| |
| |
| |
Nadere notities over Nederlandsche caricatuur,
door Cornelis Veth.
IV.
Geestigheid en boert in stadsgezicht, genre en portret.
IN de roemruchtige geschiedenis van onze vaderlandsche kunst staan enkele perioden slecht aangeschreven. Daar zijn vooreerst de beide Italianiseerende tijdvakken (eerst de school van Maarten van Heemskerk en Goltzius, en dan die van Van Berchem) en later die geheele lange tijd, die, van de groote meesters der zeventiende eeuw en hun bijna zonder onderscheid voortreffelijke tijdgenooten, reikt tot in de tweede helft der negentiende eeuw. De achttiende eeuw in haar geheel wordt dan door de gaarne generaliseerende publieke opinie voor een tijd van slapte in de kunst zoowel als in de politiek van ons land uitgemaakt.
Dit oordeel is juist in zooverre als de achttiende eeuw geen groote verrassingen heeft gebracht, het is onbillijk tegenover zeer veel hoogst karakteristiek en aantrekkelijk werk, waarop wij geen enkele reden hebben minachtend neer te zien. Sommige van de beste achttiende-eeuwsche schilderijen zijn niet alleen maar knappe navolgingen van werk uit de vorige eeuw, bij minder kracht misschien en warmbloedigheid hebben zij een eigen, nieuwe charme, vooral in de kleur.
Een genre, dat slechts zijdelings mijn onderwerp raakt, is dat van het stadsgezicht, en het staat alleen daarom met de ‘caricatuur’ in verwijderd verband, omdat de meeste schilders van stadsgezichten in de 18de en het begin van de 19de eeuw daarin geestige, en zeer zeker als schertsend-typeerend bedoelde figuurtjes hebben aangebracht.
Er zijn in 's Rijksmuseum te Amsterdam drie zulke stadsgezichten, alle drie van Amsterdamsche grachten, die alle ontstaan schijnen te zijn uit een vaardig en intelligent navolgen van Jan van der Heijden en Berckheijde, van den eersten vooral. Het minst eigen is dat van Ouwaeter (1750-1793) dat geheel in den traditioneelen trant geschilderd is, en alleen door het wat luchtiger, losser bewegen der figuurtjes op de 18de eeuw wijst. Hendrik Keun (1738-1793) is origineeler, zijn grachtje is meer dan gestoffeerd, is vervroolijkt en opgeluisterd door welgeplaatste en zinrijke figuurtjes. Men ziet een heer in een blauwe kamerjapon en een
| |
| |
dame in het wit op het bordes van een patricisch huis staan, een venter met parapluies spreekt hen aan, verderop overal de keukens in de sousterrains, waaruit dienstmeisjes te voorschijn komen, verder wandelen er een heer en dame, en, daar tegen in, een vrouw met een rooden rok. De kleuren zijn niet alle volkomen overtuigend, het geheel is nog wat kleurig, maar hoe levend! Fijntjes zijn de winkeltjes, waar men met een trapje opkomt, de ranke huisjes er aangegeven, het schaduwspel, op de boomen, het spiegelend water; aantrekkelijk is het verschiet van den overkant der gracht. Maar misschien is Ten Compe (1773-1761) toch nog de beste van de drie schilders; daar is die hooge muur van het huis vooraan, blijkbaar van zeer dichtbij bekeken, een mooi gevonden afsluiting, daar is dat ijl en speelsch gepenseelde groen, en dan, levend staat die dienstmaagd, die de stoep doet, erin, frisch van kleur en vlot geteekend, een fijne noot in het geheel, zijn haar emmertjes, en smaakvol-raak zijn de midden op de gracht loopende burgers daar geplaatst; hun kleur is hier noodig, en doet het.
Als wij nu nog een ander schilder, nog meer vertellend, genoegelijk, doch wat plomper van vormgeving en stroever van factuur: van der Laen (1759-1829) daarbij zien, hebben wij een basis voor waardeering van het 18de eeuwsche stadsgezicht, dat zich ontwikkelde tot het verrukkelijk, edel-coloristisch sneeuwgeval van een Van Troostwijk (1782-1810) in hetzelfde museum.
Verwant aan het werk van Ouwaeter, Keun en Ten Compe is nog een schilderij van Pothoven (1725-1795) in het Mauritshuis, de oude ridderzaal voorstellend, en wel als loterij-zaal, met boekenstalletjes op zij, waarin de architectuur breed en knap is aangegeven, de goedgeteekende figuren een waarachtige gratie hebben en zeer smakelijk van kleur zijn.
De geestigheid in zulk werk, wel te onderscheiden van opzettelijke grappigheid, is een der prettigste eigenschappen van de Hollandsche kunst door dezen geheelen tijd heen, ze is eigenlijk een van milden humor en blijmoedigheid doortrokken typeeringskunst, zooals wij ze opmerken in schilderijen van Brekelenham en Metsu (bijv. in het ‘Ontbijt’ van den laatste, waar het aarzelend maar oolijk-gezellig samenspel van de beide personen zoo prachtig is aangeduid). En het is merkwaardig, dat in dien lateren tijd, de uitgesproken grappigheid bij onze schilders veel minder deugd doet dan deze onopzettelijke goedgeluimde scherts.
Maar hier bij het stadsgezicht is toch weer op een algemeenen trek te letten. Ik zei met bedoeling dat het stadsgezicht zich ontwikkelde tot het prachtig sneeuwgeval van den jong gestorven Van Troostwijk, want hier herhaalt zich iets dat wij bijna twee eeuwen vroeger hebben zien gebeuren. Ik denk aan de ontwikkeling van het 17de eeuwsche landschap, het zuivere landschap, met hoogstens een enkele figuur als accent, van
| |
| |
Van Goyen, Cuyp e.a. uit de drukbevolkte composities van Adriaen van de Venne en Esayas van der Velde, waar het nog niet volkomen hoofdzaak is. Vooral een schilderij als dat van Ouwaeter is zoo druk met menschenfiguren bezet, dat het bijna een buiten-genre-stuk wordt: er is voor de waag, die hier blijkbaar geportretteerd is, een kraampje met porcelein, er loopen allerlei menschen rond in met wellust geschilderde kostuums. Een aardigheidje van de oude landschappen en stadsgezichten in het begin van de 17de eeuw, Averkamp, v.d. Venne enz., komt hier ook terug: de man die een kleine boodschap doet. Men vindt hem zelfs op Van Troostwijk's, overigens heel niet anecdotisch schilderij!
Maar op het eind van de 18de eeuw zijn we toch weer àf van het illustratieve van Troost en Buys. Het Rijksmuseum heeft zoo juist nog weer een schilderijtje van Jacobus Buys (1724-180) verworven, dat typisch is voor het niet zoozeer vertellende als illustreerende karakter dier school. Men voelt, dat het ergens bij behoort, zoo op zich zelf vertelt het toch niets compleets. Het is een fraai schilderijtje in gedempte kleur; veel bruin en blauw-grijs. De hoofdpersoon wordt blijkbaar betrapt op een liefdesverklaring, er staat een oude vrouw bij, een dienstmeisje, een dame wier zijden rok zoo goed als bij de meesters zelf geschilderd is. De man maakt een pathetisch gebaar en wordt uitgelachen. Het geval is aantrekkelijk door het licht, door de geestige aanduiding van het architectonisch milieu, door de zuivere kleur, maar men denkt dadelijk aan een van de vele kluchten, die Troost op dezelfde wijze illustreerde.
Het kan nauwelijks anders dan ook zoo'n illustratie zijn, voldoet niet op zichzelf als uitbeelding van een geval. Bij Jan Steen denken wij nooit aan een illustratie, wij voelen dat alles gegroeid is uit waarneming en zuiver beeldende fantasie. Deze menschen, Troost en Buys, zijn niet meer zoo eenvoudig en niet meer zoo compleet.
Ik sprak daar straks van het te opzettelijk grappige dat in het laatst der 17de en tot ver in de 18de eeuw de genrekunst beheerschte. Het is den Hollandschen genreschilder gegaan als menigen geestigen karakterspeler op het tooneel; de fijnere humor van zijn gemoedelijke uitbeelding werd niet begrepen, hij werd als een grapjas beschouwd en toegejuicht. Het buitenland, vooral Engeland, zag in Ostade's rustieke genoeglijkheden vooral het aardige, en zoo moest op Ostade een Dusart volgen, die hem naar den grappigen en platten kant overdreef, zonder in die mate kunstenaar te zijn. Jan Miense Molenaer deed hetzelfde, zich nu eens meer aan Ostade, dan aan Brouwer of Jan Steen houdend, en Egbert van Heemskerk, zeer productief en zeer veelzijdig, hield het nog langer vol.
Deze beiden waren op hun tijd heel goede schilders, die, als zij het op hun heupen hadden, in kleur en toon hun voorbeelden nabij konden komen en men moet wel in het oog houden dat zij het eenmaal gelegde spoor
| |
| |
met volle overtuiging zullen hebben gevolgd, zonder eenerzijds te pretendeeren, groote schilders te zijn, anderzijds hun ‘Dutch drolleries’ te schilderen louter voor de markt. Hun bedrijf was het kroegen, schooltjes, binnenhuizen met komische figuren, barbierswinkels, operaties enz. te schilderen, het volksleven, en dit zoo mooi mogelijk te doen; hun schuld was het niet, dat er een kinderachtige belangstelling was voor het platte in dat Hollandsche wezen, dat door anderen vóór hen reeds zoo scherp was waargenomen. Zij waren evenmin oneerlijk als de besten der epigonen van de Larensche binnenhuisschilders.
Jan Miense Molenaer was in zijn cruheid, zijn jolige vulgariteit misschien de sterkste persoonlijkheid onder die genre-schilders van den tweeden rang; zijn ‘zintuigen’ in het Mauritshuis noem ik bijna grandioos van gemeenheid. Egbert van Heemskerk was veelzijdiger, minder sterk wat de mimiek van zijn menschen aangaat, doch behalve een schilder met zeer fijne kwaliteiten, een vlot en verbeeldingrijk teekenaar. Evenals Dusart, kent men hem niet zonder zijn teekenwerk.
Egbert van Heemskerk heeft in Engeland gewoond en gewerkt, en is een dergenen geweest, die op de latere school van Engelsche volksschilders en prentteekenaars direct invloed hebben geoefend. Een paar gewasschen teekeningen van hem, in zwart en bruin, die ik onlangs tegenkwam, stammen uit Engeland. Het zijn volstrekt caricaturale voorstellingen, van menschen met dierenkoppen. De eene heeft een Engelsch onderwerp; een soort van vrijwilligerscorps trekt uit, met een vaandel, waarop een biefstuk en een pudding geschilderd zijn, de kapitein heeft een gepruikten olifantenkop, naast hem loopt een varken, de rest zijn katten met de hooge puntmutsen der Londensche vrijwilligers. De vaandeldrager heeft een papier in de hand, waarop staat
Come Taylors and weavers,
and you shall have cheer,
De smakelijke, vlotte teekening, geheel in den trant van sommige spotteekeningen op Law en zijn windhandel, is heel en al Hollandsch, doch blijkbaar voor een Engelsch publiek bestemd, en op Engelsche toestanden geïnspireerd. Ik meen dat deze teekeningen duidelijk een soort van schakel vormen tusschen de Hollandsche genrekunst en de Engelsche illustratie-kunst van later.
| |
| |
De decadentie van het Hollandsche genre - Egbert van Heemskerk, Brakenburg e.a. zijn eer navolgers te noemen dan eigenlijke decadenten - voltrekt zich in tweëerlei richting. Ik noem als type eenerzijds Cornelis Dusart, anderzijds Caspar Netscher. Het eene is een verval naar het grof-boertige toe, het andere naar de alleen-maar-stoffelijke verfijning. Netscher nu, met zijn slappe jufferigheid, raakt ons onderwerp niet, maar van de Van Mierissen, die met hem op een lijn gesteld kunnen worden, is Frans de oude soms nog een wel smakelijk humorist. Ik denk hier aan dat portret van hem zelf en zijn vrouw met het hondje op haar schoot, dat hij, ondanks haar vaag protest, plaagt door het aan een oor te trekken (Mauritshuis). Hij staat hier niet zoo ver af van den nog subtieler, nog gereserveerder geest van een Metsu in zijn ‘Ontbijt’, dat ik reeds noemde, waar zoo onuitspreeklijk fijn de mimiek tusschen den man die schertsen wil en het nauwelijks, schuchter daarop reageerende vrouwtje is gegeven.
Wij vinden somtijds in de litteratuur, - en het is dan vaak op de toppen - een nauwelijks uitgesproken scherts; wij voelen dat de humor voorbij trekt zonder aan te kloppen. Zulke oogenblikken hebben wij ook bij het bezien van schilderijen. Ik noem een voorbeeld, zonder er bij stil te willen staan. Frans Hals, de jolige, de drieste, geeft zelden of nooit scherts, zeker geen satire. Wat heeft hij echter gewild met dien eenen, blijkbaar tot versuffing toe aangeschoten regent van het oude mannenhuis, een zijner laatste en mooiste schilderijen (Haarlem), dien achtersten sinjeur, die met de handen beweert als een zatte die hardnekkig doordaast? Was daarin niet een neiging tot spot met dit verzakte heerschap, geroepen tot voogd over arme oude mannen? De daad schijnt overmoedig. Zou het lange verdwijnen van het schilderij daarmee in verband staan?
F. Schmidt Degener vraagt in zijn ‘Frans Hals in Haarlem’ van dit schilderij: ‘Zou hij ze waarlijk een weinig gehoond hebben, zooals ze daar zitten, de pruiken zelfs uit de krul en de hoeden scheef en schots op de tronies, hetgeen aan enkelen een liederlijk air geeft, komisch in botsing met de betamende deftigheid? De voorste schijnt zonder reden bevangen door een sinistere vroolijkheid. Dan zit er een ons aan te staren als een nachtuil uit zijn groenige duisternis, grotesk wezen onder de schaduw van zijn hoed. Een enkele lijkt anemisch, gehypertrophieerd een ander, allen lethargisch. De karakters vloeien overigens ineen en zijn moeilijk te onderscheiden. De grond is pedanterie en verveling, waarvan elk ruim zijn deel heeft. Maken ze, met hun armen die slap neerhangen, met hun hoofden, die suf op zij vallen, niet geheel den indruk van macabere marionetten, na afloop der voorstelling, als de draden zijn losgelaten en de lampen worden uitgedoofd?’
Ik aanvaard deze pikante karakteristiek gaarne, zonder 't daarom nog geheel te beamen als deze schrijver concludeert uit dit werk, en dat andere met de regentessen, tot ‘de troostelooze bitterheid, van een die zijn leven
| |
| |
hendrik keun.
stadsgezicht.
(rijksmuseum, amsterdam).
wijbrand hendriks.
volksfeest op de groote markt te haarlem, 1825.
(frans hals-museum, haarlem).
| |
| |
ten compe.
stadsgezicht.
(rijksmuseum, amsterdam).
| |
| |
frans van mieris d.o.
portret van den schilder en zijn vrouw.
(mauritshuis, den haag).
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
j. buys,
gestoorde liefdesverklaring.
(rijksmuseum, amsterdam).
wijbrand hendriks.
portret van a. van der willigen.
(frans hals-museum, haarlem).
frans hals.
regenten van het oude mannenhuis.
(frans hals-museum, haarlem).
| |
| |
eindigen ziet in ontgoocheling’. Want ten eerste komt mij de middenfiguur, ondanks zijn geaffecteerde houding, toch nog niet zoo on-zeventiende-eeuws slap voor, de jonker rechts met de handschoenen eigenlijk niet een holler wezen dan veel van des meesters schutters uit jonger tijd, en dan., die knecht! Die oude knecht met zijn genoegelijken lach, zijn welversneden vleezig gezicht, zijn pittigen blik lijkt de sympathie des schilders niet verbeurd te hebben. Was Frans Hals... decmocraat geworden, misschien onbewust, zag hij dat de energie en de deugdelijkheid, die bij de patriciërs begonnen te verslappen, in de kleine burgerij nog wel voortleefden? Is er overigens, bij alles wat men op de compositie en de uituitvoering van dit werk kan aanmerken, nog niet een wellust van kleur, een nerveuse raakheid van toets, onvereenigbaar met eigen verval?
Tot mij spreekt Hals uit deze beide regentenstukken soms met menschelijker stem dan uit zijn vroolijke schutters. Bij minder opgeruimdheid heeft hij stellig meer gevoel en... geest; het leed heeft hem dieper doen schouwen. In de beschrijving die Schmidt Degener van dit damescollege geeft - met ziet dat de tachtigjarige Hals nog belangstelling, hoe dan ook, in zijn sujetten kon wekken! - heet het o.a.:
‘Verwelkte huid en dorre harten, dat is al wat Hals gezien heeft. Daar zitten, op de rij af, de koude onmeedoogendheid, de verlepte gratie, de nurksche huishoudster, de preutsche maltentigheid.’
Mij schijnt Hals in zijn ouderdom minder een Timon van Athene dan een verwant van Brouwer en Steen.
Van Frans Hals op Wijbrand Hendriks (1744-1831) is een geduchte sprong, ik kan hem slechts verantwoorden door het feit dat ik hier geen geregeld relaas van een kunstontwikkeling geef, doch zoeklichten werp, manifestaties van den ironischen of satirieken geest in allerlei werk. Deze Wijbrandt Hendriks, die kasteleyn van Teyler's Museum is geweest, was in Haarlems kunstleven een niet onbelangrijke figuur. In de zaal van het Rijksmuseum te Amsterdam, die thans voor 18de eeuwsche kunst is ingericht, heeft men een aan hem toegeschreven regentenstuk gehangen, dat van groote klaarheid in de schildering en van heel niet oppervlakkige karakteristiek getuigt. Een mooi schilderij van hem is daar thans ook te vinden, Notaris Kolme en zijn klerk. Het is een zeer origineel werk, waarop het stilleven op tafel, van pijp, paperassen, steek, boeken, kwispedoor, zeldzaam gaaf en blank geschilderd is. De natuurlijkheid in de houding van den scheef op zijn stoel hangenden notaris en van den klerk, die met de hand aan den deurknop, op orders wacht, wijst reeds op die fijne geestigheid in het karakteriseeren, die Hendriks zoo apart doet staan in zijn killig-statieuzen tijd. In Teyler's Museum is een lezend vrouwtje, dat, wat erg bewust in zeventiend' eeuwschen trant neergezet en geschilderd, nochtans buitengewoon delicate brokken bevat, maar om hem in zijn veelzijdigheid te kennen,
| |
| |
moet men in het Frans Halsmuseum te Haarlem de trap bestijgen. Op die trap zelf en op het zoldertje waarheen het leidt, zijn curieuze werken van dezen pittigen schilder. Voor wij ze opgaan zien wij echter nog in de gang een zeer knap stuk, dat wel een fragment gelijkt; het stelt Hendrik IV voor, aangehouden op de jacht, en zou geïnspireerd zijn door een tooneel-voorstelling. Een man legt den schrikkenden vorst, die mooi getypeerd is, de hand op den schouder en houdt hem een lantaarn voor het gezicht. De koning trekt de wenkbrauwen op en doet den mond half open. Zijn wambuis is, in het vreemde licht, heel mooi geschilderd, en hoewel het voor en tijdens des schilders leven in de mode was, met allerlei grillige kunstbelichtingen te experimenteeren, is in de mengeling van realisme en heroiek van dit schilderwerk iets zeer oorspronkelijks.
In de portretten van dezen merkwaardigen, zeer talentvollen schilder vallen de pittige manier, de goede kleur en de geheel eigen opvatting op. Er is er een ‘geschildert na zich zelfs’ in 1807, waar hij dus drie en zestig is; hij draagt een groote zwarte muts, de mond is vast, en vertoont een trek van humor. Geestig is het portret van een jood, Isaac Sabel, met ietwat scheef gehouden hoofd, een hoogen hoed op, en fijn lachenden mond, de wenkbrauwen wat opgetrokken. Het portretje van Adriaan van der Willigen, heel anders ook van kleur dan het zwart- en blauwgrijze van Sabel, is allerguitigst, alles is even direct en frisch aan dit conterfeitsel, de fijne kleur van het gezicht, de teekening van den neus met de onregelmatigheid van den vleugel, het ronde der contouren. Welk een verschil, deze portretteering, met die van een de Lelie, die al de stijfheid heeft van zijn tijd, de schraalheid van kleur en den gewilden stijl!
Bepaald caricaturaal zijn sommige figuren bij dat feest op de Groote Markt te Haarlem, in 1825, dat op de trap hangt, en een beetje doet denken aan de composities van een Debucourt. Men ziet er, voor de goedgeschilderde gebouwen, een groep, waaronder de burgemeester en Mr. Willem Bilderdijk, in den hoek officieren; een fatterig heerschap met een sigaar in het hoofd en een stok met knoesten is zeer komisch, een klein mannetje met een lange pijp is vast een bekend Haarlemsen type, de hooge hoeden, de lorgnons, de pelerine-jassen à plusieurs étages, de venters die zich door de menigte dringen, het zijn alle komische accenten in dit smaakvol geschilderd, in onze latere schilderkunst vrij wel alleenstaande levensbeeld.
Met Hendriks die al ten deele in de 19de eeuw thuis behoort, is dit in zig-zag-vlucht genomen overzicht te besluiten
Hij was voor zijn tijd een wel zeer kernachtige en oprecht-Hollandsche schilder, volstrekt onbeïnvloed door het Fransche classicisme dat den vaderlandschen burgerman allures deed aannemen, die hem niet stonden en hem zijn eigen deugden deden verwaarloozen.
|
|