Op 't station, waar het druk en rumoerig was, bleef Evelien, Alfs hand in de hare gekneld, bij den uitgang wachten.
Het was een volle internationale trein, langs haar schoof een dichte drom passagiers. Ze keek onderzoekend rond, maar zag Kees niet.
‘Paps,’ juichte Alf plotseling en rukte zich los. Hij vloog naar een langen, donkeren man, die met uitgespreide armen klaar stond zijn zoontje op te vangen.
Even vlijmde jaloezie door haar heen; ja, voor het kind had hij alles over, en voor haar.... Maar ze had zich immers voorgenomen daar niet aan te denken, ze wilde immers probeeren van hem dat ook te krijgen.
‘Dag, vrouw.’ Zijn koele, heldere stem was als altijd, of ze geen zes weken van elkaar waren geweest.
‘Dag,’ antwoordde ze, mat glimlachend, ‘goeie reis gehad?’
‘Hm, volle trein! Heb je de auto?’
‘Nee,’ zei ze, in stug verweer; hij had immers gezegd de auto uitsluitend voor zijn visites te willen bewaren.
‘Waarom niet, je hebt maar even op te bellen!’
‘'t Was zulk mooi weer en Alf wandelt graag bij lamplicht.’
De jongen, afgeleid door een paar vechtende krantenjongens, was er weer bij, toen hij zijn naam hoorde noemen.
‘Zeg Paps, heb je 'm?’ ‘Wat kerel?’ ‘De chauffeurspet.’
Harders lachte geheimzinnig.
‘Je moet straks maar eens komen helpen mijn koffers uit te pakken!’
‘Ha!’ juichte Alf, zich dringend tusschen hen beiden, en zoo verlieten ze eendrachtig het station.
‘Hij is 't alweer vergeten van de auto,’ dacht Evelien bitter, ‘waarom begint hij dadelijk met aanmerkingen!’
Ze luisterde afwezig naar het drukke gesprek tusschen vader en zoon; Alf vroeg naar de Duitsche kindertjes en of daar ook auto's en trams waren net als hier. ‘Ja zeker, maar weet je wat 't mooiste is, ze hebben er treinen, die onder de grond doorloopen, onder de huizen en de straten, hoe vindt je zooiets?’
‘O!’ Alf stond stil van verbazing, ‘zakken die huizen nooit in als er een gat onder komt?’
‘Neen, de tunnels zijn stevig gebouwd.’
't Kind zweeg even, hij kon het zich nog niet heelemaal indenken.
Van terzijde keek Harders naar zijn vrouw. Ze liep, tenger, elegant, of ze alleen was, haar klare oogen zoekend in de donkere schemerte.
‘Evelien!’.... Ze schrok op. ‘Aardige hoed heb je op, nieuw?’ ‘Welnee, herken je hem niet meer? Van verleden jaar. Ging't goed in Berlijn, Kees?’
‘Jawel, vermoeiend alleen, een paar interessante gevallen, en de meeste dokters heel geschikt. Weet je wie er ook was Evelien, je achterneef Vervliet.’