| |
| |
| |
Sjeernark,
door J.W. de Boer.
AAN den rand van ons land, daar, waar de laatste wilde en stille heuvels liggen, zakt in een moedelooze inzinking van het terrein het doode stadje 's Heeren-Arke weg, gloriante bezitting eertijds van de trotsche markiezen van Arke.
Arke heet nog steeds hun vervallen huizing.
En het stadje, genaamd naar de heeren van Arke: 's Heeren-Arke, is in den platten volksmond Sjeernark.
Sjeernark's menschenresten zijn verfoeilijk leelijk. Krijgt men met ze te doen, dan gedragen zij zich, vrijwel zonder uitzondering, ruw en brutaal. Waaraan zij die hondschheid durven ontleenen? -, god zelf schudt er zijn hoofd over.
Voor vier eeuwen is er om Sjeernark een nauw kraagwalletje geplempt: daarna heeft dit miniatuur-nest, ‘cieragie van den Tuin der Zeven Gewesten’, zich aangesteld als kon het de heuschige vesting uithangen. Schuim van kantonneerende huurlingen heeft er, gulden eeuw-in guldener eeuw-uit, zijn lusten voltrokken aan het rinsche Frankische vrouwvolk, tot de Arkers, geslacht-op-geslacht, bedorven en groezelig geworden waren.
Bevreemd zagen telkens de markiezen van het hooge Huis Arke op den was van al het leelijks hunner zathe neer: zijzelf zwierven liever in den vreemde, zoo-lang en zoo grillig als een minnelied zwerft. Maar de voorlaatste markies borg zijn gansche leven op in Sjeernark, en de laatste doet desgelijks. De eerste, omdat hij de verre wereld haatte, en de tegenwoordige markies, aangezien hij nergens ter wereld goeds meer te wachten heeft.
Het wapen der markiezen prijkt boven de stadspoort -, hoog aan den toren -, boven het cachot -, aan de pui van de kroeg -, en ook is het kunstig versmeed in het inrijhek, dat het markiezendomein scheidt van de wonen en stegen der Sjeernarkers.
Ja, er is nog maar één kroeg over in het vergane Sjeernark. Van alles goeds is er maar één stuk over: één markies, één waard, en zoo is er ook één kloosterhuis voor diep-gevallen vrouwen.
Kerkhoven zijn er echter drie. Voor de menschen. En voor de menschgelijke dieren van den laatsten, schuwen markies. Dieren? Ja: in den meer-dan-ruimen hof van het bouwvallige kasteeltje, midden tusschen de beeten- en bloemkoolbedden, kuieren enkele dieren vrij rond, tot ze er in dierenzaligheid ontslapen. Overal elders ter wereld zouden ze hoogstens in kooien of achter zware tralies geduld worden. De Sjeernarkers smalen over ze als ‘die rotbeeste’, even laatdunkend als over den ouden markies,
| |
| |
hoewel diens hooge Huize en diens wijde hof meer dan het halve stedeke beslaan. Ondanks dat de stille teedere man zóo arm is, dat hij zijn eigen potje koken moet: de Sjeernarkers verkroppen hem niet, zijn hoogen naam en zijn aandoenlijke wilde-beesten niet, en die-hun hooge namen evenmin.
Soms staat de markies achter het smeedijzeren inrij-hek, en ziet mijmerend over 's Heeren-Arke neer: dan welt medelijden met de vervloekte leelijkheid en stompzinnigheid der Sjeernarkers in hem op, - meelijden en zorg over heel het verkommerde bewalmde prutsstedeke, - de verschopte gevallen vrouwen, - haar zwijgende pleegnonnen die ook verstootenen zijn; en een leed staat dan in hem op, zoo groot als eens de liefde was, die hij gedeeld had met zijn eerste vrouwe, de vrouwe van zijn stralende jeugd, Jolande...
Maar met onverschilligheid ziet hij het dak van de kosterij voorbij: hij heeft zijn tweede vrouw, Coba-van-den-koster, geminacht.
En met iets als vrees ontwijkt zijn blik het dak van de kroeg. Ach, die rookerige kroeg, waar hij vroeger veel kwam, maar in de laatste jaren nooit meer! - Een huivering bekruipt hem soms: zijn derde, laatste, vrouwe leeft nog in die kroeg....: je kunt nooit weten, want ‘wat leeft, komt weerom!’, zingt het volk....
Trotsch is Sjeernark's eenige kroeg. Hebben Spanjolen er niet evengoed geslempt als Zwitsers?; hebben Kozakken er niet gevloekt, gedobbeld, even luide als kale Walen? Heeft zich de kaalheid der Fransoozen er niet even onbeschaamd getoond als zwelgende Duitsche bierhonger? Bah! ces races de poux.
Trotsch is die kroeg, van buiten en van binnen. Naast den geweienkapstok hangt een reclame-koningin: jong is zij, leelijk, en in een ontstellend blauw gewaad gewikkeld. Naast de koningin hangt de schildpad, waarop Quint Ondaatje door Utrecht reed, - men weet wel: Quint de student, die de Keezen aanvoerde. Zoo'n schildpad vind-je nergens, in geen andere kroeg. Naast de schildpad troont een verwaten jeneverkruik, - wel zoo groot als een Keulsche inmaakpot is-ie. Tegenover de pedantste kruik van Sjeernark pronkt een opgezette, in gedachten verzonkene reiger: nog een ruilgeschenk van den tegenwoordigen markies van 's Heeren-Arke, uit de dagen vóor zijn zwartste tijd begon. Hij was nog niet kreukelig als nu, de markies, toen hij bij den waard voor dien filosofischen reiger Rhádames I inruilde. Bang voor den waard was hij, en hij had een reeds iets te rosen neus.... Die vrees is weg. Eenmaal familie van elkander geworden, is de teedere markies over zijn beduchtheid voor den waard heengekomen, tot groote voldoening van de witte pauw Herodias, -
| |
| |
van Herodes den tandeloozen beer, - en niet het minst van Rhádames I, den tegenwoordig bedenkelijk-kwijlenden Bernardiner.
Schuins boven den reiger, pekt tegen de rookerige balkenzoldering een zwaluwennest, waaronder bedeesd een oud sigarenkistjesplankje bungelt: pieus knutselwerk van den markies, uit ‘dien zwarten tijd.’ Het was hem aan zijn hart gegaan, dat de vloer zoo uitbeet onder het zwaluwennest, en zooals de zuster van den waard de zwaluwen tierend dreigde te verjagen, kletsende met een natte dweil. Waren het niet zijn zwaluwen?, - die altijd meezwierden, waar hij maar ging?.... Sinds het aanbrengen van het sigarenkistjesplankje houden de zwaluwen en de markies nog inniger van elkander. De weinige keeren dat de markies zich over de draaibrug achter zijn hof buiten de wallen waagt, om naar den molen te kuieren, die tusschen 's Heeren-Arke en den horizon naar de groote wereld staat te malen dat-het-kreunt, zwieren de zwaluwen hem na-en-vooruit. En op den terugweg duikelen zij hem vlug voorbij, om aan de droeve achtergebleven dieren in den ruimen moeskoolhof van het Huis Arke, te klikken van de dingen, welke er geschieden, ach, in de verre wereld die men vermoeden kan van het hoogste molenvenster uit. Hoóg loopt dan de markies, want hij is de markies van 's Heeren-Arke, - en iets gebogen want hij draagt reeds vele jaren, - en langzaam, want hij is een waardig man.... Zwirrend verbazen zich de zwaluwen, dat 's markiezen groene jaspanden zoo onwillig fladderen....
Herodias, Herodes en Rhádames luisteren met afgewend hoofd naar alles wat de zwaluwen te klikken hebben. Te vernemen van de verre wereld is voor hen: te hooren van het liefste leven, den dood. Niet, dat hun versleepte bestaan in 's markiezen hof een kwelling is - verre daarvan! - maar het gaat hun gelijk den gevallen vrouwen in het zwijgende kloosterhuis: het verleden is zoo hevig volleden, dat er toch niets meer aan te doen is op deze trieste aarde.
Sjeernark dan, telt drie kerkhoven. Dat is ruim genoeg voor een stadje met één kroeg. Op het grootste, een vruchtbaar en droog ravelijn, rusten slechts de Sjeernarkers, die officieel in den Heere en in fatsoen ontsliepen. Zij liggen daar volgens de bebeitelde logge dekzerken ‘veilig, zacht en in vrede’, iets dat zeer te betwijfelen is. Want geen 's Heeren-Arker overleed, of hij had gekreten tegen den dood. Waarom zou men aan den rand van een land niet ijzen voor het hiernamaals?
Onopvallend en petieterig is het tweede kerkhof: dat der ongewijde aarde, der genummerde en naam-looze zerken, - maar met toch nog zorgvuldige, door nonnenhand gekoesterde, jeneverbesjes. Daar rusten, naast verdwaalde heidenen (waartoe ook de teedere markies wordt gerekend) zacht, in den eindelijken sluimer, de vrouwen die ééns in de wereld
| |
| |
viélen, zonken, en erbuiten mochten sterven. Het is het ‘rommelkerkhof’, dat der ‘allegaartjes’.
De derde doodenakker is pas in opkomst: het is de moestuin van het brakke Huis Arke. Herodias, Herodes en Rhádames komen er te liggen; Hérodias la très fière, Herodes de meewarige, en Rhádames I de lobbes. En als de ongewijde aarde ook den markies weigert (want hij is zelfs bij de heidenen onbemind), moet hij misschien een kuil in van zijn eigen moeskoolhof. Daar ligt het dan veilig bij de ‘rotbeeste’, - goed bij den onlangs beaarden papegaai, die jarenlang achter de keuken boven een goudvisschenteil hing te snauwen. Zoo'n moeskool-doodenakker is nu reeds 's markiezen glimlach, als hij denkt aan de rijke zerken welke achterover-gemetseld staan weerszijds van het inrijpoortje, vreemdelingen bij het machtelooze Huis Arke; - het inrijpoortje dat verachtelijk den rug keert naar het vunze stadje. Rijke namen dragen die blauwe steenen. Zwierige namen, met overdadig veel lubben, franje en kant van titels. Lange, gothisch-gebeeldhouwde titels. Titels vol veldslagen, en pochend op gebieden, welke wij tegenwoordig heel anders spellen, of in het geheel niet kennen. Zij, gedekt met bolle helmpluimen, hebben niets meer uitstaande met dezen onzen plebeïstentijd.
Toen de groote kerk van 's Heeren-Arke tot een waschmand vol pulverige asch neerbrandde, - een halve eeuw geleden sloeg een bliksem neer in de veste, vindend, dat het nu lang genoeg geduurd had, en hij vermorzelde den toren over de kerk heen, en beide in een witten lachenden brand -, een halve eeuw geleden kwamen de toentertijdsche nonnen zwijgend-zwart en biddend-zwart uit het kloosterhuis en ruimden de verkoolde ruïne. Zij schrobden het kerkhof schoon. Zij dweilden zorgvuldig de zerken af. Toen deden zij het laatste werk: zij droegen - zoo worden zwaar-verminkten op baren vervoerd - de logge markiezenzerken, die als door een wonder nog overeind stonden waar ze eens wegscholen in den wand van de abside, naar het hooge Huis van den afvalligen nazaat. Zevenmaal zeven malen deden de nonnen den klopper vallen, en prevelden. Tot den nacht prevelden zij, maar het inrijpoortje bleef gesloten. Toen zetten de nonnen de markiezenzerken neer tegen de poortzijwanden, zooals men bij een vrouw haar verdronken man neerlegt. 's Markiezen vader, - het was de heer van Arke, die de wereld haatte -, vond het maar zoozoo zijn poenige voorfamilie dichterbij zich te hebben. Maar zijn zoon ontsloot later het hek, en metselde eigenhandig de zerken met-mos-en-al tegen de poortzijwanden rechtovereind-in. Hij was reeds een oud man toen, vreesde glimlachend de wereld, en dacht nog niet over de ellende van een derde vrouwe. Belangstellend, op hun hurken, hadden Herodes en Rhádames toegezien. Deftig en nuffig waggelde Herodias achter hen heen en weer,
| |
| |
om niet te kleumen: zij bedankte ervoor kou te vatten om der wille van dooie markiezen, pff! merci bien!
Blijmoedig had de laatste heer van Arke de hardsteenen herinneringen aan zijn roemruchte voorvaderen verwerkt, en onderwijl hield hij met zijn hooge huisgenooten een metselaarspraatje. ‘Tiens! chérie!’, trachtte hij Herodias milder te stemmen, ‘tiens, ce n'est point du tout pour l'orgueil de moi même, dat ik de vroegere markiezen van Arke bemetsel, pour l'amour de Dieu, non!’ Maar Herodias, la très fière, bekommerde zich dien dag niet om 's markiezen dunne bescheiden stem, en waggelde pedant haar eigen gang. ‘Zou haar Altesse misschien iets vreezen?’ vroeg de markies, ‘vreezen, dat Zij eens rusten moet naast den papegaai die methet-etmaal verbolgener wordt, of naast een schelen raaf met een bijgelakten snavel?... hoewel, die zijn toch niet van een al te burgerlijken kom-af ..!’ Herodes en Rhádames schikten iets dichterbij, en waren ook hoogelijk verbaasd over Herodias' nukkige verwaandheid, want zijzelf mochten de matrozenlorre wel, die zulke amusante en scandaleuze dingen in de goudvisschenteil spoog....; neen, zij beschreven geen wijden boog om haar heen, zooals Herodias: een viezen wijden boog. Feitelijk maakte Herodias wel een beetje misbruik van haar bevoorrechte positie: altijd maar vrij rondloopen, en veeren-schudden waar zij maar wil... ‘Stil Sires!’ vermaant de vroeg-oude markies: ‘Herodias is vrouwe Jolande's lieveling geweest!’ Dan schaamde zich Herodes-met-de-hartbrekendeoogen. Hij is maar een beer-op-sokken geweest, een spulle-beer, die uit een failliet beverbaliseerd kermisboeltje stamde, en zijn oogen werden als smeerkaarsen die in daglicht opbranden....
En Rhádames zag beteuterd voor zich neer.
Vrouwe Jolande was 's markiezen jeugdvrouwe geweest.
Olee! hoe jong was hij toen nog!.... Liep in wit hertenleder, droeg zijn naam als een ivoren kroon.
Vrouwe Jolande lachte, en Herodias zette een waaierstaart van ontroering over zoo'n lach....
Vrouwe Jolande schudde enkele jaren haar blonde kurkentrekkers. Zij zong enkele maanden haar juichendste wildste liedjes. Haar blanke handjes weefden koortsige gouden draden in bronzen fluweelen. Enkele wéken woelden telkens haar nerveuze vingers door 's markiezen lokken. En de markies zag tot zijn onbeschrijflijke wanhoop, dat haar hartje zich te droomen zette van iets witgloeiends. Toen schaterde zij.... Haar oogen verloren hun blik.
Zij kwijnde.
Zij stierf.
De markies en Herodias waren reddeloos-bedroefd, na den dood van
| |
| |
Jolande, markiezinne van 's Heeren-Arke, en laatste loot uit het onbuigzame geslacht der graven van Mont-Ferland.
‘Hérodias, chérie’, zuchtte menigmaal de markies, ‘vrouwe Jolande was te schoon en te blond. Wat zong zij liedekens! Wild, dat wij er wel altijd van zullen blijven droomen, en huiveren in onzen droom!’.... Het eenige wat de markies zich toestond te herinneren - het verwijt van luid gekreten te hebben had zijn waardigheid hem bespaard - over Jolande uit het hooge roofriddergeslacht, was hoe hij gehuiverd had als vreesde hij, die enkele máanden, toen zij liedjes zong die als uit een vuur geslopen kwamen. Er waren zigeunerliedekes bij geweest. ‘De markiezen van 's Heeren-Arke hebben zigeunerbloed niet versmaad!’ spotte hij dan, om Herodias te misleiden over de waarheid zijner gedachten. Herodias snikte. ‘Niet zeggen, marquis de mon coeur!’.... Herodes is de vertroosting geworden, die zulke ontboezemingen voorkwam.
Groot gelijk hadden Herodias en de markies, dat zij, om zich voor erger dan zelf-spot te behoeden, Herodes uit het gammele kermisspul adopteerden, en hem vergenoegd binnenleidden in het stilgeworden Huis Arke, nieuwsgierig wat hij er wel van zeggen zou. Bovendien verlosten zij daardoor Herodes uit het cachot onder den toren.... Geen exploten meer! Herodes slikte even, en lekte toen bescheiden aan 's markiezen laarzen, en zacht snoof hij even langs Herodias' pennen. Hij was meer dan in zijn schik: hij voelde zich diep erkentelijk. En stamelde dadelijk verlegene verontschuldigingen over zijn leelijk-loopen. ‘Jaja, hij had indertijd niet alleen zijn tanden, doch ook zijn nagels moeten offeren op het wreede altaar der rondreizende kermisspeulderij..., en nu te mogen kuieren naast een witte gravinnenpauwe door den hof van een markies!’....
's Markiezen tweede vrouwe, - het lag in de lijn harer degelijke kom-af - had het niet begrepen op Herodes. Vergeefs smeekten haar zijn hartbrekende oogen.
De beer moest in een hok, vlak na het inmetselen van de laatste zerk. Herodias en de markies verzetten zich schuchter, maar werden toen veroordeeld de uitvoering van het wreede vonnis in al haar fazen bij te wonen. Zij deden het, en sterkten Herodes met hun oprechte droefenis.
Daarna werd Herodias gestraft voor haar schuchtere poging tot verzet. Geduld zou zij worden, meer niet. Tot de zerkenpoorthaag, decreteerde Coba-van-den-koster, tweede markiezinne van het roemruchte Huis Arke, - verder beslist niet, mocht Herodias voortaan stappen. Hooghartig onderwierp de gravinnenpauwe zich aan dat dwaze gebod; zij zou er wel iets op vinden!....: telkenmale, als zij aan de zerkenpoorthaag kwam, sperde zij haar snavel op z'n wijdst open, en riep zoo doordringend-schel, dat, waar de markies zich ophield in het Huis of in den aan Herodias
| |
| |
verboden voorhof -, als hij Herodias' klaroen vernam, glimlachte hij, stond op, verliet Coba-, maaltijd-, peinzen, en ging tot de witte pauwe. Meestal kuierden zij gezamelijk naar den kermis-Herodes. Reeds van verre begonnen diens hartbrekende oogen dan vochtig te glanzen.... Zij drieën hadden geen geheimen voor elkander. Dus keuvelden zij, om iets teers te vermijden, vrij-ongedwongen over alles en nog wat. Maar het dankbaarst waren de oogenblikken die zij wijdden aan vrouwe Jolande en de goudblonde jaren van het Huis Arke. Omdat Herodes daarvan het minst wist, hoorde hij dat het liefst. In zijn kermisberenhart betreurde hij het oprecht Jolande niet gekend te hebben. Maar dat verbloemde hij een beetje, door schuchter tot den markies te jokken, en, om Herodias tot verder-vertellen te verleiden...: ‘jaja! nu gij er van rept, meen ik me iets weldadigs te herinneren.... Ja: jong, blond, en vuurblauwe oogen!.... Juist, ja: die vrouwe heeft mij wel eens getroost en met mijn lot verzoend, toen ik nog “in beslaggenomen”, onder den toren moest zitten, in dat vieze duistere cachot.... Ik herinner me dat haar stem mij mijn lot lichter deed dragen, dan thans het geval is, nu de nieuwe markiezinne, ach....’
Rechtstreeksche klachten over de huidige markiezinne, ex-Coba van den Cocciaanschen koster? -: niet één woord, - hoogstens een verachtelijk schouder-ophalen, een zucht, en een meerzeggend stilzwijgen....
Hooghartig en gelaten droegen Herodias, de markies, en Herodes hun lot. Herodias: dat zij niet meer onder de zerkenpoorthaag door mocht; Herodes-met-de-tranende-oogen: dat hij voor een wild beest versleten werd, en achter tralies vernederd. En de markies aanzag hen beide met den hulpeloozen blik van iemand, die wel vergiffenis zou willen vragen, maar niet durft....
Kort, doch schoon, leefde de vreugde op na den dood van Coba-van-den-koster, tweede markiezinne van het eens zoo machtige 's Heeren-Arke-huis. Felle vreugde, ondanks de pijnlijke bijkomstigheid, dat Coba begraven moest worden op het nauwe kerkhofje der ongewijde aarde, in een hoek waar zelfs geen gevallen vrouw uit het kloosterhuis ooit dreigde te komen, en waar evenmin jeneverbesjes stonden geplant. Och, niet omdat Coba de spruit was van een verwoeden Cocciaan, maar....: ‘laat ons er het zwijgen nog hardnekkiger toe-doen dan ooit!’ ried de kuische Herodias den bevrijden Herodes. Hérodias la très séreine wist, dat de soort vrouwen, waartoe Coba-van-den-koster had behoord, veel verdriet brengen in de brave gezinnen der gehuwden.
Adeldom obligeert: aan vrouwe Jolande wilde de markies niet één zichtbaren traan wijden. Hoogstens dwong zijn stem zichzelf naar het heesche te neigen, als hij tot Herodias sprak van den onbegrijpelijken bloed-gloed in zigeunerliederen, en van Jolande's vuurblauwe lachoogen.
| |
| |
De markies zag dan in de verte, en keek soms schuwtjes, even, of Herodias op hem lette....: gelukkig! ook zij zocht iets in de verte.... Zij moesten zich beiden weer een houding geven, anders werd het te pijnlijk. ‘Tiens, tiens’, kuchte de markies de heeschheid uit zijn bedeesde stem weg, ‘zie ik goed?...., krijgt Votre Altesse ook last van de staar?.... Ja, als wij oude menschen aan de staar gaan souffreeren!’....
Maar aan Coba, de slechts enkele jaren tot een protsige vrouwe van 's Heeren-Arke te hooggestegene voor wie zelfs de waard uit de kroeg z'n pet niet afnam, - gods vloek zij haar! - wijdden de markies, Herodias en Herodes niet één zachte gedachte. En na haar dood was de vreugde groot. En de daden dier vreugde nepen het hart toe. Met pomp en praal was de bevrijding van Herodes geschied.... Daar trad hij eindelijk weer naar buiten, door den hof.... De vrijheid!.... De wereld!.... O! de moeskoolhof was hemelscher dan elke wereld. De zachtgeworden zolen onder zijn sokken prikten van vreugde en pijn....: n' importe!....; hij kon nu weer langs Herodias' pennen snuiven!.... Nu keuvelden zij drieën weer ongedwongen, en zij kuierden als voorheen door den wijden hof, en glimlachten om het roestige rumoer dat uit het ruime stedeke, als van een soldatenkeuken uit, tot hen omhoogrumoerde.
Maar kostelijk! de matrozenlorre haalde zijn oudste vloeken op, en spoog ze nijdiger dan ooit in de goudvisschenteil neer!
Hahaho!
O, wat is heerlijker dan een vrijheid, waarin men zich met al z'n leden kan uitrekken.... Ah!
Herodias, ouder en wijs geworden, stapte weer met herwonnen trots onder de poort en de zerkenhaag door. En zij stak opzettelijk, telkens wanneer zij dat bestond, de staartpennen omhoog, ten spot aan de nagedachtenis van Coba-onzaliger. Als ruide zij, schudde zich Herodias dan de krieuwelingen der herinnering af, brrr!
Om in het gemis van een vrouw te voorzien, en gevoeglijk het zwijgen toe te doen aan de daden welke de dochter van den verwoeden Cocciaan naar de ongewijde aarde hadden gebannen, namen Herodias, Herodes en de markies, na rijp beraad, een jongen ongebreidelden Bernardiner tot zich. En zijn naam was Rhádames.
Rhádames was in 's Heeren-Arke door een jonggehuwd menschenpaar vergeten. Het had gepleisterd in het holle stadje, wijl door het woeste bruiloftsrijden een rad van de karos dreigde af te draaien: Rhádames werd aan zijn lot overgelaten par droit de nonchalance. Ach ja: pas gehuwde jeugd en een jonge hond, die den fieren naam draagt van Rhádames I,.... zooiets was een kunstmatige menschensamenvoeging welke god zou scheiden.
| |
| |
'n Jolijt, dat het geworden is op het kale Huis Arke! Een vreugd als wachtte men vrouw Jolande weerom; een blij ademen, als was Coba Cocciana nog-eris doodgegaan! Nog nooit hadden de reine-claude's zoo'n prijzende bewondering genoten! En nog nooit was er door zoo'n bont, hoog-internationaal gezelschap keurende aandacht besteed aan de bloemen en aan de te veelvuldige dinettels: Rhádames, nieuwsgierig en onstuimig, voorop; Herodes en de markies bedachtzaam volgend; en een tikje blasée, Herodias achteraan.... Menige anecdote werd opgehaald: Rhádames I leek wel iemand, dien men zoo spoedig mogelijk in alles inwijden kon.... Jolande...., ay! haar ros-brandende liedjes.... Jolande die als een murmelend fonteintje neuriede, wanneer zij uitreed naast een galanten ruiter in wit hertenleder!.... O, de linten, die aan Jolande's luit hingen, waren elk door een aparte kleur gekust met ongekenden hartstocht.... Maar welk een teedere hartstocht!....
Coba Cocciana wist van niets dan van leelijke handwerkjes en van zure digestie-en-ruziewandelingetjes ‘de wallen om’. Olee! die Coba was zuur geweest - sit venia verbo vero! - zuur als een oprisping.
En gelukkig was er geen derde markiezinne in de maak. Dank-je wel! niets noodig, zoo'n stoethaspel, die mèt de lakens ook nog slaag en gekijf uitdeelt op het herlevende Huis der lachende vreugden, het heerlijke, het kale Huis Arke!....
Van enkele rinsche boerenmarmelades, en van nare snijboonen-in-'t-zout wist de derde vrouwe van Arke, en van ‘aardigheden’ die in een soldaten-kroeg amper thuishooren. Zij wàs, - ach....
Zij ìs de dikke zuster van den dikken waard uit de kroeg, waar de schildpad van Quint Ondaatje hangt.
Zeker: zij kan koken een smeuën boerenpot, een steekje naaien, en grove sokken breien. Ook kan zij landloopers de straat-op gooien. Een harer verdiensten missteedt zij: in haar jeugd was zij herhaaldelijk.... bijnaslecht geweest; menig cavalerist...., hm!....
Dat ‘bijna’ van het ‘slechte’ gaf later iets zurigs aan haar volbloedige wijvencorpulentie, en het gaf een rooddriftig gelaat aan haarzelf. Menschen van ander maaksel, die werkelijk slecht hebben durven zijn in de volheid van hun uitbundige hart, juichend, worden nimmer zurig.
De schuwe markies heeft de dikke zuster van den waard gehuwd - haar naam doet niets ter zake - bij wijze van een onbezonnen zuinigheidsmaatregel, want o! alles verliep en verslonsde op het Huis der herwonnen vreugden, het eertijds zoo voorname Huis Arke.
Arke...., waar de eens-zoo-blanke gravinnepauwe grauw werd als een kraai....
| |
| |
Herodias, sidderend-blanke pauw, waar is de krachtige helheid van je klaroenen gebleven?....
Voor den markies werd het een nog onverwachter huwelijk dan voor Herodias' Herodes, en Rhádames.
Voor de derde markiezinne was het huwelijk met den blooden markies nu reeds lang uitgemaakte zaak. Zij en haar broer, de dikke waard die naar verschaald bier riekt, waren daartoe van een te verstandig overleg.
Het huwelijk van het onevenwichtige paar, - want dàt waren de reuzelige zuster van de kroeg en de teedere man van adel, die, na den dood van Jolande, hoogstens tegen dieren glimlachte - was in de kroeg van Quint Ondaatje reeds een uitgemaakte zaak, toen Rhádames I ingeruild werd.
De markies had een hond hooren klagen. Wipte met een verlegenheidsuitvlucht de kroeg binnen. Vond Rhádames I achter een jenevermand, en liefkoosde hem. Toen kloeg Rhádames niet langer om het gekir zijner in huwelijksroes verwende meesteresse en om de ongewoon-mildklinkende stem van zijn meester.
De waard monsterde den markies. De dikke zuster gaf een sein, een kuchje. Toen verkocht de waard aan Rhádames I een trap, en de vette zuster smakte ‘goed zoo!’ Rhádames I vluchtte jankend onder den kreukeligen ouden heer weg. Een handelsgesprek ontspon zich. Rhádames I werd ingeruild tegen een opgezetten reiger....
De Pharaïde Rhádames I had een eenvoudige doopceel: de verwende was verwaarloosd, toen twee dolle vreemde jonggehuwden een ander oord beraamden, om elkander nieuwe omhelzingen te leeren. De nerveuze armen om elkanders middel geklemd, waren zij de herstelde karos ingehupt. ‘Toeter’, riep de jonge man den posthoornist toe. ‘Ja, hard rijden!’, zong de jonge vrouw en beefde. ‘Dat de vonken d'ruit vliegen, allé!’, beval de jonge man, en trok zijn vrouwe wild tot zich. Zij zuchtte met stootenden adem.
Tatetterend bolderde de karos weg. Zweeg pas achter een horizon, die men, van 's Heeren-Arke uit, niet meer zien kon.
Rhádames I had ze - verachting spatte uit zijn oogen - kalm laten trekken: ‘bah’. Hij wist zich te goed voor jonggehuwdenstoeihond of derde bij een schaamteloos spel van twee.
De dikke waard verkocht hem een trap, zeer tot welgevallen van de paars-dikke zuster, van wie alle kansen om met den markies in relatie te treden aanmerkelijk waren gedaald sinds zij met natte dweilen had geslagen naar de schichtige zolderingzwaluwen.
En Rhádames I vluchtte bij den teederen man-van-adel, likte bevend
| |
| |
diens ranke handen.... Voor een opgezetten reiger - een reiger is een edele vogel! - werd Rhádames I ingeruild.
Herodias bleek buitengewoon gepleizierd. Rhádames ringeloorde Herodes met de-hartbrekende-oogen, beet hem in de slappe ooren, en hield, louter van pleizier, veel denkbeeldige dieven verre van het leeggestolen Huis Arke. Maar ook hij kon het niet verhinderen, dat de markies met den dag een armtieriger tobber werd en, van een onbewaakt oogenblik af, schuchter-eerbiedig naar de kroeg begon te sluipen, zoogenaamd om zuinigheidshalve in de ‘Quint Ondaatje’ te gaan eten....
De vreugde verbleekte geheel, toen de markies dwaas-vroeg in den middag naar de kroeg begon te gaan als een stamgast met dure verplichtingen. Achter het dichte zerkenhek treurden Herodias, Herodes en Rhádames I naar hem uit....
Zij snoven omzichtig aan zijn kleeren, als hij teruggewankeld kwam; zij verbleekten, ziende zijn iets te rooden neus. Dan begrepen zij, dat de vette booze zuster van den waard, - ‘het wijf met de reuzelharen’ hoonde Rhádames I stil voor zich heen -, spoedig het huishoudschort zou dragen op Arke.
Arke....: het Huis met de steenen poedelleeuwen.
Olee!....: tóch een trotsch huis, dat kale Arke!
Kort daarna kwam de markies lichtelijk aangeschoten het zerkenhek binnengewankeld. Hij neuriede. Brokstukken van zigeunerliedjes wapperden door zijn heete keel, maar ontvluchtten aan zijn stem: ze waren te wild, en eens te schoon gezongen door Jolande. Herodias, Herodes en Rhádames I schaamden zich en slopen heen: de markies riekte naar de foezel uit de Quint Ondaatje. En Rhádames vloekte, want hij herkende nog een anderen geur...., reuzel....
Nog geen maand later, sjouwde de vermoeide grijze markies, hoogadellijke witkiel, eigenhandig een bol-volle mand het Huis Arke binnen.
En geen twee maanden later druilde Herodes, nu achter dubbele tralies in het hok van Coba; Herodias kwam niet meer door den boomgaard: zij kon haar markies niet meer roepen wilde zij geen puts vatenwater over zich heen krijgen. En Rhádames lag aan een ketting gesnoerd in den roestigen regen. Want hij had de derde markiezinne van 's Heeren-Arke in de uitdagende kuiten gebeten, toen zij, kirrend, met een volvet en toch-zurig lachje den markies aan zijn mooie knevels trok. Wijl hij moedig naar voren gesprongen was, Rhádames, om zijn plicht te doen, kwam hij aan een te korten ketting te liggen, - in den regen.
De markies schoor zich omzichtig de trotsche Fransche knevels af, en besteedde veel tijd aan het voederen der sire-lijke dieren....
| |
| |
Rhádames werd getroost met aparte streeltjes achter het oor. ‘Eh!, mon admirable ami!’, lachte de markies hem liefkoozend toe, ‘zijt gij de hond-der-honden van gansch 's Heeren-Arke?!.... Wat is het?, caro mio, zijn wij voorgoed aan lager wal?.... Eh bien, daarom niet getreurd!.... Cheer up, old noble-man, want luister: volgende week gaat, naar alle hopelijkheid, de markiezinne op reis. Dan, savez-vous, is er veemarkt in Alten, veemarkt en ganzenknuppelen.... Herodias en ik zullen de sleutels van je kettingslot veroveren, hoor: diefstal om bestwil.... Geduld geoefend, mon fils.... kijk nu maar niet zoo ongeloovig.... ofschoon -, ik kan me die ongeloovigheid best indenken, want hebben ooit mannen van blauwen bloede in roestiger ketenen geslagen gelegen dan gij en ik?.... Uw lot geeft het mijne weinig toe, om van onzen hoogen vriend Herodes maar te zwijgen.... Zeker, zeker: wij zullen uw groeten aan Herodes overbrengen!’....
Verveeld sukkelde Herodias mede, pikte zoo nu en dan een luizig pennetje uit. Waren die grauwe kale pennetjes eens witter geweest dan de blinkendste sneeuw?.... Ach?.... Wanneer?.... In de dagen van Jolande, la marquise blonde en dentelles de noces?....
Wie?.... Wat?.... Is er wel ooit op een schamel huis als het onredbare Arke een vrouwe Jolande geweest?....
Achter dubbele traliën lag een vervuilde beer grijs te worden: Herodes-met-de-gebroken-oogen. Zijn strompelende denken mijmerde over den ingesoesden tijd, die toch nog beter geweest was dan deze van vernederingen zoo overvolle. Beter, al had men hem toen, voor hij moest leeren dansen bij een schorre harmonica, zijn hoektanden uitgetrokken met dezelfde nijptang, waarmede men hem zijn nagels uit de teenen had genepen. Slechts kermisspullebazen, harmonica's en nijptangen haatte hij. Alle andere wezens lagen hem na aan zijn groot- en lankmoedige hart. En van Herodias, Rhádames en den markies hield hij zielsmedelijdend veel....
Thans raasde er een vrouw op Arke, als ware het hooge Huis een vestingkroeg. Zij smeet Herodes-met-de-gebroken oogen met aardappelschillen.. Mon dieu! welk een omlaaggaanden tijd doorhuiveren wij toch: een halfzachte kroegmadam zwaait den pook op het in roemzuchtigheid verstarde Huis Arke.... Om beurten scheldt Herodes zacht terug, als de aardappelschillen hem om de ooren vliegen, tot de derde markiezinne van Arke, dat zij is een ‘spullebaas’, een ‘nijptang’, een ‘harmonica’....
Elken morgen weer ontroerde den markies van 's Heeren-Arke het gebrokene in Herodes' oogen. ‘Marquis de mon coeur’, waagde Herodias wel eens schuchter op te merken, ‘gij en Herodes hebt dezelfde oogen!’ Dan zeide soms de markies: ‘met uw verlof, souffreert gij zelf niet aan de staar?’ en weemoedig glimlachten zij alle drie, ieder tegen iets anders....
| |
| |
Bang dat Herodias misschien ook nog zou ontdekken, dat Herodes en de markies elkander in tandeloosheid de loef trachtten af te steken, boog de oude lieve man zich diep langs de tralies voorover, en aaide den vergrijsden beer langs den pluizigen bef.... Dat het niet frisch rook in het paleis van Herodes....: tja, er zijn wel meer paleizen, waar een luchtje hangt! - ‘Wij worden oud,’ troostte de markies, en ging op z'n knieën liggen voor de tralies, ‘mondieu! wat zijn wij kaal en grijs! Is er wel iets, dat ons troosten kan?.... Allicht volgende week, sire!.... Spits uw aandacht: de volgende week gaat de derde markiezinne van 's Heeren-Arke uit ganzenknuppelen, en dan zijn wij, vorstelijkheden, weer 'ns onder ons. Zullen we dan aan den wandel gaan? Alle veranderingen in oogenschouw nemen? Gij zult onze vroegere lusthoven niet herkennen, zooveel als er gewijzigd is! Panta rei, zult gij wel zeggen, panta rei.... Om u een voorbeeld te noemen: het Rosarium van weleer is ook al moeskoolveld geworden.... Horribel eten, moeskool!.... De markiezinne smakt weliswaar met haar lang niet onbevallige tong, als zij droomt van smeuë moeskool met spek....
Affreus,.... spek!.... Wie het Rosarium omgespit heeft, vraagt gij mij....; wel: de broeder der markiezinne, de waard uit de kroeg. En ik? ik had mij niet te verzetten, en heb mest mogen kruien!.... Bah?.... och, hm.... En ook de prieelen zijn geslecht: daar stalt mijn zwager, de dikke waard, z'n zwarte varkens. Eh! wat zullen die zwijnen schrikken van u, Herodes, en van Rhádames, en van de statigheid van onze Herodias,.... hoewel zij heeft een benauwd kuchje gekregen.... Van mij weigeren zij te schrikken, die varkens: ik ben maar een arme uit-den-tijdsche markies, en zij zijn dé zwijnen van Sjeernark, dé zwijnen van de toekomst.... Ach, wat zijn wij daarbij schamel en mager, en hoe oudbakken is onze geest!.... Maar komaan: hoe waren wij eertijds, toen het leven nog als een toekomst voor ons lag? Gij, Herodes schitterdet op kermisspullen, en ik liep rond in wit hertenleder.... Ay! in die dagen wist ik van geen rooden neus.... gelijk thans.... Bah! mijn zwager schenkt mij een toxicante foezel....”
De waard, in dien voortdurend halfbeschonken toestand welken zijn ambt vereischt wil het naar waarde en waardigheid vervuld worden -, 's markiezen zwager met het vieze hemd uit den pilobroek, is een geslepen man-mensch, al dampt de stank van de kleverige tapkast in zijn adem.
Als de feest-veemarkt te Alten gehouden wordt, laat hij door een omroeper rondjeuzelen, dat ‘wie genoeg heeft van het vee, en moe is van het ganzenknuppelen, maar de beenen moet oppakken en naar de slottuin van Sjeernark moet tijgen, alwaar te zien zijn voor de manne-menschen een berucht verscheurend beest, de beer Herodes -, voor de vrouw- | |
| |
menschen een witte pauwkip die voor drie cent d'r staart laat staan, mits vooraffe betaling -, en een hond, die in z'n goede dagen wel honderd kinderen had gered op de Sinte Benarduspiek in Amerika, opbrengst waarvan besteed zal worden voor een liefdadig doel, en bier met scharren zijn er ook te bekomen....’
Jammer alleen, dat de lade van het liefdadige doel zich bevindt in de tapkast van de kroeg, waar de schildpad van Quint Ondaatje hangt.
Onder de zerkenpoort zit hij, de waard, breed-uit, en int de toegangsgelden. Een oud, verbaasd en kreukelig man in een tot op den naad versleten groene pandjesjas, hoort zich voortdurend toebrullen ‘zich wat te haasten’. ‘Zwager! loop wat an!; - zwager! een scheppie d'rop! De mensche kenne nie wachte; ze geve d'rlui cente nie voor niks, allé!’
Uit al zijn brave macht sjouwt de markies van 'sHeeren-Arke bier aan uit de bolle vaten welke er buiken in de oprijlaan, - bier voor de slenterboeren die pruimsop spugen naar den tandeloozen Herodes, - bier voor de uitgelaten boerinnen, die kittels schoppen naar de oude witte Herodias, wijl ze geen staart meer heeft om te laten staan.... Familie van de markiezinne wil, dat de markies de klanten niet laat wachten, want het loopt druk van veemarktboeren. De feitelijke veedag is voorbij: alle beschikbare ganzen zijn tot een morsdoode pap geknuppeld; ach, alle dagen gaan voorbij....
Net neemt de waard zijn vunzige vet-pet van den poedelleeuw aan de poort - het is zoel geweest, en het bier was lauw! - als zijn zuster, de luidruchtige markiezinne, amper weergekeerd van het gloriante ganzen-knuppelen, komt aangillen, op den bekoorlijken breeden voet gevolgd door een paar amechtige varkens, zwarte vieze zwijnen, en enkele hotsebotsende leeggezopen biervaten.
De derde markiezinne van 's Heeren-Arke, broer waard, de recette van het beestenspul op het hooge Huis, en de ledige vaten feestbier: het rolt alles hals over kop, onthutst, het gapend-verbaasde vestinkje in.
Dicht valt, met een knal, het hek van de zerkenpoort. Een bolvolle rieten mand ploft eroverheen, het laatste biervat ijlings achterna....
Achter het dichte hek lacht en holeet fiere vreugd. Herodias, Herodes, Rhádames, de markies, en god hadden elkaar aangezien: een plotselinge vonk...., kettingen en sloten braken, en te lang gedulde smaad moest uit alle macht beenen maken zou hij den laatsten afgedropen dronken veemarktboer nog inhalen. Geen macht, hoe grof ook, overheerscht durend hoogheid van geest.. Het Huis Arke heeft zijn laatste markiezinne geloosd.. Laat haar lawaaien in de kroeg van Quint Ondaatje, als zij wil!....
Fleurig en neuriënd gaat 's morgens de markies van 's Heeren-Arke:
| |
| |
rond door het schamele Huis en den nog schameler hof. In den strot van een meedeinenden Bernardiner, geboren een Rhádames de Eerste, gromt telkens zooiets als een blij blafje. Grootsch in vervallen majesteit zet de gravinnepauwe Herodias haar drie-vier pluizige staartresten op, en zooals zij éens fier klaroende, kokhalst zij nu. Maar zij heeft gelijk, te denken, heel trotsch, dat men haar laatdunkende schreeuwen wel hooren moét in het afgedankte stadje, en dat men er dan huivert, tot in de kroeg toe.. Zij hoeft niet te weten, dat men hoont: ‘Hoor die kale kip 'ns! hahaha!’..
Herodes, ach Herodes is te oud geworden voor eenig uiterlijk vertoon. Het hartbrekende van zijn oogen is voorgoed gebroken. Eén trots helpt hem over de bezwaren van zijn ouderdom heen: dat hij door als verscheurendst beest van Europa mee te sjokken op zijn zeere sokken, de zwijnen en de derde markiezinne van Arke heeft geholpen te verjagen. Dat is al véél, als men geen tanden meer heeft en geen nagels! Zoo oud is hij, dat hij zelfs Rhádames niet meer benijdt -, Rhádames, die bijna in der markiezinne uitdagende kuiten bleef hangen, maar zich verslikte in kortademigheid en iets wat tegenwoordig aldoor uit zijn bek druipt....
Teeder leeft de markies van 's Heeren-Arke verder, - in zorgen, want hij weet niet meer wat bemiddeld-zijn beteekent, en hij moet hooge weeldebelasting opbrengen. Nietwaar? hij is immers een kasteelheer!
Jammer alleen, dat de derde, de afgedankte markiezinne, meent iederen dag luide te moeten smalen op ‘schorum volk, dat op kasteelen woont, te kaal is om een hemd voor 't gat te dragen, en in d'r lui groozigheid meent een fatsoendelijk burgerpersoon naar het leven te mogen staan en te koeieneeren met wilde beesten’. Heel het gammele stadje weergalmt van haar woede, en zet meewarig de handen in de zij ‘Bèlle - bélle-bel!’..
De vereenzaamde papegaai, ex-matrozenlorre, is de andere dieren voorgegaan naar de eeuwigheid. Van strammigheid kon zij op een goeden avond haar stok boven de goudvisschenteil niet meer beklimmen, viel sputterend bij de goudvischen, en was verscheiden.
Herodias werd kil bij die tijding. Dacht aan eigen dood, en aan te weinig gegeven menschenliefde. Herodias voelde berouw....
In een mild overleg met den markies kwamen zij beiden tot de oplossing, dat, waar weinig en armoede is, god geboden heeft te deelen tot er nog minder is dan niets. Daarom: er zou worden overgegaan tot adoptatie op grooter schaal.... Jeugd en frisch bloed op Arke!.... Holee! frisch bloed!....
Herodes is blind geworden, en moet zich tevreden stellen met luisteren. Hij knabbelt met zijn droge kaken niets dan tamme moeskool en sla. Och, is voedzaam!
| |
| |
Na het compromis van den markies met Herodias, zorgen de zwaluwen er voor, dat de majesteitelijke pauw - ja, het is schande: over Herodias wordt in het benauwde vestetje steeds kwaadaardiger gehoond als ‘die ouë rotkip’ -, het met den dag drukker krijgt. Het gaat haar moeilijk af: zij heeft nu onloochenbaar de staar, en o! die kortademigheid!.... Want wat de ‘heer’ nu weer opgeraapt heeft, daar-achter den lawaaimo-molen, o! Een gestrikt halfverlamd waterhoen, een paar vermolmde ongemanierde kalkoenen en.... Hahoha! frisch bloed!
En voor een bed bieten heeft de markies, wederom bij een over de grens geweken kermisspul, ingeruild een witte raaf, die ontoelaatbaar scheelziet en desondanks de gave der voorspelling bezit. Iederen Zondagmorgen wordt zijn afgebladderde snavel bijgelakt.
Rhádames is dol-nieuwsgierig, voor zoover zijn delicate gezondheid hem toestaat - o!, hij heeft geleden van het vastgemeerd liggen in den regen! -, naar een wolvenpaar, dat in het vroegere Rosarium zijn intrek zal nemen.... Naar verluidt heet het mannetje Napoleon. Hij moet zoo slap in de lendenen zijn, dat de hulp van Joséphine noodig is, zoowel bij het opstaan als bij het ter ruste-gaan. Fijne dunne markiezenpooten schijnen die stramme wolven te hebben, en de markies van Arke kreeg een brok in de keel, toen hij zag, hoe Napoleon en Joséphine elkander hielpen met bevende grijze snoeten....
Met den dag vervalt het Huis Arke, meer en meer.
Met den dag worden leven en dood er inniger, iets wat den meesten kasteelen vreemd is.
Die innigheid, zij is 's markiezen adel zelf, - de onsterfelijkste adel: die van zijn teedere ziel.
Uxori meae.
Mont-Ferland, 12/9 '22.
|
|