| |
| |
| |
Het galgemaal
door Juzo Alexandroff.
WAARSCHIJNLIJK wel iedereen in G., het kleine stadje met de oude steenen wallen en middeleeuwsche kerktorens, kende den boekbinder en drukker Jonathan en bestelde bij hem al naar behoefte verlovings-, huwelijks-, of geboorteaankondigingen, visite- en rouwkaarten, zakenpapier, prospectussen en feestmenu's.
Het hekje voor het kleine huis stond bijna geen oogenblik stil. Nièt dat elk die daar binnentrad een opdracht achterliet! Neen, de meesten kwamen er slechts een praatje maken, maar bleven dan gewoonlijk zoo lang hangen dat het in het kleine kantoor steeds voller en voller werd, tot Jonathan, teneinde raad, maar luidkeels ‘bonjour’ riep, zijn wandelstok nam en bedaard de straat over wandelde naar de tegenover gelegen werkplaatsen...
Nooit ontbrak de pijp in zijn mond, nooit zagen zijn lange blonde haren er bijster gekamd uit, nooit lag er een mistroostige of harde uitdrukking op dat magere, smalle, geelachtige gezicht met de helle, levendige oogen, die een ieder slechts schenen aan te kijken om hem een hartelijk, vriendelijk woord toe te roepen.
Hij behoorde tot die menschen die anderen steeds uiterst gelukkig schijnen, en die inderdaad ook zoo'n uitbundige, overvloedige levensvreugd in zich dragen, dat geen tegenslag, geen ongeluk hen ook maar in het minst vermag te ontmoedigen. Waar genen slechts zwart zien en onheil in de toekomst, lacht bij hen altijd de zon van de hoop en zijn zij met hun blijmoedigheid een bestendige troost, een eeuwige, onfeilbare opvroolijking, waar een ieder, vooral de zwakkeren, zich in hun ongeluk aan komen laven en sterken, als zieken aan een geneeskrachtige bron.
Het was hem tot nu toe niet tegengeloopen. Hij was gelukkig getrouwd, zijn zaak ging goed, en de kring van kennissen en vrienden die zich in den loop der jaren rond hem verzameld had was groot en aantrekkelijk genoeg....
Maar het leek of men daarboven met een kwaad oog en geërgerd over zooveel geluk bij een simpelen sterveling den tijd gekomen achtte om ook dìt goedgeloovige hart eens te gaan beproeven....
De slagen waren fel en troffen dicht op elkaar. In het eerst was hij verbijsterd, zijn heldere, zachte oogen vulden zich met tranen, en in zijn hart klaagde het bitter en stilletjes, als bij een kind dat men onrechtmatig met iets pijn heeft gedaan. Maar dan, bij zijn verderen tegenspoed, ontpopte hij zich plotseling als een flink doortastend karakter, dat over alle noodlot, hoe groot ook, lacht in het onwankelbaar en vurig vertrouwen op eigen kracht en eigen talent....
| |
| |
Op een avond dat buiten, na een hevige voorjaarsregen, de boomen overladen leken van de plotseling uitgekomen bladervracht, en zachte, bedwelmend zoete geuren van aarde en groen den wandelaar het bloed naar het hoofd deden stijgen, vond Jonathan, in de beste opgeruimde stemming van een lange wandeling thuiskomend zijn vrouw in tranen op de bank voor het huis.
‘Hé, wat is dat, vrouwlief’ riep hij geschrokken.
Zij reikte hem zonder een woord een krant die naast haar op de bank lag, en hield een oogenblik op met snikken.
Hij verbleekte onder het lezen: de groote verzekeringsmaatschappij waarbij hij zijn huis en de werkplaatsen al jaren had laten verzekeren en waarbij hij ook een levensverzekering was aangegaan, een maatschappij die als de meest soliede gold, was failliet.
En, of de duivel achter hem aan zat, twee nachten later brak er een brand uit in zijn werkplaats, verwoestte de heele loods waarin de drukkerij gelegen was, en Het alleen de binderij, een gebouwtje dat apart stond, ongedeerd.
Jonathan en zijn vrouw waren dien avond uit de stad.
Aan het station, om één uur 's nachts, vernamen zij de jobstijding. Jonathan holde als een gek vooruit, maar er viel niets meer te redden, hij vond slechts rookende puinhoopen en een menigte volk die bij zijn naderen haastig op zij weken.
‘Kom, troost je, Jonathan,’ riepen zijn bekenden, getroffen door de wilde, radelooze uitdrukking in zijn anders zoo vroolijk gezicht, ‘troost je, je bent toch verzekerd....’
En Jonathan knikte mechanisch van ja en voelde daarbij hoe de tranen van spijt hem in de oogen schoten.
Er was niets aan te doen....
De knechten hadden contract loopen en moesten gewoon, alsof er niets gebeurd was, verder uitbetaald krijgen. Jonathan besloot zich met alle kracht voorloopig aan de binderij te wijden, tot hij nieuwe persen had aangeschaft en de loods weer had laten opbouwen. Hij hoopte het daarvoor benoodigde geld wel door leeningen bij elkaar te kunnen brengen.
De gemeente zelf had medelijden met hem en gaf hem een enorme opdracht aan binderswerk. Een gedeelte van het bedrag, waarvoor hij deze opdracht aannam, werd hem als voorschot uitbetaald.
Het gezicht van den boekdrukker zag de volgende dagen wel nog bleeker en magerder dan anders, maar de oogen lachten en in zijn stem lag de oude blijmoedigheid en kracht.
Zijn vrouw echter trok zich het geval veel erger aan en Jonathan had al zijn optimisme en overredingskracht noodig haar op te vroolijken en gerust te stellen.
| |
| |
De man was werkelijk bewonderenswaardig in die dagen, hij maakte grappen alsof er niets voorgevallen was, zijn bureau zat weer even vol als vroeger, en hij had zelfs zooveel vertrouwen in de toekomst dat hij zonder een oogenblik bedenken een goeden, jarenlangen vriend, die hem op termijn van drie dagen om een geldleening grooter dan de helft van het gemeentevoorschot verzocht, het gevraagde onmiddellijk gaf, zònder, dat sprak vanzelf, kwitantie te verlangen. Hij informeerde er zelfs niet naar, waarvoor het bedrag moest dienen!....
Wat gebeurde? De vriend, een kleine huizenmakelaar, kocht er hals over kop een terrein mee, waar, naar hij door connecties achterom ervaren had, een groote maatschappij scherp het oog op had, ja, waar diezelfde maatschappij reeds een makelaar op had afgestuurd.... Op het laatste oogenblik echter liep alles mis, de overhaaste kooper zat met een terrein dat hij niet kwijt kon, en was alles behalve in staat Jonathan af te betalen. In zijn wanhoop en schaamte reisde hij in het geheim direkt af naar U., vanwaar zijn zuster, zijn eenige vertrouwde, hem alléén roepen mocht in geval er op zijn grond gereflecteerd werd....
Dit alles kwam Jonathan eerst ter oore, nadat hij den dag van afbetaling tevergeefs op zijn schuldenaar gewacht had. Het hart zonk hem nu toch in de schoenen. Het geld had hij voor inkoopen aan materiaal dringend noodig en wachten kon hij ook niet, daar de stad de termijn van aflevering vast had gesteld.
Aanvankelijk had hij dezen nieuwen slag zijn vrouw verzwegen, maar toen er nog twee dagen verstreken zonder dat de voortvluchtige was komen opduiken, kon hij zijn zorgen niet langer voor zich houden en hij vertelde alles.
Ach, had hij maar beter niets verteld! Zijn vrouw schrok zoo hevig en was daarna zoo radeloos, dat hij zich zelf ook in elkaar voelde breken en alle hoop opgaf.
Maar den volgenden morgen, na een nacht waarin geen van beiden een oog dicht had gedaan, terwijl buiten een licht voorjaarsonweer zijn bliksemflitsen door het venster sloeg en de regen in stroomen op de straat pletste, scheen de zon zoo verbluffend hel en vroolijk uit een heerlijk blauwe, als schoongewasschen hemel, drongen zulke verrukkelijk frissche geuren uit het groen in den tuin, dat Jonathan met een kordate, jeugdige beweging uit zijn bed sprong, met de vuist op de vensterbank sloeg en luidkeels uitriep:
‘Onzin!’
Uit zijn oogen glansde het zoo hel en vurig, in zijn stem lag zoo'n duivels aanstekelijke levenskracht, dat zijn vrouw hem als verbijsterd aanstaarde. Zóó had zij hem nog nooit gezien! Zijn magere gestalte met de wat opgetrokken schouders leek haar nu opeens gespierder, het hooge voor- | |
| |
hoofd suggereerde haar een veel grootere scherpte van geest, de van levensmoed en onbuigzame wilskracht bliksemende oogen sleepten haar hart willoos mee.
‘Onzin!’.... herhaalde Jonathan.
Hij begon dien dag de bestellingen te doen die voor de uitvoering van de gemeenteopdracht noodzakelijk waren. Hij zat als een dolle achter de knechten aan om ze tot spoed aan te jagen. Hij bezocht tallooze vroegere klanten van de boekbinderij en informeerde in hoever hij binnenkort op nieuwe bestellingen mocht hopen. Over het algemeen nam men het hem niet kwalijk, vele firma's beijverden zich zelfs hem de verzekering van hun trouw in de toekomst te geven. Hij kwam dien avond vermoeid, maar merkbaar opgelucht thuis. Zijn vrouw lachte hij zelfs uit om haar treurig gezicht.
Een hoofdzorg bleef nog hoe aan het geld voor de materiaalinkoopen te komen. Van den voortvluchtigen huizenspekulant viel voorloopig niet veel te hopen.
Jonathan overwoog en verwierp vele plannen....
Zeker, hij was bevriend, zéér goed bevriend zelfs met vele kapitalisten. Maar het was een soort vriendschap waarbij een verzoek om leening hem plotseling in een verdacht, berekenend licht zou kunnen stellen. Hij mocht dat niet riskeeren. Niet alleen dat zij hem dan zijn verzoek zouden weigeren, maar zij zouden op een manier over hem beginnen te spreken, die hem op den duur méér schaden kon dan alle geldverliezen bij elkaar....
Toen begon er langzaam een ander plan bij hem te rijpen:
Hij had een ouden jeugdvriend, nu een zeer vermogend fabrikant, wiens voornaam Willem 't eerst door hem, later door de geheele wereld, omgedoopt was in het grootscher klinkende ‘William’. Samen hadden zij hun schooljaren uitgezeten, samen hun kwajongensstreken uitgehaald en samen in de eerste jaren van hun jonggezellenschap hun avonturen beleefd.
Het was een eigenaardige vriendschap geweest. Een buitenstaander zou hen eer vijanden dan vrienden gedacht hebben. Zij behandelden elkaar ruw, zonder beleefdheden of gevoelsoverwegingen, en leken er vermaak in te scheppen elkaar zoo veel mogelijk te plagen en te bespotten....
Nooit, dat moet gezegd, zouden zij het ook zoo lang met elkaar uitgehouden hebben, wanneer niet bij elk van hen de herinnering bewaard lag aan dien éénen zeldzamen avond, toen zij zich tegenover elkaar tot in de geheimste schuilhoeken van hun ziel uitgesproken hadden. Was het sentimentaliteit geweest, of wel de zachtkoesterende warmte van den haard op een zeer diep nachtelijk uur, plotseling was over hen beiden die wonderlijk droomerige stemming gekomen waar de woorden schaarscher en schaarscher worden, de warmte en liefde in het hart inniger en machtiger....
| |
| |
O, Jonathan had aan dien avond later nog dikwijls teruggedacht, en het was eigenlijk alleen in het vaste geloof dat ook de ander die herinnering even diep in zich koesterde, dat hij, ondanks de meest twijfelachtige voorvallen tusschen hen, het onwankelbaar vertrouwen in de gezindheid van den ander niet verloren had.
Zij hadden veel over vriendschapsverhoudingen in het algemeen gesproken, over de ijdelheid van het gesproken woord, de onbetrouwbaarheid van den vriendelijken blik.... Jonathan vooral was het geweest die gezegd had, dat tusschen twee menschen eigenlijk niets anders waarde had dan de daad, de onbaatzuchtige vriendschapsdienst, die in het geheim bewezen wordt, die geen dank vraagt en ook geen anderen dank krijgt dan de stille groeiende sympathie, die zich, waar zij het maar kan, verbergt. Ja, hoe ijdel waren immers niet die openlijke blijken van vriendschap die zoo snel, bij bekoeling, voortgezet worden uit gewoonte of wel.. uit schaamte den ander zijn wáre gevoelens te laten blijken! Neen, slechts één zaak had tusschen twee menschen waarde, het vaste door niets omver te werpen vertrouwen, dat zonder de geringste aarzeling wéét in de oogenblikken van nood op den ander aan te kunnen...., en waarbij dan ook alle andere uiterlijkheden als overbodig achterwege kunnen blijven....
En zoo hadden zij zich ook in het vervolg tegenover elkaar gedragen. Schijnbaar koel, eer onvriendelijk dan tegemoetkomend....
Na hun huwelijk hadden zij elkaar jarenlang eenigszins uit het oog verloren, ze waren in een ander gedeelte van het land komen te wonen, en het was hoogstens eens per jaar geweest dat zij mekaar nog bezocht of geschreven hadden.
In Jonathan was de vriendschap voor den ander niet in het minst afgestorven, en het stond bij hem vast dat ook William zich zijner nog evenzeer herinnerde. Weliswaar was er bij die enkele zeldzame ontmoetingen minder gelegenheid geweest zich daarvan te overtuigen, maar hij zou ook, in zijn onwankelbaar geloof, nooit op het idee gekomen zijn daar een onderzoek naar in te stellen.
En dan, had William hem niet nog geen twee jaar geleden aan die opdracht voor prospectussen van die groote scheepvaartmaatschappij geholpen, een bestelling zoo enorm, dat Jonathan er nog maanden later een tinteling van vreugde in z'n hart van behouden had?
Neen, dàt stond bij hem vast, en had ook altijd bij hem vastgestaan, in hoogen nood, met het water tot aan zijn hals, niet eerder, zou hij de hulp van William inroepen en die bede, dàt wist hij wel zeker, zou wel nooit.... noòit te vergeefs zijn....
Het was wel merkwaardig dat hem zelfs in den grootsten voorspoed toch altijd somberder tijden voor den geest gezweefd hadden, en dat de gedachte dat het water hem eens tot aan den hals zou reiken hem zoo
| |
| |
levendig beziggehouden had dat hij op Williams als ‘uiterste reddingsmogelijkheid’ had kunnen komen....
Neen, hij behoorde allerminst tot die menschen die hun heele leven ongelukkig zijn alleen uit angst.... bij gelegenheid wèrkelijk ongelukkig te worden. Evenmin zou men van hem hebben kunnen beweren dat hij zich aan zijn vroegere welvarendheid gehecht had alleen uit bezorgdheid die eens te moeten verliezen!.... Maar het was nu eenmaal zoo met hem dat hij, met zijn helle lachende oogen, noodzakelijk in elk stadium van zijn leven de tegenzijde zag, nièt zooals de meesten als een ontzaglijk beklemmende schaduw, maar zakelijk en eenvoudig, als draaide hij slechts achteloos een munt om, om de andere zijde te bekijken....
En zoo was dan nu het plan tot de bedevaart bij hem rijp nog eer de zon achter de bloeiende appelboomen achter in zijn tuin als een geweldige, gloeiend rijpe vrucht was ondergegaan.
Hij kwam in het stadje waar William woonde tegen het eind van den middag aan. Door lange villastraten moest hij in de drukkende hitte nog meer dan een half uur loopen, eer hij het prachige groote huis van zijn vriend voor zich verrijzen zag achter de statige rij oude beuken langs de oprijlaan....
William was niet thuis, zijn vrouw uit de stad, en Jonathan moest heel alleen in den salon aan den voorkant van het huis bijna een uur wachten. Hij bewonderde de kostbare meubelen, de prachtige tapijten; en hoe meer de rijkdom van den huisheer hem uit de uitgelezen kunstschatten aan schilderijen, porcelein en zilver duidelijk werd, des te rustiger en blijder werd het in zijn hart. Hij zat in een clubfauteuil en droomde voor zich heen. Hij voelde zich na zijn financieele zorgen nu zoo veilig temidden van deze weelde, die hem er slechts scheen te zijn om hem te steunen en weer op de been te helpen. En zijn gedachten trokken verder terug naar het kleine huis waar hij dien morgen zijn vrouw zoo angstig en vol zorgen had achtergelaten; hij stelde zich haar gezicht voor, als hij terug zou komen, stralend.... hoe hij haar dan zacht op het voorhoofd zou kussen en zou lachen: ‘nu vrouwtje, zie je nu wel dat alles wel weer in orde komt’.... Zij zou dan van blijdschap beginnen te huilen, dat kon hij nu al wel op zijn vingers natellen.....
De late middagzon tooverde nog de fonkelendste kleuren uit de Smyrna tapijten, weefde oranje en goud tusschen de kamerpalmen en accacia's, en tintelde nu hier dan daar op kleine koperen knoppen, zilveren snuisterijen, vergulde lijsten.... Jonathan gaf reeds lang geen acht meer op de oprijlaan, hij zag niet hoe een slanke, welgebouwde man, met een eigenaardige, schommelende manier van loopen, in een elegant lichtgrijs zomerpak, een stroohoed op en een rose anjer in het knoopsgat, het hek was
| |
| |
binengegaan, en hij schrok eerst uit zijn gemijmer op toen de deur met een krachtigen duw openvloog.
‘Jonathan!’
‘William....’
Zij drukten mekaar de hand, deden uitbundig, lachten, keken elkaar spottend aan en zwegen....
Het ronde, volle, gepoederde gezicht van William betrok. In zijn zachtglanzende, wat vermoeid kijkende oogen kwam een uitdrukking van verlegenheid. Hij streek zich met de hand over zijn meisjesachtig dunne, donker blonde haren en zei als aarzelend, den blik van den ander vermijdend:
‘Ik geloof.... je komt ja, er is iets, nietwaar Jonathan?’
Jonathan's oogen schoten opeens vuur, hij opende reeds den mond om te spreken.... maar de ander wenkte haastig afwerend met de hand, wierp een ernstigen blik op zijn horloge en zei dat hij eerlijk gezegd...., goed recht ronduit gezegd.... daar nu eigenlijk geen tijd voor had, daar hij zich snel verkleeden moest voor een dinertje.... o, niets officieels, louter kennissen van vroeger jaren, Jonathan kende er minstens de helft van en kon eigenlijk best zoo maar mee komen.... Zij zouden de zaak dan rustig kunnen bepraten, en dan nog genoegelijk den avond samen zijn, tenminste.., zoo voegde hij er met gemaakte scherts aan toe, tenminste.... als zij niet eerder al ruzie kregen.... Na het feest, misschien om één uur, misschien om twee uur, zou hij dan zijn auto kunnen krijgen om naar huis te komen....
Jonathan bleef geen keus. Hij kende inderdaad verschillende der uitgenoodigden, maar zoo onverwachts mee te komen, neen, aangenaam was het niet. Intusschen, hij moèst William dien avond spreken...., en hij stemde dus toe.
Op Williams slaapkamer, terwijl deze zich haastig in zijn smoking stak, wilden de woorden hem niet recht over de lippen. Zijn vriend informeerde, met kam, borstel, parfum en poeder druk bezig voor den spiegel, wel geïnteresseerd naar zijn vrouw, naar zijn zaken....., maar lag het in den toon, lag het in zijn beminnelijkheid van man der groote wereld, Jonathan voelde zich al verder en verder van hem af komen te staan. Daar, in die luxueus ingerichte slaapkamer, besloop hem voor het eerst de twijfel....
Op weg naar het groote restaurant was de toon tusschen hen echter anders. William werd eenvoudiger, kameraadschappelijker, zijn stem klonk hartelijker en meer oprecht....
En Jonathan vertelde nu alles, van de verzekeringsmaatschappij, van den brand in zijn drukkerij, waar de ander nog in het geheel niets van gehoord had, van den huizenspekulant en van de opdracht der gemeente...., en van de moeilijkheden die hem hierheen gevoerd hadden....’
‘Ik dacht,’ zoo zei hij eenvoudig, terwijl zich in zijn geelachtig gezicht
| |
| |
een vreemde ontroering spiegelde en zijn oogen hel glansden, ‘ik dacht, William, aan jou.... ’
Het gezicht van den ander werd vuurrood onder zijn poeder en hij wendde een oogenblik het hoofd af. Dan lachte hij schor, half spottend, als schaamde hij zich over zijn gevoelens en stond opeens stil.
‘Ja, zie je,’ begon hij, den hoed afnemend en zich met de fijne, welverzorgde hand weer over de haren strijkend, ‘ja, zie je, de zaak ziet er werkelijk, dát wil ik niet loochenen, beroerd genoeg voor je uit.... Maar... eerlijk gezegd.... recht ronduit gezegd.... dat sommetje wat je daar vraagt is geld, een heeleboel geld zelfs...., en of het nu een vriend is die het vraagt of een vreemde, dat verandert aan het bedrag zelf maar 'n vervloekt klein beetje.... Intusschen, tusschen menschen als wij tweeën...., ik wil je in een dergelijke jammersituatie natuurlijk niet maar zoo in de steek laten.., enfin, ik moet er nog eens over denken, de.... de.... avond is nog lang... ’
En hij trok beide wenkbrauwen hoog en knipte een oogenblik meewarig met het rechteroog als liet hij er een monocle uit vallen.
‘Bedenk,’ zoo vervolgde hij dan haastig, toen hij in het gezicht van den ander diens groote teleurstelling zag, ‘bedenk.... dat het ook mij op het oogenblik niet zoo voor de wind gaat; een groot huis, een rijk leven voeren, dat is allemaal nog niet zoo'n kunst, maar de schulden, de schulden, Jonathan, die kriebelen mij in mijn slaap 's nachts ook als mieren onder mijn hoofdkussen...., intusschen.... zooals gezegd.... ik wil er nog eens over denken
Zij liepen zwijgend verder, twee wonderlijk verschillende menschen om aan te zien. De hooge elegante gestalte in de lange regenjas licht schommelend en jeugdig veerkrachtig, met vrije, breede, wijdsche gebaren, die van den boekdrukker meer armoedig, met gebogen hoofd en met langzame als vermoeid slepende schreden....
De meeste gasten waren reeds aanwezig toen zij aankwamen. Jonathan werd van alle kanten hartelijk begroet, meer waarschijnlijk om William te behagen, die de machtigste was van den kring, dan om den boekbinder in zijn eenvoudige pakje aangenaam te zijn....
Zij zaten in de kleine intieme restaurantzaal aan tafel naast elkaar. William was zeer luidruchtig, Jonathan daarentegen het eerste gedeelte van den avond teruggetrokken en somber. Af en toe keek hij als spiedend naar het gezicht van zijn buurman, wendde dan haastig het hoofd weer af. In zijn mager, geelachtig gezicht lag een vreemd, weemoedig verdriet, alsof hij binnenkort van iets wat hem oneindig dierbaar was afscheid moest nemen..
Zou.... zou William nog wel vriendschap voor hem voelen?.... ging het hem telkens door het hoofd, zou hij zich nog van vroeger wel genoeg herinneren?.... Wat beteekende hij, Jonathan, in zijn eenvoudig pakje, met zijn slordigen haardos eigenlijknaast dezen eleganten, rijken bon-vivant?
| |
| |
.... Lagen er al niet in hun uiterlijke levens zóóveel contrasten dat aan een innerlijk samenvoelen reeds niet meer te denken viel?.... Ja, wat kon hij eigenlijk van William verwachten, wat van hem eischen?.... Een zekere zachtgestemdheid uit herinnering aan vroeger, een zekere piëteit.. voor gevoelens, die, ach, al lang gestorven en begraven waren.. Wat meer?
Er trok een floers voor zijn oogen, hij hoorde de stemmen rond hem als uit de verte. Een doodelijke wanhoop zonk met verpletterend gewicht in zijn ziel en het begon plotseling te sidderen in zijn hart, een vreemde, wilde krankzinnige angst voor wat komen ging.... morgen.... overmorgen..
Hij voelde zich als een geoordeelde, den nacht voor hij gehangen wordt.. Hij voelde den strop reeds om zijn hals, en hij steunde in zijn benauwdheid..
Een blinde, razende haat pakte hem opeens tegen deze omgeving, tegen deze warme lucht van spijzen, wijn en tabak...., en tegen de verhitte, genoegzame, glimmende gezichten dier de-buik-vol-gegeten heeren....
Dan echter bedaarde het in zijn ziel, aan zijn toekomst dacht hij nu opeens slechts half vermoeid, half gelaten....; er steeg een ánder verlangen in hem op...: één oogenblik, o, als dat mogelijk zou kunnen zijn, één oogenblik slechts ver van alle wereldsch geruisch weer als destijds alleen met William zijn diepste gedachten en gevoelens uit te spreken!.... O, alleen de waarheid weten, alleen de waarheid.... niet meer, niet meer....
De spijzen wisselden, de schotels kwamen en gingen zonder dat hij er acht op sloeg. Hij at mechanisch van wat er voor hem stond, maar het smaakte hem bitter, alles smaakte hem bitter en de tranen van spijt sprongen hem in de oogen.
Opeens hoorde hij de stem van William, die, het glas in de hand, als eerste dien avond een tafelrede hield.... en hij voelde zijn hart van vreugde ophouden te kloppen.
William sprak van tafelredes in het algemeen (als elke tafelredenaar), en van vriendschapsbanden in het bijzonder.... Hij wond zich quasi op over den schijn van hartelijkheid waarmee men soms met menschen bij elkaar kan zijn en de ontgoochelende werkelijkheid die als een grijnzende aap te voorschijn komt wanneer men.... ze noodig heeft. En hij spotte en geeselde.... als slechts met gedachten spelend, zonder acht te slaan op de stom verbaasde toehoorders, die er in het diepst van hun hart al onaangename voorgevoelens van begonnen te krijgen dat hij straks geld bij hèn zou komen vragen.... Men stak de hoofden bij elkaar en fluisterde. Iedereen was het er over eens dat dát wel de wonderlijkste tafelrede was die men nog ooit gehoord had....
Jonathan keek met een tot over de ooren rood gezicht strak op zijn bord, een stroom van hoop en levensverlangen doorbruiste zijn borst.
William's speech vond een passende, parodieerende antwoordrede. De spreker, een jonge jurist met brutaal-zwarte oogen en een zigeunerachtige,
| |
| |
donkere gelaatskleur, was fel genoeg. Vanwaar opeens die twijfel tegenover de gasten?.... vroeg hij allerbeminnelijkst glimlachend, wanneer niet ook die twijfel tegenover zichzèlven in een dergelijke omstandigheid was opgestegen?.... En waarom zoo'n felle bittere spot tegenover menschen bij wie men nog nooit deze proefneming genomen had?.... Den laatsten zin zei hij expres met doorzichtig smadelijke bijbedoeling....
Allen voelden zich door de woorden van William min of meer beleedigd, en juichten den jurist nu overdreven toe.
William liet zich echter niet uit het veld slaan, en vroeg wederom het woord. Ditmaal was men bijna koortsachtig gespannen wat hij zeggen zou....Maar hij gaf slechts zijn woorden een handigen draai: hij beweerde zich geërgerd te hebben aan de zelfgenoegzame gezichten der verzadigde vrienden...., het was hem er slechts om te doen geweest op de een of andere manier, hoe dan ook, opnieuw leven in de brouwerij te brengen.., een aanval op de eigenliefde der heeren leek hem het meest doeltreffend.., hij had hetzelfde effekt misschien ook bereikt met een verhaal dat zoo'n beetje ‘tja-tja’ was, maar hij wilde kuisch blijven...., ten minste dien avond.... Hij bedankte den jurist overigens voor zijn gevatte antwoordrede....
Men brulde van plezier. Den jongen jurist zwaaide men hoonend de grootste hulde toe. Twee dikke handelslui aan het andere eind van den tafel gaven elkaar in hun aangeschotenheid geweldige klappen op den schouder, en smoezelden met dikken tong: ‘een fideele vent, die William....een reuze grapjas.... die William...., jahaha.... tjik.. tjak.. tjok’.
Jonathan was weer vèr heen met zijn gedachten.... Hij had de laatste gesprekken wel gehoord, maar zij raakten hem niet.... In zijn hart voelde hij na de eerste woorden van William zoo'n wilde jubelende blijdschap dat hij nauwelijks vermocht adem te halen:
William was, hoewel onder een bedriegelijken schijn van onbewogenheid, toch nog altijd zijn vriend!!.... en zou hem al spottende en desnoods onder de dolste grimassen toch.... tòch helpen!!!....
Het feest verscheen hem nu opeens in een geheel ander licht. Hij begon met eetlust aan dat wat er nog voor hem stond; in zijn blijdschap en opluchting begon hij zelfs grappen te maken en dronk.... dronk.... het eene glas na het andere....
O, het was heerlijk feest te vieren wanneer in het hart de gelukkige zekerheid troonde omtrent een blijde, hoopvolle toekomst.... Waren de spijzen dan niet als de voorproef van dat wat men later smaken zou?.. Parelde de wijn niet als het veelbelovende symbool van wat het leven nog verder bieden kon.... Een vervoering kwam over hem zooals hij die nog nooit in zijn leven gekend had. Het was of al zijn zorgen, zijn nervositeit, zijn beklemming, zich nu uitstortten, ontspanden in een wijd, alles omvattend gevoel van opluchting en blijdschap....
| |
| |
Alle andere gasten hadden hun krachten reeds verspeeld, hun geestigste opmerkingen geplaatst, hun diepste glas uitgedronken....
Jonathan echter begon pas. Zijn haren trilden hem op zijn hoofd, zijn wangen gloeiden, zijn oogen schitterden....
Men stond van tafel op en begaf zich naar den daarnaast gelegen rooksalon. De meesten voelden slaap, William echter wilde in zijn dronkenschap steeds maar oreeren...., met het laatste champagneglas nog in de hand, zijn haren in wanorde en de bloem verlept in het knoopsgat, stond hij voor Jonathan, die van vergenoegdheid en vreugde straalde, onrustig heen en weer te wiebelen....
Hehe.... hehe.... lachte hij valsch en boosaardig, hehe.... ìk jou helpen?.... ik.... hik...., pah!.. heb.... niks anders te doen.... Zoo'n goede vriend...., zoo'n goede vrrriend, hehe...., die ik...., hik.... die ik.... hik aan mijn laars.... lap...., jahahaha....
Jonathan's hart hield op te kloppen.
Wàt.... hijgde hij, wàt.... William?.... Zoo'n stekende pijn doorvlijmde hem dat hij de oogen een oogenblik sloot en de hand als getroffen tegen de borst legde.
Ach.... ach.... Jonathan, hikte de ander, a-ach.... Jo....na.. thhàn...., mijn goede....goede vrriend...., en lachte dat de tranen hem over de wangen liepen
De grond zonk onder Jonathans voeten weg. Het begon te draaien voor zijn oogen.... Het suisde zoo vreemd in zijn ooren dat hij dacht de bezinning te zullen verliezen. Hij greep zich aan den rand van de tafel vast en steunde in zijn smart. Williams door dronkenschap weerzinwekkend vertrokken gezicht zag hij slechts als in een nevel...., dan wendde het bleeke domgrijnzende gezicht zich af en hoorde hij hem opnieuw luidkeels lachen...
Hij wankelde als in een droom naar de deur, de lange gang door..., de tuin in... Het kiezel kraakte droog en scherp onder zijn schreden. In de verte schemerde zilver tusschen de boomen de door de maan beschenen rivier. Hij liep mechanisch, zonder haast en eigenlijk zonder doel... De wind suizelde in de boomen en deed de kleine, pas uitgekomen bladertjes alsloovertjesritselen...
Hij stond aan den oever en keek in het water. De rivier glansde diep en oneindig raadselachtig, af en toe maakte een golf een eigenaardig kabbelend geruisch... Het huilde zachtjes in zijn ziel, een zacht weeklagelijk huilen....
Dan begon het te koortsen voor zijn oogen. Hij bevond zich opeens voor zijn huis in het kleine stadje, hij stond in den tuin tusschen de bloeiende appelboomen.... Hij keek naar boven, naar de kamer van zijn vrouw. Hij zag haar liggen, jeugdig en teer in haar kimono, met losgewoelde haren, de naakte linkerarm boven den deken.... Niets in zijn hart trilde mee.. niets in dat beeld roerde hem, hoewel het zoo werkelijk was, dat hij onwillekeurig den adem inhield om haar niet te wekken....
| |
| |
Dan verdween alles als weggevaagd en staarde hij weer met doffe, nietsziende oogen in het duisterglanzende zachtdeinende water aan zijn voeten..
O, het viel hem zwaar zoo lang te staan, zoo zwaar.... hij verlangde, o, hij hùnkerde nu naar het eind....
Een bordes drong als een soort landtong in de rivier, de steiger stond bijna twee meter boven het water.
Hij boog zich voorover, langzaam voorover, de zoete verdooving van eeuwige vergetelheid benevelde reeds zijn zinnen.... Steeds meer, steeds meer boog hij zich voorover.
Daar pakte hem plotseling een ijzeren vuist....: de dood!.... de dood!....wild schreeuwde hij op in zijn angst.... poogde zich los te rukken.., twee armen sloegen zich knellend om zijn lichaam, de adem stokte hem.. hij wilde het hoofd omwenden.... stiet dan een nòg razender, onmenschelijker schreeuw uit:
‘William!!.........’
Zij staarden elkaar seconden lang zwijgend aan.... Het gezicht van William stak akelig bleek af tegen den donkeren achtergrond, de trekken waren verwrongen, in zijn oogen lag een vreemde, huiveringwekkende uitdrukking.
‘Los!....los!....’ gilde Jonathan, ‘los!.... William....,’ en sloeg en worstelde vertwijfeld om zich vrij te maken.
Maar de groote, forsche William hield zijn beide handen in ijzeren greep, omknelde hem met zijn armen een oogenblik nog vaster, en sleurde en trok hem dan woest den tuin in. ‘Mee.... méé....’ hijgde hij meters van het water nog steeds wild in zijn opwinding, ‘mee.... mee.... Jonathan....’
Jonathan dácht niet meer aan verzet, geheel willoos liet hij zich meeslepen, ternauwernood wist hij nog wat er met hem gebeurd was....
Eerst dicht bij het helverlichte huis ontwaakte hij uit zijn verdooving. Hij stond onverwachts stil...., keek William minuten lang zwijgend aan.. De stilte tusschen hen groeide oneindig pijnlijk en beklemmend....: in het doodelijk bleeke gezicht van William vertrok geen spier, de oogen bleven flets en uitdrukkingsloos in die van den ander rusten.... Steeds beklemmender werd de stilte tusschen hen, steeds nijpend beklemmender..
Toen zonk plotseling het blonde, meisjesachtig gelokte hoofd van William op zijn borst en snikte hij hartverscheurend: ‘O.... o.... Jonathan,.. ò.... Jonathan.... Jonathan....’
De bladeren ritselden geheimzinnig, een vogel vloog verschrikt op, en de zachte wind voerde zijn stem mee, ver.... ver.... over velden en heuvels.... ver.... den diepen, bleeken, geurenden Meinacht in....
Maar Jonathan's hart scheen die roep niet meer te kunnen verstaan.
Hij wendde langzaam het hoofd af.... zóó moe, zóó oneindig moe...., zonder geluid.... zónder wrok maar ook zónder menschelijke vreugde....
|
|