onleschbaren dorst van vereenzaamden - van onterfden, en alleen het besef van hun verworpenheid maakt hen somwijlen tot dichters. Maar meest zijn ze trotsch en koel en willen van de liefde nog niet weten. De liefde zou zacht kunnen maken en - hoewel zij zekere stemmingsweekheden gedoogen - zachtheid is uit den booze. Overal dooien zij, in alle gebied, maar het ware menschenleven schijnen zij niet binnen te willen treden. Daar waar de oogen diep en helder worden kunnen van gelouterd verlangen, daar waar door den eenvoud der dingen heen de ziel het eeuwige ziet - is het terra incognito, onbekende grond voor hen. Zij willen de grondelooze sfeeren overzien met hun wóórden, die het hemelruim afzoeken in tartenden eisch, - maar zij vergeten dat de openbaring een genade is en haar eigen tijd kiest. Geforceerde openbaringen bezitten geen waarde voor de ziel en zijn zonder overtuigingskracht voor hen aan wie zij in poëzie worden meegevoeld.
Deze jonge dichters voelen zich op de grens van openbaringen en slingeren zich zelf - meer gedragen door nieuwsgierigheid dan door zielsverlangen - over die grens heen.
Toch spreken zij van ‘het klare dagen’ en van ‘om 't Hooge Licht’. Het is geen valschheid, geen mooidoenerij, zij zijn heel ernstig, zij graven
| |
| |
naar schatten in den nacht, zij trachten de bloemen en de muziek het geheim te ontfutselen en zij hebben ook wel eerbied, doch verkeerden eerbied. Eerbied beteekent óók: te kunnen zwijgen, wanneer het lied in ons niet gebiedend is; eerbied is, klein te willen zijn en niets te beteekenen als onze dagen het zoo mee-brengen; eerbied is uiterste zorg voor het gave, het echte lied, het bedwongen krachtige vers. Eerbied is liefde. En liefde ontbreekt hier dikwijls, voor liefde kwam hoogmoed. Teuniss dichtte:
Wij buigen het weeke wezen met de harde handen
en voegen eigen hart naar eigen wil
We breken van ons al de lusten en de banden
van hoop en haat, en noemen liefd' een gril.
Toch breekt het warmere leven zich ook bij hem wel baan, evenals bij den anderen jongen dichter, Ben van Eysselstein, die meer algemeenmenschelijk en visionair is, en wil zijn, terwijl Theuniss zich meer door het beeld der wereld - en zijn ikheid daarin - laat inspireeren.
Ons zijn zij tijdsverschijnselen en niet de méést hoopvolle.
J.d.W.
| |
E. Kalshoven - Biermans, Schimmen uit Weimar; uit Goethe's brieven; Zaltbommel, P.M. Wink, 1923.
De groote filosoof en dichter der vorige eeuw, Goethe, fascineert nog steeds de geesten van geleerden, dichters en leeken. Onafzienbaar is de rij van hen die in woord en geschrift hun eerbied uiten willen. Gespeculeerd op 's menschen nieuwsgierigen en romantischen aard heeft daarbij ook menigeen. Pro en contra Frau van Stein, Christiane Vulpius - Goethe de halfgod, tronend op den Olympus, Goethe de erotikus - en al de stadiën die daar tusschen liggen. Alle waarheid, alle hypothese omtrent hem schijnen reeds lang uitgeput....
Toch blijft hij en leeft en dwingt. En menige vrouweziel, die gaarne aanbidden wil - die het grootsche in een mannefiguur in het dagelijksche leven schaarsch te aanschouwen vond - keek naar hem omhoog, naar zijn leven van bloed en geest, zijn menschelijkheid en zijn hooge kracht. Wie over wat kennis en vaardigheid beschikte waagde zich aan een nieuwe groepeering. Zoo ook deed deze schrijfster - zij las Goethe's uitgebreide briefwisseling en wist er op bescheiden wijze de bloemen uit te lezen. Dóór deze brieven heen tracht zij de figuren die in Goethe's leven van de meeste beteekenis waren, te doen herleven -: Goethe's moeder, Frau van Stein, Gräfin zu Stolberg, Schiller, en enkele anderen. Haar werk heeft geen pretentie - het is een aardig boekje geworden dat wel weinig of niets geeft van den denker, en diens strevenden geest, maar hem tòch even, door aardige details, laat zien, vooral in zijnbreede, warme, bloesemrijke menschelijkheid.
Het boekje is verlucht met alleraardigste silhouetjes en ziet er smakelijk - hoewel zeer Duitsch - uit.
J.d.W.
| |
| |
| |
Bakels bij Kleykamp, Den Haag.
Altijd vindt men nog weer menschen, die denken een kunstenaar een dienst te bewijzen door in een tentoonstellingscatalogus zijn lof te zingen en bij wie het niet opkomt te bedenken, dat anderen zoo'n opschroeverij op z'n minst belachelijk zullen vinden.
Een kunstenaar, die exposeert, geeft zijn werk prijs aan de kritiek en zijn eenig verdedigingsmiddel tegen mogelijke aanvallen is zijn werk zelf. De werkelijke beteekenis daarvan blijft immers onaangetast, ondanks alle aanvechtingen of ophemelarij. Kritiek is een algemeen aanvaard gebruik, niet is dit echter een litterair-doend, hoogdravend artikel in den catalogus van een nog in leven zijnd exposant.
De inleiding in den tentoonstellingscatalogus van Bakels' werk bij Kleykamp, welke, een pathetische gemoedsexplosie gelijk, bijna zes pagina's druks beslaat en moet dienen om Bakels te verheerlijken, kan slechts tegenzin opwekken bij dengene, die beseft dat daardoor niet alleen een barricade wordt opgeworpen tegen eventueele kritische aanvallen, hetgeen natuurlijk niet zoozeer erg, maar wel dwaas is, doch tevens - en dat is wel erg - het bezoekend publiek op niet kritische wijze wordt voorgelicht en beïnvloed.
Zou een man als Bakels, die ongetwijfeld een fijn voelend mensch is, een zóódanig overdreven reclame inderdaad welgevallig zijn? Het is niet aan te nemen.
Bakels' tentoonstelling omvat, op een enkele uitzondering na, uitsluitend zijn werk uit de laatste jaren en ze geeft daarvan een goed, overzichtelijk en belangwekkend exposé, waaruit men de gewaarwording opdoet, dat men te doen heeft met een sterk temperament, waarin het kleurgevoel gerijpt is tot een kracht, welke zich steeds als voornaamste levende factor in zijn schilderijen openbaart en waaraan 't stellig is toe te schrijven, dat zelfs uit zijn laatste werk een jeugdige, frisch blijvende geest spreekt.
Bakels' gemoedsleven neigt naar het romantische. Een paar dingen uit vroegen tijd leggen daarvan een onmiskenbaar getuigenis af en ook in veel van 't latere werk vindt men dien grondtoon terug. Daaraan is het ook wel toe te schrijven, dat hij zich tot het Zwitsersche berglandschap voelde aangetrokken, hetwelk hier met vier schilderijen uit de omgeving van Sion a/d Rhône vertegenwoordigd is. Het zijn stukken, waaruit een diep gevoel spreekt voor 't mysterieuse van de grauwe, zwijgende natuurkolossen en welke zijn als een droom tusschen de levendige, fel-kleurige Hollandsche havens en stedenfragmenten.
Bakels beschikt over een rijk palet; vooral in zijn sneeuwstukken komt
| |
| |
dat goed uit. Hieronder zijn er, welke tot de belangrijke producten behooren.
Er is een schilderijtje uit 1908: ‘Donkere schepen in de sneeuw’ (no. 25), waarin diepe bruinen en zwarten met het wit van de sneeuw in breedge-spreide vlakken tegen elkander staan. In deze sobere combinatie is een diepte van kleur, welke in den tijd, waarin het schilderijtje ontstond, met het oog op later werk in dezen geest als een belofte zal zijn beschouwd.
Rijker, levendiger van kleur is het veel latere (no. 9): ‘Bommen in de sneeuw’, een zonnig buitenstilleven, met eveneens diepe zwarten, waaruit een voor Bakels specifiek oranje, een fel blauw en groen opflikkert. De schilderwijze is hier ook anders, spontaner, met meer schittering in de materie. Trouwens in al het latere werk is dit zóó.
Onder de sneeuwgezichten vindt men een enkel, als no. 16: ‘Sneeuw en nevel’ (1923), een symphonie van fijne grijzen en witten, waarin weer datzelfde droomerige sentiment, dat uit de berglandschappen spreekt, naar voren komt en zich af en toe als reactie op 't zich concentreeren op ‘felle kleur’ naar buiten dringt. Ook het schilderijtje ‘Schuit in de Wadden’, no. 35, een vlot geschilderd stukje ‘grijs weer’, ligt in die lijn. Dit neigt zelfs naar 't melancholische.
Zijn zin voor het coloristische zoekt Bakels wel het meest te bevredigen in zijn van kleur en zonlicht tintelende havens en werven met schepen, waarin hij in de gelegenheid is van een sterk-kleurig palet gebruik te maken. Uit sterke rooden en gelen, in rijke nuanceering naast blauwen en groenen in de schaduwen, en diepe bruinen en zwarten in sprekende silhouetten, weet hij schitterende schakeeringen te componeeren.
Een kapitaal schilderij, no. 2: ‘Tusschen de buien’, dat indien mijn oogen me niet bedrogen hebben, in 1924 is voltooid, sluit de reeks hier geëxposeerde werken. Dit stuk is als een triomph na zwaren, intensen arbeid en toont de onverwoestbare energie om voort te gaan, steeds voort, tot aan het einde.
Een mooie tentoonstelling, welke voor Bakels zeer zeker een succes zal zijn.
J. Dona.
| |
Adrianus van der Plas te Rotterdam.
Op een smal, kort, donker kronkel-trapje ging boven mijn hoofd een luik in de zoldering open, en, mèt het licht, kwam tegelijk de verkwikkende geur van verf mij tegemoet. Nog een paar treden klauteren en ik stond in de gezellige atmosfeer van een echt werk-atelier, een kleine ruimte met veel schildermateriaal, waar een groot doek David voor Saul op de Harp spelende, op een ezel stond; ertegenover een schets van den Heiligen Antonius.
| |
| |
Het was het laatste werk van den jongen Rotterdammer Adrianus van der Plas, die deze maand, met een zaal vol figuur-doeken, een nieuwsgierig publiek in zijn geboortestad naar zijn tentoonstelling getrokken had.
Een korte, stoere jongen is hij, van vijf-en-twintig jaar. Boven een zwart wollen trui, waarover inderhaast een zwart fluweelen jasje was getrokken, stond kordaat de donkere kop; een mongoolsch type met zware jukbeenderen, donker-bruine kuif en bruine, schuin in de kassen geplaatste, energieke oogen. Aan een jongen, donkeren Paul Wegener deed hij sterk denken, wat den bouw van zijn kop betreft. Levendig en opgewekt, maar volkomen ernstig en bewust van zijn zware taak, vertelde hij: hoe hij zoolang als hij zich herinneren kon geteekend had, altijd veel liefde voor anatomie gevoelde en.... wat zijn onderricht betrof, alles aan de lessen van Van Maasdijk, wiens avondcursus hij eenige jaren meemaakte, te danken had.
Een koninklijke subsidie stelde hem de laatste twee jaren in staat een korte reis in Frankrijk en Italië te doen, en thans hoopte hij met het tentoongestelde werk de studiebeurs opnieuw te verwerven.
Het resultaat van één werkjaar waren die circa twaalf groote schilderijen, waaruit een kranig teekenaar sprak, met fantazie, gevoel voor compositie en voor kleur. Aan den Bijbel ontleend waren bijna alle doeken, waarbij eenige Piëta's en afnemingen van het kruis.
In den loop der studie van dit onderwerp is de opvatting van de Christusfiguur veel veranderd. Het in pijnen gekromde lijk, dat we op verschillende pastelteekeningen zien, werd, langzamerhand, de verheven doode, die boven alle tragiek uit in edele, grootsche rust in de armen der Mariamaagd ligt.
Het voornaamste werk der geheele collectie vormde deze Beweening van Christus. Levensgroot ligt het mooi en forsch gevormde lichaam er in grijs-blanke lakens, half opgeheschen op de knie van Maria, die, met teeder gebaar, het hoofd tegen haar gelaat aandrukt en wier zwart nonnenkleed in één zelfde richting met het doode lichaam, schuin over het doek verloopt, terwijl aan het voeteneinde, als in tegengestelde beweging en tot evenwicht, een tweede zwarte gestalte zit. Achter hen zijn de glooiende donker-groene velden met de drie kruisen onder de eveneens in lijngolvingen geschilderde donker-blauwe lucht.
Het geheel werd vlak gehouden, met edele contourlijnen geteekend en met sterk verdunde verf geschilderd, waarin de zwarte partijen mooi in het doffe geheel zijn gehouden.
Hier is een modern opgevatte Piëta, waarin nadruk gelegd werd op de lijnen, en waarbij in het lijnenrhythme, de uitdrukking, de stemming, de bedoeling werd gezocht; waarin de schildering vlak werd gehouden
| |
| |
en een nieuwe, - niet-perspectivische -, ruimte-uitbeelding is gezocht en gevonden.
Deze Piëta is echter niet modern in den zin van tragisch, zij is niet afschrikwekkend, gelijk die van Jan Sluyters, doch ideëel gehouden. De Christus is geen afschuwelijk, den marteldood gestorven cadaver, doch een mooi gevormd, edel lichaam; edel en fijn ook in de kleur. Ook in de vrouwen is geen vertwijfelde smart, geen tot lijfskwelling geworden leed, noch zelfs eenig deernis verwekkend gevoel. Alleen een verheven droefheid, met de ontspanning, de verlossende gedachte: ‘Het is volbracht.’ Deze Piëta is rust gevend.
De jonge Van der Plas is, als de meeste modernen, somber in zijn coloriet, hetgeen wel voortkomt uit de sombere maatschappelijke toestanden, de moeilijke levensomstandigheden, De verf verdunt hij sterk en hij zoekt niet naar een mooie schildering, doch naar lijn-expressie. Vonden de impressionisten, voor wie de lijn niet bestond, hun geluk door in een spontaan mooie schildering, met maische, breede verfbehandeling en kwast-hanteering, het beeld dat zij diep in de ziel ondergingen, zoo zuiver en zoo krachtig mogelijk uit te zeggen, de jongeren van nu willen wat anders.
Ook zij voelen vaak de atmosfeer, de stemming die om de dingen leeft, doch zij zoeken deze in lijnen uit te drukken, in lijnen die tot eenheid en harmonie gebracht worden met de lijnen van het onderwerp, hier het figuur. Evenals er in de architectuur, in de binnenhuiskunst, in de moderne potbakkerskunst, etc., een streven bestaat om de constructieve lijnen eerlijk te laten zien niet alleen, doch in deze lijnen - dus verre van ze weg te moffelen - tevens het sierend element te vinden, zoo is ook in de schilderkunst van dezen tijd de constructieve lijn de kern van het ontwerp. Onze vooraanstaande schilders: Van Konijnenburg, Toorop, Thorn Prikker, bewijzen het.
De op het eerste oog eender gestemde kleur en toon in de kunst van Van der Plas, zijn bij nader beschouwen inderdaad zeer verschillend. Naast zijn Piëta is de groote figuur van Kaïn, een oer-type, een boschmensch met wilden, dierlijken mond; met boosaardig valsche, groote oogen, waarin de kwade hartstochten en de wroeging woelen; en deze dingen zijn in heel de omgeving uitgedrukt. In de lijnen van den bodem, van bergen en van lucht: sombere kleurvlakken met een onheilspellend rooden flits boven den horizon, symbool van den hartstocht tot het kwade.
Licht staat daar tegenover de Fantast. Blij, glanzend, uitstralend ziet hij de dingen; en het symbool van zijn innerlijk, van zijn alles in een schoonen schijn ziende oogen, is de gouden bal, welke hij in de hand houdt. In glanzende blauwen en gelen, in allerhande tinten, die in rondende schijven als van een maan dooreen wazen, zijn lucht en aarde
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
mr. r.s. bakels.
texel.
mr. r.s. bakels.
tusschen de buien.
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
h. chabot.
de drie generaties.
a. van der plas.
piëta.
| |
| |
geschilderd en op den voorgrond rijzen dunne, ijle boomstammen omhoog, veeleer als opstijgende nevelslierten; verzinnelijkend het onreëele waarin deze mensch de materie, de werkelijkheid beziet.
Een gansch andere stemming heeft de Christus in het Heelal, waar de wijde hemel in een superbe, blauw, etherisch droomwaas is gegeven en de aarde, de bergen, waarboven Christus aan het kruis geslagen staat, omwademd zijn door de nevelen van den nacht. Naakt, door den maannevel omhuld, hangt daar met gebogen, doornomkransd hoofd de heiland, hoog boven de aarde in het heelal.
Zoo heeft elk doek weer zijn eigen kleurtoon, ondanks de schijnbare eenheid der blauw-grijs-groenen en der diepe, doffe bruinen.
Met het oog op het zijlicht in de expositieruimte waren alle schilderijen dof gehouden, dus niet vernist. Hoe zullen ze doen wanneer dit mystieke waas van hen wordt weggenomen? Zullen zij er bij verliezen of winnen? Dat dient overwogen aleer het werk eldersheen gaat.
In Van der Plas heeft Nederland een toekomstig belangwekkend kerkeschilder. Mogen onze gezaghebbende personen dit beseffen, en dezen jongen man den steun geven, dien hij noodig heeft. Dat hij op vijf-entwintig jarigen leeftijd nog slechts aan het begin van zijn kunnen staat en zoowel in gevoelsdiepte als in verdieping van zijn techniek moet groeien - hetgeen vooral blijkt uit zijn portretten - is, te meer bij zijn moeilijke levensomstandigheden, die hem vroeg tot lesgeven hebben genoodzaakt, vanzelfsprekend; dit behoeft dus nauwelijks gezegd. Hij hoede zich slechts voor zijn waarlijk verbluffend gemak van doen, een handigheid, die, ook weer zijn jeugd in aanmerking genomen, nog beheerscht kan en moet worden.
A.O.
| |
Chris Lebeau in de Lakenhal te Leiden.
Een jaar of zes, zeven geleden verraste de knappe grafische kunstenaar Chr. Lebeau door een uitgebreide reeks magistrale teekeningen van duinen en stranden, toentertijd tentoongesteld bij d'Audretsch in den Haag. Sindsdien heeft Lebeau telkens weer blijk gegeven van zijn veelzijdig en belangrijk kunnen en thans krijgen wij, door de zorgen der Leidsche Kunstvereeniging, in de Lakenhal een overzicht over Lebeau's werk der laatste jaren. Twee zalen zijn daarmee gevuld en al die wanden getuigen van een zich nog steeds ontwikkelend, uitermate knap en toegewijd kunstenaar. En nu kan men misschien zeggen, dat Lebeau in zijn prachtig gespannen lijnen-massa's niet het diepste van menschelijk voelen raakt, het blijft steeds een vreugde om te erkennen, hoe groot zijn liefde voor het moeilijk ambacht is en hoe volmaakt hij de technieken beheerscht,
| |
| |
want dit is van groote waarde in een tijd als deze, waarin het exorbitante de machteloosheid poogt te bedekken.
In het nieuwe werk van Lebeau, uit 1923, dat zijn Wilgen in een aantal penseel-teekeningen (O.-I inkt), beeldt hij de spook-achtige tronken uit, die het teere loof dragen. Zij zijn knap, als alles wat uit zijn handen komt, hoewel ik meer houd van zijn duinen en stranden, die mij soberder en sterker lijken. Nu geeft het onderwerp bij de Wilgen ook wel meer aanleiding tot romantische bewogenheid dan de strakke ijlheid van zand en helm, maar toch maken zijn duinteekeningen meer den indruk van vollediger uiting en ik geloof, dat dit komt, omdat Lebeau niet de vertolker is van bewogenheid, van romantiek, maar veeleer de minnaar is van strenge rust, gespannen lijn en klassieke harmonie. Ik kan mij Lebeau denken als een geestverwant van Ingres, maar niet als een van Delacroix.
Wij vinden, geloof ik, de persoonlijkheid van Lebeau beter terug in zijn belangrijke reeks hier aanwezige portretten (penseelteekeningen, litho's en houtsneden). Prachtig gecomponeerd en onwrikbaar gesneden zijn de houtsneden, vooral van eenige Indiërs; psychologisch belangrijker zijn de ruige, stoere koppen, met penseel geteekend (O.-I. inkt), van arbeiders uit den Scheurpolder. Fijn is het portret van Deggeler, maar daarin lijken mij de om het hoofd geplaatste nimbus en andere zwevende cirkels ongemotiveerd en hinderlijk. De groote, gave gelithografeerde portretten van Lily Green en Margaret Walker herinneren aan zijn onovertroffen werken, geïnspireerd door Enny Vrede's expressief gelaat: Lebeau's houtsnede, die het markante profiel gaf, en zijn bijzonder aanplakbiljet voor l'Amoureuse.
Een groote teekening van twee paardenschedels, luguber door het licht-effect, en twee maskers, die eenigszins decoratief zijn opgevat, verlevendigen de reeks portretten.
J.S.
| |
H. Chabot.
Een tweede jonge Rotterdammer, wiens werk in den laatsten tijd hier ter stede de aandacht trok, al werd hij minder begrepen dan Van der Plas, is Chabot. Ook hij bezocht den avondcursus van Van Maasdijk en zijn aandacht gaat evenals bij Van der Plas in de eerste plaats naar het figuur. Geen van beiden hebben zij echter de schilderklas doorgemaakt; des daags studeerden zij beiden op zichzelf.
Doch een groot verschil bestaat er tusschen deze kameraden. Houdt de eerste zich aan de natuurvormen vast en geeft hij zelfs de stemmingen van atmosfeer en ruimte; de ander laat dit alles los, hij houdt het vlak plat en vervormt de natuurlijke vormen al naar hij het noodig acht voor de verdeeling van dat vlak, daarbij naar den grootst mogelijken eenvoud
| |
| |
zoekende en naar een rhythmisch of opzettelijk onrhythmisch lijnverband, al naar het gevoel dat hij uit wil drukken. De allerlaatste doeken: ‘De Drie Vriendinnen’ en ‘Het Gezin’ zijn bijna uitsluitend in horizontale en vertikale lijnen opgebouwd. Zijn ‘Winter’ daarentegen, een zwarte vrouwenfiguur langs de kade van een besneeuwde oude stad sluipend, werd in vlakken en lijnen gegeven, die hortend, dus onregelmatig tegen elkaar in gaan. Dichter bij de natuur staat dit stadsgezicht dan de twee laatste werken en veel meer naar hetgeen de oogen waarnemen werd de hier gereproduceerde triptiek ‘De Drie Generaties’, een jaar geleden, gemaakt. We zien de evolutie in dezen jongen, in zijn ernstig zoeken naar het beelden van innerlijkheid, en een daartoe voor hem noodzakelijke andere vormduiding dus snel verloopen. Vandaar dat een tentoonstelling van zijn arbeid, waar alles door elkaar hangt, nog onrustig is en stijl mist.
Aangezien het Chabots overtuiging is, dat op een schilderij alles ondergeschikt moet zijn aan het platte vlak, werd het voor hem noodzakelijk, zoodra hij iets in de ruimte wilde beelden, zich in klei of hout uit te drukken. Een paar beelden, een relief en eenige maskers ontstonden, die eenigszins aan Zadkine, den Russischen beeldhouwer, doen denken, wiens werk, te Rotterdam geëxposeerd, voor hem een openbaring was. Een masker in zwart hout toont zijn begaafdheid, zijn schoon gevoel in deze richting. Voor zijn misvormde beeld ‘Het Jongetje’ staat men vreemd en Chabot bezit natuurlijk nog niet het meesterschap over de techniek, waardoor hij, zooals Zadkine, het wonderlijke, het onnatuurlijke, voor ons aannemelijk en zelfs tot kunst maakt.
Om zijn ernstig streven, zijn diep menschelijk gevoel en fijn besef van kleur, verdient deze jonge man echter ten volle onze aandacht.
A.O.
| |
Aan Jan Veth. mei 1864-mei 1924.
Ieder mensch vormt, naar den aard van zijn wezen, een kring van vrienden en vijanden, doch alleen menschen van diepe en zuivere beteekenis vormen zich, door hun geestelijken arbeid, een kring van niet-persoonlijk geïnteresseerden, die uitsluitend in geestelijk contact met hen staan. Tot hen, die zulk een phalanx van overtuigden vormden, behoort Jan Veth. Zijn invloed als kunstcriticus is verder en dieper gegaan dan die van allen, die na hem kwamen, en door hem heeft de kunstcritiek een hoogere beteekenis gekregen. In wat hij schreef voelt men de levendige en beeldrijke visie van den schilder, den puntigen, soms dichterlijken prozaïst en den scherpzinnigen criticus. Het beste wat hij schreef als kunstcriticus behoort nog steeds tot het voornaamste, dat wij op dit gebied bezitten.
In deze Meimaand zal J. Veth zestig jaar worden. Dit jubileum roept
| |
| |
velerlei herinneringen in mij op, uit den tijd toen zijn schitterende en hartstochtelijke artikelen in ‘De Groene’ en ‘De Kroniek’ ons in begeestering brachten. Hij was voor ons de uitverkoren leider en voorvechter in een tijdvak, dat ons als een glansrijk aanbrekende dag in herinnering zal blijven. Van alle kanten kwam het nieuwe kleur- en vormenrijke leven op ons aanstormen. Alles scheen doordrongen van een leven-vernieuwende kracht. In al het oude ontbloeide nieuw leven en in eindeloos nieuwe en wondervolle vormen ontwikkelde zich de kunst. Van grenzenlooze schoonheid scheen ons het leven en vol ongekende mogelijkheden de toekomst. En met jeugdige onstuimigheid gingen wij door den levenwekkenden vloedgolf van eeuwige vernieuwing met de goddelijke illusie, dat zij de aarde zou bevruchten tot een schooner en gelukkiger leven. In zulk een tijd leider geweest te zijn is een zeldzaam voorrecht.
In naam van enkele overgebleven jeugdvrienden uit mijn ‘Sturm und Drangzeit’ wensch ik u kracht en werklust toe, als de voleindiging van den grondslag, waarop uw heerlijk en vruchtbaar leven is gegrondvest.
P.C. Hamburg.
|
|