| |
| |
| |
Fatma,
door Siegfried van Praag.
EN de vreemdeling vertelde haar het volgend verhaal....
Fatma was een schoon Arabisch meisje. Men noemde haar alom: ‘de schoonste’. Rondom haar hing een geur, zoo zacht en krachtig toch, dat men zwijmelde bij haar nadering en dat de oogleden zich sloten, daar de oogen te arm en te zwak waren om zoo veel schoonheid binnen te halen.
Dit kwam daar Fatma in liefde verwekt was. Haar ouders hadden zich vereenigd toen de avond zoo puur was, dat het scheen of de hemel, de zwarte minnaar liefkoozend de aarde, die eeuwig witte oosterbruid, omstrengelde. Sterren schitterden aan het uitspansel als kleine zilvermolens met vastgelegde wieken. De hemel was week als een borst, getooid met diamant en beschermd door zwart gaas, waarachter het vleesch blauwachtig glansde. En de wassende maan geel en strak, stond moedig en ferm aan het zwerk, als Mahomed's leer, waarvan zij het embleem is. Duiven fladderden in de ijle lucht, onbeslist, als zochten zij de schoonste boom, de fraaiste tak, om er zich op neer te laten.
En als een kudde lammeren, dartelden de huisjes van de witte stad langs de zachte bergglooiing, tot zij de vlakte bereikten, waar zij hier en daar verspreid, als verbaasd stil hielden.
Daar boven op den berg, waakte de moskee, die breed en bedaagd was, over die kudde witte huisjes.
Toen dan, hadden Fatma's ouders, omhuld door die nachtelijke weekheid, elkaar diep in de oogen gekeken, wier leden door lust als neergedrukt werden.
Zij hadden elkaar wat geluk geschonken en de natuur, die tevreden was, dat haar kinderen haar gehoorzaamd hadden, liefkoosde hen in hun bevrediging.
Zoo dus, denzelfden nacht, dat de hemel de aarde beminde, was Fatma verwekt.
Dien nacht droomde Fatma's moeder het volgende: ‘Twee vrouwen traden met zachte treden haar kamer binnen, met bewegingen, die de lucht in beroering brachten en haar deden trillen als een snaar, waarlangs een vrouwenhand muziek opwekt.
Zoo schoon was deze muziek, dat het de vrouw toescheen of met haar een geheele schaar van hemelsche houri's binnengezweefd waren. Toen de vrouwen tot Fatma's moeder genaderd waren, stelden zij zich zacht aan het hoofdeind van haar sponde, de ééne rechts, de ander links.
| |
| |
En de vrouw, die links van Fatma's moeder stond, hief het hoofd op, dat teer was en glanzend als paarlen, legde haar hand op het voorhoofd der moeder en sprak met een stem, zoo helder als de ochtendliefkoozing, die een bron aan de wei schenkt: ‘ik ben de godin van de schoonheid van den dag.
Dezen avond zijt gij bevrucht. Een dochter zal U geboren worden, die ik zeer schoon wil maken, omdat zij verwekt is op het oogenblik, dat heel de aarde gelukkig was.
In haar vleesch zal ik de tinteling doen leven van bezonde wateren. Haar lach zal rein zijn als de vlucht van een leeuwerik in den ochtendstond, en haar borsten zullen zacht zijn en warm als het zand der woestijn, waar de wandelaar de voeten brandt. En bij iederen nieuwen morgen zal haar ziel verfrischt worden met hemelsche dauwe, die haar onschuldig en puur zal maken als de zegening eener moeder.
Toen zweeg de godin en als een sluier van muziek daalde haar stem tot op de liggende vrouw.
Toen hief de andere gestalte het hoofd op en zeide: ‘Ik ben de godin van de schoonheid van den nacht. Uw dochter is verwekt op hetzelfde oogenblik dat de hemel de aarde omarmde. Zij moge gezegend zijn! Ik wil dat zij schoon zij als de avondstond. Al de onmetelijke zwartheid van den hemel zal ik samenpersen en er de oogen van Uw dochter uit maken. En haar oogen zullen het smartelijk mysterie dragen, van een avond van gebed, en de zwoele schijn van een avond van lust zal haar oogen sluieren. Ook zal ik avondschoonheid in haar haren brengen. Haar stap zal een liefkoozing zijn, gelijk de stap van den nacht en van den dag, als zij elkander ontmoeten en groeten in het zoete uur van schemering. En door haar armen zal het rhytmus trillen van de armen der nacht, als zij de wereld tot liefde wekt. En haar zinnen zullen de teerheid hebben der nachtelijke winden, die in liefde spelen met de bladen en de bloemen.
Zoo zij het! En de godin zweeg en sluierde zich met een sluier van wolkenstof zwart en zacht.
De moeder bleef rustig liggen, tevreden en gelukkig.
Maar plotseling voelde zij een benauwdheid haar drukken, en het was haar of een somber geluid door haar lichaam trok; de stuipachtige bewegingen van haar leden scheen haar de be teekenis te brengen van geheimzinnige woorden, die in een oneindigheid uitgesproken werden.... Het was God, die sprak.
‘Niets is volmaakt op deze aarde. Men wil Uw dochter zoo schoon maken, als de natuur, die ik mij eens droomde. Het volmaakte op aarde zou echter wreed zijn. Want dan zouden de onvolmaakten, de volmaaktheid leeren kennen en zij zouden haar tot de hunne willen maken en droef zijn, dat hun dit niet zou gelukken....
| |
| |
Uw dochter zal geboren worden en zij zal groeien en algeheel schoon zijn, zooals de godinnen van den dag en van den nacht U dit beloofd hebben..... Maar ik wil niet, dat zij alle menschen van haar land ongelukkig maakt. En daarom is dit mijn wil: Sterven moet zij, zoodra zij een keer heeft liefgehad en den man, dien zij mint, aan het hart gedrukt. En nu, vrouw, zegen mijn wil! Haar lot zal schoon zijn en eenvoudig als mijn wet en mijn schepping.’
Toen zweeg God's stem en de arme moeder bleef alleen en weende reeds over den dood van haar dochter. Want zij dacht al meer aan de smart haar kind te zien sterven, dan aan de vreugde haar kind te zien leven. Niets van haar droom deelde zij haar man mede, maar zij nam zich voor het haar dochter te zeggen en haar te redden. Haar dochter mocht niet minnen en maagdelijk zou zij blijven!
Niet wist de arme moeder dat haar gedachten misdadig waren, daar men geen bloem aan de onvruchtbaarheid mag offeren.
Nu volgde dag op dag en het was Lente, en de ochtend frisch als een eerste kus en zacht als de handgreep, waarin twee menschen elkaar liefde bekennen, toen Fatma geboren werd.
Reeds bij haar geboorte was zij zeer schoon en toen men haar den vader en den bloedverwanten toonde, die op haar komst gewacht hadden, heerschte er in het vertrek een groote vrome stilte, alsof een wonder geschied was. Midden in de kamer lag het kind als een bloem op donkere aarde, en haar schoonheid was het bloemenhart, op welker rand de blikken toefden.
Zij groeide op zooals de godinnen het voorspeld hadden. Haar oogen waren als meren, waarin de zielen der mannen zich verdronken en in haar ziel louterden zich de zondaars van hun zonden - Echter maakte zij geen verlangens wakker, want haar schoonheid was zoo groot, dat de aanschouwing er van bevrediging met zich bracht. Als geheiligd beschouwde men haar, zooals de zon en de maan, die men niet bezitten kan, maar wier gaven men ontvangt.
Van verre volgde men haar, en als zij voorbijging zegende men haar gang alsof het een engel was, die langs de lieden vloog. Om haar heen was een sfeer van reinheid, die haar beschermde tegen iedere ruwe aanraking.
Haar moeder had haar verteld, wat de stem van God haar eens bevolen had, zij wist dat zij maagd moest blijven.
Fatma had toen eenvoudig het hoofd gebogen; slechts had zij geweend, want zij was vrouw.
Fatma weende zeer, want reeds had zij schoone droomen gedroomd en haar teere ronde armen hadden reeds de leegte omstrengeld. Zij berustte, maar haar moede oogen zeiden een droef gedicht van wanhopige maagdelijkheid.
| |
| |
De mannen eerbiedigden haar menschelijke goddelijkheid en instinctmatig voelden zij, hoe onmogelijk het hun zou zijn, dat schoone wezen lief te hebben.
Maar op een dag kwam in dat Oosterland een vreemdeling, die altijd goddeloos is, die bloemen breekt en antilopen doodt en vrouwen onteert: ‘de giaoer’.
Er waren soldaten in Fatma's land binnengedrongen, stoere en wreede soldaten, die groote verwoesting wilden te weeg brengen.
En aan hun hoofd stond een oud generaal, booswillig en volbloedig, met wilde knevels en kwade lusten. Het was een jager, die joeg op inboorlingen, wilde dieren en op vrouwen. Maar hij was leelijk en oud.
Eens riep hij zijn luitenant, die een mooie, slanke Europeaan was, soepel als een kat, koud en berekenend. Ruw deelde de generaal hem mede, dat hij genoeg had van zijn gedwongen onthouding en dat hij een vrouw, een mooie vrouw wilde hebben. Zelf wist hij zich te leelijk en te oud om er zich een te zoeken. Maar de ander, de luitenant was jong en zou er wel één kunnen verkrijgen; hij zou beloven haar te huwen, haar verleiden en haar medevoeren naar hun kamp; en als zij slechts in zijn tent zou zijn, nu dan voelde hij zich sterk.
‘Heb je het begrepen? Ga dan! en draag zorg niet alleen terug te keeren’ - ‘Begrepen generaal’, antwoordde de luitenant en tegen den avond ging hij weg en kwam in het dorp, waar Fatma woonde.
In de straat zag hij een heele rij van Arabische meisjes, die allen den gebruikelijken kruik op het hoofd droegen om water te gaan scheppen bij de bron. De soldaat bezoedelde hun reinheid met zijn onderzoekenden kennersblik. Toen hij Fatma zag, was hij verrukt over haar schoonheid en hij besloot dadelijk dat zij het zou zijn, die de grillen van den ouden generaal moest dienen. Zijn berekenend verstand had op hetzelfde oogenblik dat hij haar zag, haar schoonheid vastgekoppeld aan zijn bevordering in graad, en het woordje ‘kapitein’ schalde al triomphantelijk in 's mans binnenste.
Zoo dom was hij en zoo blind, dat hij Fatma slechts mooi vond, want hij, die God niet met zich draagt in zich zelven, kan ook God nooit in een ander ontdekken.
Hij ging naar haar toe, met zekeren stap. Verschrikt weken de andere meisjes, niet gewoon door een man, en zeker niet door een vreemdeling te worden aangesproken, op zij.
Fatma echter bleef staan en de luitenant, speculeerende op de Oostersche gastvrijheid, vroeg haar of zij genegen was hem naar haar ouders te begeleiden, opdat hij dezen om huisvesting kon vragen voor den nacht, die al bijna gekomen was. Hij gaf voor, een arm soldaat te zijn, die afgedwaald was van zijn compagnie, en nu heel moede en uitgehongerd: hij vroeg slechts brood en rust.
| |
| |
Fatma voelde medelijden met den jongen man en bewondering voor diens schoonheid en zij snelde naar haar ouders, arme Arabieren, maar zeer gastvrij. Direct stemden zij erin toe, dat men den vreemdeling zou huisvesten en de vader gaf order een mat klaar te leggen en dekens, waarop de vreemdeling den nacht zou kunnen doorbrengen.
En toen de vreemdeling met veel plichtplegingen naderde, ontving hem zijn gastheer met ernstige en toch vriendelijke waardigheid. De moeder zette hem brood voor en schonk hem van haar fijnste koffie.
Toen trokken de vrouwen zich in haar vertrek terug en de luitenant strekte zich uit op zijn mat. In het donker ging zijn blik naar het gordijn die de vrouwen van hem scheidde en het was alsof heel het Oosten treurde over die gemeene aanraking met de lust der verliederlijkte aristocratie van de groote Westersteden!
Ondertusschen bleef hij wakker en toen hij dacht dat allen slapen zouden, schoof hij onhoorbaar van zijn mat en kroop naar het gordijn, sloeg het doek op zij en bevond zich in het vertrek, waar Fatma en haar moeder sliepen.
Fatma echter sliep niet. Zij dacht aan den jongen man, dien zij schoon vond en minde, omdat hij van verre gekomen was, en als door Allah aangewezen om de deur van het aardsche leven achter haar te sluiten en die van het hemelsch leven voor haar te openen. Op den drempel tusschen die twee wereldvertrekken was het haar vergund lief te hebben.
Fatma haatte haar onvruchtbaarheid, haar nog langer toeven op deze aarde en haar begeerten gingen uit naar den man, die haar als tweelingengelen, liefde en dood zou brengen.
Zij was dus niet verwonderd toen zij den vreemdeling nader voelde kruipen, tastend in de donkere stilte en stak hem beide handen toe.
De vreemdeling was verrast en zeer verheugd, dat hem alles veel gemakkelijker gelukken zou, dan hij zich dat had voorgesteld. Een ironische glimlach bewees dat hij Fatma's gebaar voor een vulgaire tegemoetkoming hield. Fatma echter had de oogen gesloten en niets vermoedde zij van de laagheid van den luitenant, daar zij de zielsorganen miste, die haar het lage konden openbaren: Zij duldde slechts zijn nadering, omdat zij gevoelde, dat zij daarmede gehoorzaamde aan Allah's wil en zij had den ander lief, omdat zij wist dat ook hij dienzelfden wil gehoorzaamde.
De witte tanden van den soldaat waren de eenige plekken, die het donker der tent verbraken en zij blonken in zijn door begeerte van elkaar geduwde kaken. De luitenant, die zich een don Juan dacht, wist niet, hoe leelijk hij nu was.
Beschermd door de donkerte had hij zich naast haar uitgestrekt en zijn handen trachten haar armen en hals te streelen. Zijn liefkozingen waren grof als die van een ‘clubman’ en de liefdeswoorden, die hij haar zeide,
| |
| |
van die kleine vieze woordjes, zooals dat in zijn land gebruikelijk was, vielen op haar als kleverige druppels van een zoetige vloeistof.
Fatma echter schonk geen aandacht, noch aan zijn woorden, noch aan zijn streelingen. Zij droomde de liefde met breede gedachten, zooals de hemel droomt in Meinachten.
Iets hinderde Fatma. Die vreemdeling minde haar en hij zou haar willen huwen. Niet mocht hij weten, dat zij sterven zou. Wanneer zij een man aan het hart gedrukt zou hebben, sterven als een vlinder. Ja, die vreemdeling hield van haar, en als hij haar geheim wist, zou hij medelijden met Fatma hebben en hij zou haar niet begeeren, waar het ten koste van Fatma's leven moest geschieden.
‘Neen, niets zal hij van mijn geheim weten,’ Aldus dacht het meisje, en voelde schaamte wegens haar leugen.
De soldaat echter voelde zijn verlangen naar het bezit der Arabische steeds toenemen; ook dacht hij aan zijn bevordering.
Alles in de tent sliep en Fatma lag daar zoo dicht bij hem. Plotseling handelend trok hij Fatma naar zich toe.
Fatma trachtte hem niet af te weren. Zij dacht nu niet meer aan den dood en het was alsof de zware vervloeking, die op haar gerust had, was weggevallen.
Zij liet zich in de armen van den soldaat zinken, maar naar zijn woorden luisterde zij niet. De soldaat was voor haar verdwenen en vaag beleefde zij slechts de hereeniging der twee gescheiden wereldorden - zooals het rhytme der natuur dat eeuwig stroomt, dat wenschte. Daarom was het dat zij haar teere armen toch gespierd als jonge slangen, om den hals van den soldaat strengelde, zonder er zich rekenschap van te geven, hoe koud en hard die hals was.
Toen drukte zij hem tegen 't hart, dat bonsde, dat klopte in harmonie met heel het leven, slechts niet in harmonie met die ellendige mannenborst, waartegen het rustte. En Fatma wachtte tegelijkertijd de streeling der liefde en de streeling des doods.
Gelukkig waakte de natuur bij het stervensbed van Fatma's ziel en nog voordat zij de liefde van een onwaardige kende, mocht zij sterven en op haar lippen hing als een zoet zelfverwijt de herinnering van haar lieve leugen.
Plotseling merkte de soldaat, dat het hart van het meisje niet meer klopte, en dat haar armen koud werden.
Direct bezon hij zich. Het meisje was gestorven. Als een bliksemstraal trof hem de vrees voor den wraak van haar ouders, die hem gastvrijheid verleend hadden.
En laf als een jakhals sloop hij toen de deur uit en snelde door den nacht om den volgenden morgen in een ander dorp te kunnen zijn en daar weer een meisje te zoeken voor den ouden generaal....
| |
| |
Toen Fatma daar dood terneer lag, daalden plotseling twee gesluierde vrouwen vanuit den hemel tot op haar lijk.
Het waren de godinnen der daagsche en der nachtelijke schoonheid. Zij legden hun sluier af, wikkelden Fatma erin en voerden het doode meisje hemelwaarts.
Zoo stierf zij, die te schoon was, omdat zij nacht en dag tot één gemaakt had.
Maar soms tegen het schemeruur is het zoo mooi en zoo zacht in 't Oosterland.
Dan wandelt Fatma rustig tusschen haar twee beschermvrouwen zij die komt, en zij, die henen gaat.
Toen zweeg de vreemdeling en keek haar diep in de oogen, alsof hij nu daarin zijn verhaal weer terug kon vinden.
|
|