| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Jac. van Looy, Jaap, Amsterdam, S.L. van Looy, 1923.
Jaapje dus, ons aller Jaapje, was toch niét doodgegaan, 't Stónd er ook niet zoo direct. Maar 't had er toch wel veel van.... Herleefd is hij, eerst in den Nieuwen Gids - maar een tijdschriftbestaan is nog maar een half bestaan; nu prijkt de nobele naam triomfantelijk op een eigen boek; Jaapje is herleefd als Jaap - Jaap, de halfwas, die, nog van het weeshuis uit, op een drukkerij in de leer gaat, en later bij een huis- en rijtuigschilder; al zijn merkwaardige ondervindingen vindt ge hier beschreven....
En, ja, m'n lieve menschen, wat zal ik daar nu verder nog gewichtig over gaan uitpakken? Jelie leest het immers allemaal zelf. Ik geloof dat - enkele maanden na de verschijning - de uitgever al aan den vierden of vijfden druk toe is. Wat valt er nog ‘aan te kondigen’ aan zulk een boek! En ‘critiseeren?’ Och, maar critiseeren! Wie critiseerde eigenlijk óóit Van Looy? Men kan immers even goed een boom critiseeren, of een roos, of een rivier.... Leest nu maar. Geniet maar, lieve menschen. En laten wij mekaar nu en dan maar eens toelachen of een knipoogje geven.
Want daar is, van mijn kant beschouwd, wel een klein beetje reden voor. Het zal nu een goede twintig jaar geleden zijn, dat ik voor het eerst over Van Looy schreef. Ik beweerde toen o.a..... nee-neen, ik beweerde niets, ik juichte alleen maar. Het was naar aanleiding van ‘Feesten.’ Ik juichte, halfdronken van vreugde; ik riep uit, dat Van Looy een standbeeld moest hebben, op den Dam, in plaats van Mietje-met-de-ééne-arm, die daar toen nog stond. En gij, lezer, meesmuilde. Tenminste voor zoover gij toen al op den leeftijd waart om te kunnen meesmuilen. Een van mijn beste vrienden, een litteraire geest, haalde zelfs zijn schouders op. Bromde: ‘ik lees je dingies anders altijd graag, maar zóó iets....! Hoe haal je 't in je hoofd? Een standbeeld voor iemand die een bundel schetsen heeft geschreven!’
Die litteraire vriend van mij, hij zal het nu óók wel weten, dat Van Looy's Feesten door verscheiden ‘kenners’ als het schoonste nederlandsche proza-boek wordt beschouwd. Dat is wat ánders dan ‘bundeltje schetsjes!’ Ja, 't is gek, en nu ben ik juist van mijn standbeeld af. Om standbeelden geef ik nu niets meer! Eigenlijk, beste vrienden, was dat toentertijd ook maar ‘so eine Redensart’ - om met Tony Buddenbrook te spreken.
Maar we hadden het nu over Jaap, zult ge opmerken. Ik zal het u dan maar zeggen: die dit mooie nieuwe boek heeft geschreven is nog altijd dezelfde Jac. van Looy, die de heerlijke Feesten schreef, Denk daar maar eens over, b.v. als ge het vierde hoofdstuk leest: Zondag, of het zevende: Vastenavond. En, áls ge het vinden kunt, sla dan dat oude
| |
| |
artikeltje van mij nog eens op. Het staat in Tak's Kroniek, ik meen van 1903. Eens kijken of gij dan nog altijd meesmuilt, of uw schouders schokt. Overigens heeft het mij nooit veel kunnen schelen, gelijk te hebben...
H.R.
| |
Ina Boudier - Bakker, Blijde Geboorte, een bundel Kerstvertellingen, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Kerstvertellingen.... Zoo blijmoedig als die van Dickens zijn ze niet. En ook niet zoo sprankelend van geestigheid, noch zoo stichtelijk van bedoeling, geloof ik. Geen geestverschijningen, geen plumpudding. Dat Kerstmis erbij te pas komt - nu ja, Kerstmis wekt gedachten van welwillendheid en menschenliefde, van ‘in menschen een welbehagen.’ En dát, met al de afkeer van het tegenovergestelde erbij, is de geest van Ina Bakker.
Zij houdt van kinderen, zij houdt van menschen - doordat zij kinderen zoo goed begrijpt en zelf zoo ten volle en naar alle richtingen mensch is - maar zij houdt van ze op een heel bizondere, heel onsentimenteele manier. Ziehier nu eens werkelijk een mensch - van hoevelen wordt het beweerd! - die van andere menschen houdt met al hun menschelijkheden, hun misstappen, hun gebreken desnoods - als het maar geen gebrek aan liefde is! Omdat menschelijkheid haar boven braafheid gaat, en de liefde het eenige, het ál is. Kinderen, die brutaal en onhebbelijk worden.... uit onbegrepen liefdedorst; andere kinderen die in onuitzegbare angsten leven en zoo blij zijn als die eensklaps worden weggenomen; oude, eenvoudige menschen, die in stilte veel geleden hebben, en daarom zoo goed begrijpen kunnen, wat een ander in zwijgen lijden kan; en verder nog.... och, alle andere eenzamen, in wier leven een honger is, een tekort aan liefde, aan teederheid vooral, maar ook wel aan begrip en medegevoel.... altijd komen ze terug in Ina Boudiers vertelseltjes... Zeker, in haar romans ook, maar toch.... nu ja, laat het onberedeneerd zijn, maar vandaag, nu ik dit boek pas gelezen heb, wil ik niet weten, van haar noch van anderer dikke romans, en alleen maar erg houden van deze allerliefste kleine vertelseltjes...
Zij heeft het geheim ervan. Want een geheim is het. Een geheim.... dat zij natuurlijk ook niet zou kunnen meedeelen, al wou ze het nog zoo graag. Ontmoet zij of verzint zij deze gevalletjes? Ik weet het niet. Zij weet het zelf waarschijnlijk ook niet. Zooals een ander een anecdote vertelt, maar dan een zelfgevonden anecdote - zoo vertelt zij haar gevalletjes; ze verzinnend misschien wel onder het vertellen door, zooals sommigen een verhaal verzinnen kunnen als een kind erom gevraagd heeft. Maar het mooie is dit: onder dat vertellen door, ongemerkt - ge voelt niet waar het begint - heft zij ze op, en zie, plotseling zijn het geen gevallen meer, maar bouwseltjes van gevoel, en.... bij al hun soms waarlijk primitieve schrijfwijze.... net zoo mooi als een mooi gedicht! En zoo is het me ge- | |
| |
beurd, dat ik, onmiddellijk na lezing van zoo'n brokje-Ina-Boudier, in mij zelf hoorde zeggen, met Boutens' stem:
‘En alleen is leven leven
Als het tot den dood ontroert’.
H.R.
| |
A. van Collem, Opstandige Liederen. Bussum, van Dishoeck, '19.
Naast Henriëtte Roland Holst, op den drempel der moderne Hollandsche revolutionaire lyriek, met zijne Opstandige Liederen, staat voortaan A. van Collem, de dichter van den socialen haat, in wien belichaamd de schrei naar de groote Revolutie:
Machtig zal Uw voetstap langs de straten
Klinken, zeggend d' ouden tijd vaarwel
En verschrikt opheffen de gelaten
Zullen onze meesters, bij dit spel.
Dreunen zal de aarde, van de drommen
Mannen die helsch luid oproeren gaan
Spraakbegiftigd worden de eens stommen
Dooven hebben Vrijheids woord verstaan....
Het is eigenaardig - maar toen ik dezen bundel gelezen, later nog herlezen, en menigmaal bepeinsd had.... vanwaar kwam opeens de herinnering van een dichterstem gelijk deze? Kwam zij niet van de Fransche revolutie, toen Chénier in Calas de religie der menschelijkheid verkondigde:
Den mensch liefhebben en den arme bijstaan
Is religie, des Rechts een en al,
Het heilige gebod, van God gegeven:
Waarachtige Godsdienst - zie! 't is Menschendienst!
Want de schrei naar menschelijkheid, de roep om eene wereld vervuld van schoone menschelijkheid - is dat niet eigenlijk het karakter van deze gedichten? Hier wordt verheerlijkt de revolutie en het communisme, en brandt de vurigheid van het lied den proletaren elke slaafschheid uit de ziel - slaafschheid die onteert en al het menschelijke verdorren doet.
Behalve de roep om menschelijkheid echter is hier ook de zekerheid van haar eindelijk komen. En gelijk Chénier in zijn Chant du départ zong.
De zege zingt en opent ons de poorten
De Vrijheid leidt weer onzen tred,
aldus zingt van Collem:
Ziet aan den mensch, den werker van weleer
Hij is gezalfd, gekroond en uitgeroepen
Door alle volkeren, door alle groepen,
Nu zijn geen slaven en geen meesters meer;
| |
| |
In kleur vergaat de nevel, die men zag,
Over de aarde vlamt een nieuwe dag!
Van Collem's wezen, blijkens deze liederen, wortelt in het innerlijk gezicht der revolutie; en onafgelaten, bij het lezen, hooren wij daarom de stem en het rhythme van den verwachten tijd der vervulling, waarvan hij droomt. Hier is reeds afgerekend met het huidige! Afgerekend met de burgerlijke samenleving, met de heerschzucht der bezitters, met knechtschap en ellende-van-nu, want de droom werd zekerheid in
Het alom lichtend communisme, dat
Nu is de aether waarin alle wonen,
Waarheen wij reiken in ons hoog bestaan
Zooals een boom zich heenrekt naar het licht.
En toch - neen, van Collem is geen overwinnaar! Nòg geen overwinnaar! In deze wel zeer menschelijke liederen van vaak roerend-innige menschclijkheid is nog te veel het ironische - en is het ironische niet het tragische? Is er ironie in den kunstenaar die het leven overwon? Het is nog te vroeg voor den triomph! Onmiskenbaar is hier die hoogere reinheid welke allen apostels der toekomst immanent geweest is - even onmiskenbaar echter is hier het leven niet overwonnen: een schoonbewogen dichtergemoed staat midden in de levensworsteling - en schooner dan in den glans van brandenden hoogmoed die reeds het Einde en de Zege weet, is hij in de bescheiden straling zijner diep-innige kleine-menschelijkheid:
Wanneer ik tusschen twee drommen ga,
Proletariaat, armoedig, langs de keien
Der kleurenprachtige, grijze grachtenstad,
Waarlangs geboomt' zijn kandelaars opheft,-
Als een beveiligde voel ik mij tusschen u.
Gij gaat als opgeheven droomen naast mij om;
Ieder der uwen is een droom van mij,
Een droomer uit mijn binnenst' uitgestegen
Tot wien ik opzie vol verwondering;
Ieder der uwen is een gaande vlam;
Tesamen zijt gij als een laaiend vuur.
Ieder der uwen is het algeheel.
En ik, een niet verbrande in dit bosch
Van gaande vlammen, - vlammend ga ik om
En voor mijn oogen wordt mijn kleurenstad
Onwezenlijk, haar huizen wankel en haar hemel laag.
De vormers van de schoonheid hebben mij gevangen....
Dit is waarschijnlijk het wezenlijkst.... Van Collem!.
D.Th.J.
| |
| |
| |
Chr. A. Klaver - Oudshoorn, De Wegerinks, Laren, A.J. Schoonderbeek, zonder jaartal.
Dit boek is een ‘cri de coeur’ Zulk een hartekreet kàn soms vanzelve litteratuur zijn, zonder dat de bedoeling tot het maken van iets kunst-zinnig-schoons in het spel was. Volheid van overtuiging, liefde, hartstocht, zij kunnen een ziel in beweging zetten en in deze beweging kan het schoone als vanzelve ontstaan, doordat, in de ziel, ook de andere factoren, die voor het kunstwerk noodig zijn, aanwezig waren - zij het onbewust. Een enkele maal komt zulk een gelukkige toevalligheid voor. Het doel is: getuigen, doch door de harmonische ontwikkeling van den ganschen geest wordt dit getuigen tot wijsheid en schoonheid.
Emerson zeide: ‘Er bestaat een zekere kracht om bijzonderheden te regelen en in overeenstemming met elkander te brengen, waarvan de oorsprong alleen kan liggen in het besef dat men heeft van hun geheele samenhang.’ Dat is de macht die groote kunstenaars bezitten - kleinere talenten zondigen zeer snel tegen deze eisch; - zij die, zonder veel aanleg, alleen van een bepaald en beperkt levensgevoel willen spreken, geven meest duidelijk blijk dat juist het begrip van ‘samenhang’ hun ontbreekt.
‘Samenhang’, niet die welke de onderlinge factoren van rhythme en schoonheid tot harmonie brengt alléén, of die der psychologie, die aan al het noodige de juiste plaats verleent, doch samenhang in dien zin, dat er een kracht bestaat welke de levensverschijnselen ziet in het verband van orde en van tijd, - van eeuwigheid. Waar naar die samenhang gezien wordt, ontstaat ook vanzelve de drang in het werk een spiegel te zien, een bééld van die orde en van die eeuwigheid. Het harmonische dringt dan als levenssap in de aderen van het kunstwerk, brengt evenwicht en glans, brengt statigheid en rust. Deze ‘samenhang’ is het kenmerk van het groote; bij het kleine ontbreekt zij.
Samenhang is ook beheerschen, daar de dingen des levens tegen den horizont van eeuwigheid altijd rustiger worden gezien. Bij het boek ‘van het wondere ambt’ dat wij hier voor ons hebben is hoogere beheersching afwezig, het gevoel is te zeer sentimentaliteit geworden, het gevalletje te zeer verdramatiseerd - het is alles te zéér bewogen en te klein. Een aanklacht is het tegen de slechte maatschappelijke positie van den predikant, een klacht van een gevoelige vrouw die, in betere omstandigheden opgegroeid, niet blijkt opgewassen tegen de ‘fatsoenlijke armoede’ die dit ambt noodgedwongen met zich mee brengt, Een lieve vrouw die veel van haar man houdt, hem ziet als herder, als ‘pastor’, als geroepene, maar die in haar kracht geknauwd wordt door de ontgoochelingen - ideëele en materieele, die het ambt met zich meebrengt. Worden de illusies, het ambt betreffend niet wat te poeslief, te zoetelijk gevoeld - en te rose uitgebeeld éérst, worden de teleurstellingen daarná niet wat al te snel als fnuikend beschouwd?
| |
| |
Hoe het zij, er is hier stellig een te veel en een te weinig. De stijl is gebrekkig, de compositie dilettantisch - een samenraapsel van dagboekbladeren, brieven, beschrijvingen en, als gedichten neergeschreven, door open lijnen gescheiden overpeinzingen. Toch treft wel het menschelijke, het oprechte, zij het overgevoelige, het tevens ook teêr-gevoelde van deze geschiedenis. Maar het teergevoelige is zelden op-zich-zelf iets dat waarborg geeft, dat schoonheid, en het geheimzinnig trillende van zich meê-deelend leven, ontstaan kan in kunst.
Gevoeligheid in het leven wordt, wanneer zij dilettantisch is uitgedrukt, dikwijls tot sentimentaliteit of weekheid in kunst en zoo ook kunnen de ontroeringen van deze predikantsvrouw niet dan vagelijk treffen met gedachten van: ach ja, zoo is het - die toestanden zijn wel treurig enz., enz.... Want ‘Anneke’, het blonde vrouwtje, met zooveel liefde en verwachting het leven naast haar man begonnen, kan met het huishoudgeld niet toe komen, ziet hoe zij ‘eronder’ geraakt door tobbende gedachten over den dag van morgen - ziet haar eigen nedergang, vecht er tegen en wordt ten slotte toch zenuwziek.
Wat er in vroegere eeuwen met vrouwen die in gelijksoortige omstandigheden verkeerden gebeurde, weten wij niet, maar nu worden zij steêvast zenuwziek. De verwendheid heeft ons ondermijnd, maar meer nog komt het verval van innerlijke krachten door het onvermogen de levensverschijnselen in groot verband te zien. Wie terugleeft in de verschijningen der vroegere eeuwen, krijgt het gevoel dat de beteekenis van noodlot en smart beter begrepen werden, zij het onbewust. Er werd minder naar het ‘waarom’ gevraagd, leed minder beschouwd als een persoonlijk onrecht, meer gezien als deel-van-het-leven dat verwerkt diende te worden en beheerscht.
Moderne vrouwtjes kan het leed ziekelijk maken, hoezeer zij, eerlijk, strijden om het te bemeesteren. Dit vrouwtje kan het niet aan, zij kan het alleen maar dragen, indien de toekomst beter belooft. Het ‘geestelijke’ heeft zij gezocht, doch zij voelt zich die winst ontglippen in den strijd om het bestaan. Daarom moet er een modus gevonden worden. Haar man geeft het wondere ambt op, hij brengt een liefdesoffer terwille van vrouw en kinderen en accepteert een beter gesalarieerde betrekking bij zijn schoonvader.
De belangrijkste figuur uit het boek is de moeder van den predikant. Dit stille, waardige figuurtje heeft een achtergrond. Haar brieven aan Annie, tijdens haar ziekte, waarin van hart tot hart, van vrouw tot vrouw, gesproken wordt - zijn van een zuivere en directe menschelijkheid.
Daaruit spreekt ‘de Moeder’ zooals zij ten alle tijde is - gevend vanuit een nooit uitgeputte bron. Zij spreekt met de stem der liefde; zij die ziet tracht te redden door het eigen hart open te leggen - het diepst van het hart, dat in kuischheid gesloten bleef tot het spreken moèst om te getuigen.
J.d.W.
| |
| |
| |
N. Basiert en Jan van Essen in ‘Arti,’ Amsterdam.
Het toeval bracht deze beide veteranen bijeen. Niet de punten van overeenkomst in hun werk, slechts het feit dat zij in hetzelfde jaar geboren zijn, en thans hun zeventigjarig jubileum herdenken, deed het bestuur van Arti besluiten aan beiden een eere-tentoonstelling te wijden.
En zoo'n eere-tentoonstelling, mits goed in elkaar gezet, is voor den schilder-zelf, zoowel als voor den beoordeelaar dikwijls bij zonder interessant.
Wanneer er getracht is een overzicht te geven over tal van jaren, dan ziet de kunstenaar werk terug dat hij zich misschien nauwelijks herinnerde, dat soms een afgesloten periode uit zijn oeuvre representeert, dat hem zelf een terugblik geeft op zijn loopbaan; de kunstbeoordeelaar, de kunstminnaar daarentegen, leert op zoo'n tentoonstelling den schilder dikwijls van een geheel anderen kant kennen, hij ziet kwaliteiten in diens werk, die hij er niet in verwacht had, hij ontdekt wellicht een geheel ander kunstenaar achter den man van een geijkte reputatie.
Juist hij, die de tentoonstellingen van Bastert en Van Essen gezien heeft, zal daar menig schilderij hebben aangetroffen dat hij er niet verwacht had, en dat hem het werk dier kunstenaars anders deed beoordeelen.
Vooral het vroegere werk van beiden is een verrassing en laat zien welke technische onderlegdheid deze zoo uit elkaar loopende schilders bezaten. In Van Essen heeft deze metierkennis zich gehandhaafd tot een zeer miniteuze preciesheid in zijn werk, waarin wij den mooien toon van zijn oude ‘zelfportret’ dikwijls wel missen. Zijn streven tot nauwkeurigheid van uitbeelding doet hem dan het vlotte, dat enkele kleine portretjes, als dat van mej. v. R., en dierstudies als die naar 't hondje van den prins, kenmerkt, verliezen. De eerste indruk die hem zelf en ook ons boeide raakt dàn verloren.
Het overzicht van Basterts werk is in vele opzichten leerzaam. Wij kennen hem van tentoonstellingen, door zijn vrij groote stadsgezichten met water op den voorgrond, wat groen en huizen met roode daken en zeggen dan: ‘kijk dat is een echte Bastert’. Dit houdt dan de waardeering in van een arrivé, en een volgenden keer zeggen wij: ‘kijk daar heb je weer een echten Bastert’ en als wij niet oppassen, verbaast en verrast Bastert ons niet eens meer. Wij weten wat wij van hem te verwachten hebben, h ij weet hoe hij zoo'n groot schilderij in compositie, in kleur, in toon in elkaar moet zetten en.... het wordt weder een echte Bastert.
Zijn werk is goed - natuurlijk, hij kent zijn métier, hij heeft veel, ontzaglijk veel geschilderd, en gij ziet het, 't gaat hem gemakkelijk af en toch.. missen wij dan wel eens in zoo'n ‘echten’ Bastert den kunstenaar zelf.
Bastert zelf is veel fijner, veel gevoeliger dan wij dikwijls uit die groote representatieve schilderijen zouden vermoeden. Juist die kleine schilderijtjes,
| |
| |
die reisnotities, als een straatje in Guemes, een studie uit Innsbruck, een gezicht op zijn huis te Loenen, het voorhuis, en de gang - om hier slechts enkele te noemen, zij geven ons een veel dieperen blik op zijn kunstenaarsgevoeligheid. Toen hij zijn huis schilderde bekoorde hem niet alleen het uiterlijk aspect, maar kwam daar een zekere, echt menschelijke, ontroering bij, waardoor het méér dan een uitbeelding van een willekeurig huis is geworden. En in zijn reisstudies zien wij, dat de kunstenaar, die het Hollandsche stadsbeeld, vooral langs den buitenkant der steden, nu wel kende, plots gefrappeerd werd door een geheel andere kleur en toon, door een eigenaardige teekening - kortom dat hij voor een nieuw geval stond, dat hem boeide en dat hij vlot en raak, voor zich zelf, vastlegde.
In deze schilderijen zit voor mij eigenlijk veel meer de ziel van den schilder, omdat ik geloof dat ze ook nooit gemaakt en bestemd zijn geweest om te exposeeren. Ik wil hiermede volstrekt niet zijn groote schilderijen disqualificeeren; zijn ‘Winterte Leerdam’ en zijn ‘Dooiweer’ o.a. zijn prachtige specimina van het talent des kunstenaars; maar zoo als het in het dagelijks leven ook wel eens gaat met menschen die men ontmoet, en die men waardeert en respecteert om hun kwaliteiten, tot men, soms bij toeval, een eigenschap van diepere waarde in hen ontdekt die ze tot uw vrienden maakt.
Zoo heeft ook deze tentoonstelling mij nog een anderen Bastert doen kennen dan die welke ik vele jaren lang waardeerend aanschouwde, een Bastert die mijn vriend geworden is.
R.W.P. Jr.
| |
Evert Pieters bij Buffa, Amsterdam.
Evert Pieters, die sinds jaren te Laren woont, en daar vele ‘binnenhuizen’ geschilderd heeft, zooals vóór hem Neuhuys en Kever deden, en na hem nog vele anderen zullen doen, deze Evert Pieters wiens schilderijen in Amerika grage koopers vinden, heeft ook een anderen kant, die wij een meer persoonlijken zouden willen noemen.
Zijn binnenhuizen met Larensche figuren, bij de wieg, bij de tafel, bij de bedstede enz., zij zijn niet slecht - daarvoor is hij een te goed onderlegd schilder - maar de onderwerpen, de composities, zij berusten op een zekere Larensche traditie, waaruit het, wanneer men er lang in zit, misschien moeilijk is, los te komen.
Daarom juist is het pleizierig te zien dat Pieters in den laatsten tijd andere onderwerpen gaat kiezen, aan andere kleurcombinaties de voorkeur gaat geven. Het is alsof hij zich uit een zekere sleur - want dat is het, wanneer men jaren lang ongeveer hetzelfde werk doet, en weet dat het wel gaat - heeft losgerukt, en nu ineens een helderen, vroolijken, blijmoedigen toon heeft gevonden.
| |
| |
Zijn tentoonstelling thans bij Buffa is dan ook over het algemeen in een licht gamma gehouden; zoowel de zonnige gezichten in Italië als de figuren buiten in het felle licht, en zijn Larensche tuintjes, het is al fleurigheid en licht wat er aan is.
Hij is hier de plein-air-schilder in optima forma, en schildert hij een figuur buiten: een baadstertje, dan trilt het zonlicht op de blanke huid, dan weerkaatst het bladergroen op het lichte roze.
Deze naaktfiguren buiten van Pieters zijn voortreffelijk.
Trouwens zijn beide andere figuurschilderijen: ‘de brief’ en ‘de parelsnoer’ zijn dit niet minder; smaakvol van compositie en mooi beschaafd van toon en stemming, zijn ze van een zeer gave peinture. Het effect van het meisjeskopje in den spiegel is al bijzonder teer en fijn van kleur.
Van zijn landschappen zou ik op een ‘September-morgenin Rome’ willen wijzen en op een ‘oude put’ waarvan de buiten-kleur helder en frisch is gebleven als van een studie en die toch doorwerkt genoeg is om meer te geven dan een vlotten aanzet.
Dit is geloof ik een deel der bekoring van Pieters' nieuwe werk, dat het er zoo pittig en raak uitziet, dat het in zich draagt de geheele atmosfeer van een buitenstudie.
Dat Pieters, die met gemak figuur en landschap schildert, ook het stilleven, in het bijzonder dat van bloemen en vruchten, zijn aandacht schenkt, spreekt eigenlijk van zelf; maar wat hij dan weer hier laat zien is het zonnige licht-kleurige stilleven met rozen of appelen of ander fruit. Heel zijn tentoonstelling was in een blonde zonnige stemming. Pieters toonde hier een andere zijde van zijn talent, evenals met die ‘naaktstudie’ van de vorige tentoonstelling; het was, vergeleken bij zijn bekende binnenhuizen, als een nieuwe lente - een nieuw geluid.
R.W.P. Jr.
| |
Willem van den Berg in de kunstzaal Everts, Rotterdam.
In 1907, toen Willem van den Berg pas een-en-twintig jaar was, hield hij een eigen tentoonstelling van etsen; een jaar daarna exposeerde hij gelijktijdig met zijnen vader, Goedvriend en Bautz in de voornaamste steden van ons land, tot in Groningen toe. Zoo was deze jonge man, die al vroeg door zijn vader in de geheimen der techniek werd ingewijd, die bij zijn bloedverwant' De Wild, den bekenden schilderijen-restaurateur, op dit gebied velerlei ervaring opdeed en dus op een leeftijd, waarop menig ander pas aanvangt, een knap vakman genoemd kon worden, een kunstenaar van zekere reputatie. Gaf hem zijn technische bekwaamheid op menig ander eensdeels een voorsprong, een nadeel bleek zij tevens te zijn, doordien hij veel langer, dan zij die door een minder vaste hand gevormd waren, in de
| |
| |
sporen der traditie vastzat en vast bleef zitten en moeilijk tot een eigen, uit nieuwe tijden geboren kunstopvatting kon geraken.
Was het Konijnenburg die hem hieruit haalde? Het is mij niet bekend. Wel had diens opvatting van compositie grooten invloed op Van den Berg, zoodat het werk dat wij de laatste jaren zagen, te sterk aan den meester deed denken. Doch ook hier is hij onderuit gegroeid, en al construeert hij zijn ontwerp ook volgens geometrischen grondslag; hij heeft zijn eigen techniek gevonden, zijn eigen kijk op dat wat hem in de natuur interesseert, al is er verwantschap met de primitieven; zijn eigen aan de natuur vasthoudenden vormbouw, doch gestyleerd, door vaste wetten gebonden en gevormd. Ook in de kleur wijkt hij van het natuurlijke af. Een sterk roodbruin; een sterk, hard, blauw-groen is hem lief.
Tot de voornaamste schilderijen welke op de tentoonstelling in de Kunstzaal Everts hingen, behoort de Aanbidding der Herders, waar Van den Berg in 1923 den prijs van het Vigelius-fonds mee verkreeg. Staat men aanvankelijk vreemd vóór dit werk, door den bruinen toon waarin het gehouden is, de kleeren der knielende herders strak om de lichamen gevormd, bruin, mosgroen en gedekt-rood, en de wijd-slepende, lange mouwen in plooien neerhangend, van een warm, bruinachtig wit, dat zoowel in lijnen als in vlakken domineert en teer oplicht in het donkere geheel; even vreemd ook voor de zich herhalende vertikale lijnen der draperieën met de gestyleerde plooien, die nimmer zich in de natuur zoo zouden voordoen, doch geteekend werden zooals het voor het evenwicht en het lijnen-rhythme in de compositie noodig was; bij langere beschouwing begint het werk te leven, gaat er een groote, vroom aandoende rust van uit; boeit de ontroerende innigheid, waarmee het blonde kindje op de moederschoot geteekend werd, boeien de uitdrukkingen van ontzag en godsvrucht in de ruwe koppen der devoot neerknielende strakke herdersfiguren.
Deze innigheid, deze vrome rust leeft in de beste der tentoongestelde werken; in de beide kleine paneelen van den Verloren Zoon, in de Ganzen-Hoedster, in den Heiligen Franciscus, waar minder de figuur van den asceet, dan wel de hem omringende dieren van een kostelijke, koddige typeering zijn in hun zwijgende aandacht.
Van zijn besten kant laat Van der Berg zich kennen in den Sa1amander, dat droomend-stil gezeten dier op een boschgrondje, De mystiek van zijn wonderlijke, onreëele wezen, dat uren lang gehypnotiseerd, kop omhoog, kan liggen staren naar éénzelfde, als alleen in zijn besef bestaand punt, werd met kernige karakteristiek geteekend. Het ondoorgrondelijke van zijn raadselachtig doen leeft ook in de boschomgeving, waar met een superbe schildering, een fijne door-een-werking der verven, waar een glanzend licht langs strijkt, de poëzie der natuur gegeven werd. In deze lijn zijn wij nog menig werk van Van den Berg te wachten. Zijn uitmuntende
| |
| |
n. bastert.
zierikzee.
e. pieters.
baadster.
e. pieters.
het parelsnoer.
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
a.j. de graag.
geertje kuyer.
houtsnede.
w. van den berg.
j.j.g. baron van voorst tot voorst.
r. bonnet.
scena pastorale.
| |
| |
verftechniek, zijn teekentalent, zijn liefde tot de dieren, en zijn zin voor de poëzie der dingen brengt hij mee, waar hij ook gaat en wat hij maakt.
Als portret-schilder heeft Van den Berg veel gewerkt. Een studie daarvan gaat hierbij.
A.O.
| |
Rudolf Bonnet bij Kleykamp, Den Haag.
Rudolf Bonnet, die voor zijn omvangrijke tentoonstelling de bovenzalen van Kleykamps Kunsthandel heeft weten te bemachtigen, is Amsterdammer van geboorte (geb. 1895), studeerde aan de Kunstnijverheidsschool aldaar, later aan die te Haarlem en volgde ook avondlessen aan de Rijksacademie voor B.K.
Op een enkele uitzondering na stamt al het hier aanwezige werk uit den tijd van zijn verblijf in Italië, waar hij in de Sabijnsche bergen het boerenleven bestudeerde en uit deze gemoedelijke omgeving de inspiraties putte voor de vele interessante werken, waarmede hij hier vertegenwoordigd is.
Een eerste overzicht van wat deze expositie zooal bevat verschaft ons de zekerheid, dat Bonnet met ‘voor 't voetlicht’ te komen heeft gewacht tot hij ervan overtuigd was, dat hij dit met waardigheid kon doen en over de wijze waarop het thans geschiedt kan hij met gerustheid tevreden zijn.
De collectie bestaat hoofdzakelijk uit krijtteekeningen met kleur, waaronder van groote afmetingen en uit eenige olieverfschilderijen. Over drie zalen is dit alles verdeeld en in de sobere gedistingeerde intérieurs maakt deze tentoonstelling den indruk een rustpunt van beteekenis te zijn in den ontwikkelingsgang van Bonnet's kunst.
De vele schetsen en vóórstudies voor zijn doorwerkte stukken toonen dat hij een serieus en onvermoeid werker is en dat de liefde voor zijn kunst hem diep in 't hart zit. Wat hij maakt, maakt hij af en nergens vindt men gedeelten, welke er uitzien of er maar overheengeloopen is. Voor het meerendeel zijn het goed doordachte composities, sommige van zeer bepaalde schoonheid.
Bonnet's teekeningen maken het belangrijkste deel uit van zijn werk, zij lijken mij belangrijker dan zijne schilderijen, in welke hij niet tot die groote kracht komt, welke voor zijne teekeningen kenschetsend is.
Het omvangrijke olieverfschilderij ‘Doedelzakspel’ (No. 2) b.v. mist de geslotenheid van compositie, welke hij in groote teekeningen wèl weet te bereiken, ook is hij hier de materie niet zóó de baas, dat de verflucht er geheel af is. Evenmin vermag hij in zijn kleinere olieverfstukken dat te geven wat hij met krijt en kleur weet te verwezenlijken. Bonnet toont zich meer teekenaar dan schilder.
Niet zoozeer het boerenleven in de Sabijnsche bergen als zoodanig is het wat deze kunst naar voren brengt, het zijn meer de eigenaardige typen
| |
| |
en zekere gebruiken uit die streek en er zijn werken, welke doen denken aan een monument. Zoo b.v. de groote teekening ‘Bruidspaar’ (No. 36) twee meer dan levensgroote, naast elkander geknielde, figuren, welke ons aanblikken ten volle opgaand in het plechtige gebeuren.
Een ruiker kleurige bloemen ligt in 't midden op den voorgrond en aan weerszijden daarvan rijzen de figuren op tegen een lichtgroenen fond.
Het is meer het bruidspaar dan een bruidspaar uit die streek, wat dit forsche werk te zien geeft.
Een tweede voorbeeld is zijn, eveneens groote, teekening ‘Cariatidi d'Anticoli’ (no. 33), drie waterdragende vrouwen, elk op het hoofd een groote bronzen pot, warin het water uit de bron wordt geput, een op heuvelen gebouwde stad in 't verschiet.
De statige rustige gang bij dezen tocht, welke voor de vrouwen een dagelijksche gewoonte is geworden, wordt hier op grootsche wijze gedemonstreerd.
Verder nog ‘Scena pastorale’ (no.9). waarin twee langharige berggeiten luisterend staan bij een jongen herder, die op de fluit speelt, achteraan nog eenige geiten. Uit deze en vele andere werken spreken zin voor grootheid in compositie en een zekere monumentale rust.
Als de beste onder Bonnet's teekeningen zou ik willen noemen: no. 25, ‘Gente d'Anticoli,’ portretten van een man en vrouw naast elkander, als fond een gebouwencomplex. Een kunstwerk, dat èn als teekening èn als kleur van groote distinctie is en verwantschap doet aanvoelen met middeleeuwsche portretkunst; no. 7, ‘Ritorno della campagna’, een groep figuren, als in toon gehouden silhouet zich afteekenend tegen een stad, groot en rustig van opbouw en waarin een fijne avondstemming heerscht.
En vooral no. 6, ‘Zampognata’, een doedelzakspeler tegen witten fond, waarin het meer te doen is om het spel dan om den speler, waarin een mensch zich verdiept, geheel opgaat, in zijn gemoedsuiting. Een stuk sentiment van ongemeene diepte.
Zijn er onder de teekeningen van dezen interessanten werker, welke niet geheel vrij zijn van iets academisch in de techniek (wellicht een restje uit zijn leertijd), de laatstgenoemde drie zijn daarvan geheel los en bewijzen, dat in de toekomst dat academisch tintje wel zal verdwijnen.
Oprechte, oorspronkelijke kunst geniet men hier, inhoudend een schoone belofte voor later.
J.D.
| |
Julie de Graag, overleden in februari 1924.
Met den dood van Julie de Graag is een kunstenares uit ons midden heengegaan, die waard is herdacht te worden.
Haar vak was de houtsnee; ofschoon ze wel heeft geschilderd ook en vooral veel geteekend (zooals de mooie landschappen en stadsgezichten
| |
| |
van Rothenburg, in 1922), lag in de houtsnee toch haar eigenlijke kracht en 't doel van haar streven; ook aan haar teekenwerk is dat duidelijk te zien.
Ze heeft een 60-tal prenten gemaakt, de meeste van klein formaat, naar zeer verschillende onderwerpen; veelal planten en dieren, verder landschappen, modelkoppen, enkele portretten.
Haar studie begon ze omstreeks 1900 aan de Haagsche academie, waar ze door den heer Kuyper werd ingeleid in die zeer moeilijke techniek, die van de hand zooveel vastheid eischt en van den geest zooveel taaien wil en beheersching.
Toen ze later zelfstandig ging werken, stond de heer Aarts (thans professor in Amsterdam) haar nu en dan bij met critiek en raad, waaraan ze altijd groote waarde hechtte.
Als we 't werk van Julie de Graag door al die jaren heen volgen, zien we dat 't steeds ging om eenvoudige, directe weergave van zichtbare werkelijkheden; maar er is toch een zeer bepaalde ontwikkelingsgang in waar te nemen.
De eerste prenten: de kreeften, de kikvorsch (in zwart, groen en bruin), zijn fijn en uitvoerig gedaan, vol van kleine détails en met sierlijke soepele omtrekken, 't Latere werk (van 1915 ±), krijgt een meer uitgesproken eigen stijl; de veelheid der détails maakt plaats voor een eenvoudiger, grooter wijze van beelden, de lijnen zijn minder beweeglijk en fijn, zijn strakker, vaster geworden en daardoor krachtiger van werking. Op het directe contrast van zwart en wit richt zich meer en meer haar teekening. Bij de vroege prenten vergeleken, zijn die latere meer wezenlijk houtsneden; de eigenaardigheden van de techniek komen hierin op klare, sprekende wijze tot haar recht.
In de richting van vereenvoudigen en samenvatten heeft haar werk zich verder ontwikkeld. Verscheidene dingen, zooals de kleine prenten met dieren erop: de konijnen, katten, muizen, heeft ze gegeven als een enkele omtrek, waarin dan de heele karakteristiek, de heele plastische bouw is uitgedrukt, vaak op zeer spitse, geestige wijze. Soms heeft ze de werking ervan verhoogd door in het sobere wit en zwart hier en daar een vlakke sprekende kleur te zetten: een sterk rood of groen, of een stiller grijs en bruin. - 't Is of ze meer en meer getracht heeft naar die strenge zuiverheid van lijnen, naar die vaste onwrikbare vormen, waaruit alle individueele nuanceeringen, alle kleine gevoeligheden, alle beweeglijkheid moesten verdwijnen. In de streng gestyleerde houtsnee van de 2 uiltjes (1921) heeft ze daarin iets zeer schoons bereikt.
Het gevaar voor een zekere hardheid, voor intellectueele verstarring bij momenten, door een al te sterk beheerschen of misschien wel forceeren van de persoonlijkheid, ligt bij een dergelijk streven zeer nabij; de meeste
| |
| |
kunstenaars met een soortgelijken aanleg zijn er niet geheel aan ontkomen.
Zoo zijn ook bij Julie de Graag enkele prenten te uitsluitend tot zuiver technische vormgeving geworden, b.v. de cactus, de varenknoppen, een paar bloemornamenten.
We missen daarin dat levende persoonlijke, dat toch het wezenlijke van elk kunstwerk is.
Een van haar mooiste dingen is wellicht het doode vogeltje; ook hierin zien we dien vasten strengen stijl, maar tegelijkertijd is alles teer en gevoelig gebleven tot in de kleinste onderdeelen, het spitse snaveltje, de stramme pootjes, de over elkaar schuivende veeren der vleugels.
We voelen er de liefdevolle aandacht in die de kunstenares tot dit werk bezielde.
Onder de modelstudies, meest Larensche typen, is wel een van de belangrijkste die naar Geertje Kuijer (1916). Heel karakteristiek en levend is dat vrouwtje gegeven, kloek en vast zijn de vormen opgebouwd tot een zeer sprekende figuur.
Van de landschappen treffen vooral enkele wintertafereelen in Laren; de groote karakteristieke boerderijen, eenzaam in de besneeuwde velden en 't spitse takkengedoe van de kale hooge boomen tegen de grauwe lucht uit; het geheel soms zoo fijn van stemming.
Uiterst sober is al het werk van Julie de Graag, eerlijk en zuiver zooals haar heele persoonlijkheid was. Het is koel van houding, maar de doordringende, liefdevolle studie van de natuur, de geconcentreerde aandacht en grooten ernst voelen we achter elk harer teekeningen; nergens een zweem van effectbejag, nergens een grooter gebaar dan uit het innerlijk moment noodzakelijk voortkwam; een bescheiden figuur, maar eene, die meer scheppend vermogen bezat en meer fantasie dan de oningewijde beschouwer van dit oogenschijnlijk zoo eenvoudige werk vermoedt.
Om haar zuiver en goed werk verdient zij ten volle haar plaats in de kunst van dezen tijd.
B. van Hasselt.
|
|