| |
| |
| |
Het landjuweel
door Jan Prins.
Heel in de vroegte, als de gebouwen
nog vaal tegen den hemel staan,
als nog geen vensters in de grauwe,
verweerde gevels opengaan,
wanneer de boomen aan de kade
nog zijn als met den laten val
der ijle duisternis beladen,
dan, bij de markt, begint het al.
Eerst komt een enkele verschijning
de stilte af van den waterkant,
een donkerte in de vage omlijning
der stad, die 't eerste licht omspant.
Dan komen er een paar tezamen
nabij den steiger, en begint
allengs het opslaan van de kramen,
terwijl de dag bestendig wint.
Al dadelijk heeft een en ander
veler belangstelling gewekt.
Men waarschuwt en men roept elkander
naar men gemuild is of gebekt.
Van heinde en ver, tusschen de huizen,
komt gemiauw en komt geblaf.
Alleen de ratten en de muizen
trekken alom behoedzaam af.
't Is, in de statige olmekronen,
of er een boodschap is gestuurd
om toch het schouwspel bij te wonen
aan al 't gevogelte in de buurt.
Een stuk of wat verdwaalde meeuwen
komen er ook wat dichter bij,
en langs de daken zitten spreeuwen
en musschen op de voorste rij.
| |
| |
Het wordt al lichter. Uit de wijken
der landelijke voorstad komt
een luwe morgenwind aanstrijken.
Het onderling krakeel verstomt,
en de vertooning gaat beginnen.
De sluis, die nauwe donkerte, uit
en 't wijder singelwater binnen,
komt de eerste boordevolle schuit.
Voorop een schuit rabarberstelen
met worteltjes en met radijs,
die als een helderheid van geel en
van rood zijn in het nevelgrijs;
een schuit komkommers en tomaten,
een met salade en selderij
drijven in optocht aan de straten
der koele morgenstad voorbij.
Dan komen kropjes om te stoven,
dan peultjes en dan postelein.
Het is haast niet om te gelooven,
hoe groen of al die groenten zijn.
En altijd nog komen er schuiten,
bijkans tot zinkens toe bevracht,
uit de benauwde sluis naar buiten,
de gladde vlakte in van de gracht.
Daar komen kersen en frambozen,
daar komen pruimen, rijp en rond,
zoo donzig haast als abrikozen
en zacht als boter in den mond.
Daar komen aardbeien bij hoopen,
daar komen krieken, zwart als git,
en dan, van zonneschijn doordropen,
de bessen, geel en rood en wit.
| |
| |
En in de boomen, langs de daken,
alom begint men langzaam aan
in grooter geestdrift te geraken,
kwetteren der te keer te gaan.
Overal, waar men zit te kijken,
weert elk zich luider, en de kraai,
om van waardeering te doen blijken,
krast van haar tak: ‘heel fraai, heel fraai’.
Maar het voornaamste moet nog komen.
't Uitbundigste rumoer bedaart,
en langs de daken, door de boomen
is het, of de verwachting vaart
van wat er nader zal gebeuren
in dit verwonderlijk geval
van noorder licht en zuider kleuren,-
van wat zich nù ontplooien zal.
En langzaam gaat de sluis weer open.
Dan, in haar smalle diepte, schijnt
een wemeling dooreen te loopen,
waar al 't bijzondere in verdwijnt,
en komen, naar de steenen kade,
ons met haar schoonen overvloed
de bloemenschuiten, vol geladen,
vanuit den nevel tegemoet.
'k Weet ze bij name niet te noemen:
men kent, men onderscheidt ze niet.
't Is één onthaal van bloemen, bloemen
en nog weer bloemen, dat men ziet.
't Is, uit den schemerigen duister,
die 't in zich hield geborgen, heel
de zinsverbijsterende luister
van Hollands prachtig Landjuweel.
| |
| |
Dan is ook niemand meer te houden.
Van alle daken breekt het uit
en juicht en jubelt het, al zouden
ons de ooren barsten van geluid.
Er komen opgetogen kreten
van alle kanten, en de kraai
nog altijd op haar tak gezeten,
krast van omhoog: ‘bijzonder fraai’.
Nu steken zij het water over,
nu gaan zij meren aan den kant,
en bergen onder 't olmeloover
de vele schatten van het land.
De markt begint, men komt, men gaat er,-
er wordt gekozen en gekeurd,
en her- en derwaarts heeft, wat later,
men al dat schoone uiteengescheurd.
Men draagt het mee. Door alle wijken
der vroege stad wordt iets gebracht,-
iets, zoo bij armen als bij rijken,-
van Hollands milde zomerpracht,
iets als een komende belooning
bij menige verzwegen smart,-
van schoonheid iets in elke woning,
van blijdschap iets in ieder hart.
Nabij de kade zijn de meeuwen
allang op reis gegaan naar zee,
en al de musschen en de spreeuwen
trokken een eindweegs met ze mee.
Maar één ervan is weergekomen
en heeft, op zijn hernieuwde vlucht,
een wit margrietje meegenomen,-
de blauwe verte in van de lucht.
|
|