| |
| |
| |
Bouwwerken en tuinen der Groot-Mogols,
door Emilie van Kerckhoff.
I.
IN de maand Ramzan van het jaar 1494, toen ik twaalf jaar oud was, werd ik Koning van Ferghana. Het land Ferghana ligt op de grens der bewoonde wereld. Het is klein en aan alle zijden - behalve in het Westen - door bergen omringd. Het land vloeit over van koren en ooft. De druiven en meloenen zijn er voortreffelijk en het is beroemd voor zijn granaatappelen en abrikozen. Het heeft een overvloed van stroomend water en is bizonder mooi in de lente. Er zijn tuinen, die op de rivieren uitzien, waar overvloedig tulpen en rozen groeien. Er zijn weiden vol klaver, prettig en beschut, waar reizigers gaarne komen rusten. Men noemt ze ‘de mantel van lamsvachten.’
Het land is vol vogels en wild. De faizanten zijn er zóó vet, dat vier personen met één ervan hun maal kunnen doen en er nog van overlaten. In de bergen zijn turkoois-mijnen en in de dalen weven de menschen laken van een mooie purperen kleur’.
Zoo begint een der merkwaardigste levensbeschrijvingen, die ooit een vorst, een Oostersch heerscher van het begin der 16e eeuw, aan het nageslacht achterliet. Het is het relaas van een ongewoon romantisch bestaan, vol spannende avonturen, grootsche ondernemingen, harden tegenslag, van juist ontsnappen aan doodsgevaren en bovenal, van het doorzetten van een ijzeren wil. Dat alles op zulk een frissche en levendige wijze neergeschreven, dat Babar's figuur duidelijk voor onze oogen oprijst. Welk een objektiviteit in erkennen en beoordeelen van eigen zwakheid en gebreken: met lichte ironie soms, met mannelijken ernst, waar het diepere gevoelens geldt. Nog een kind, als hij in het zeer dubieus bezit van een klein koninkrijkje in het N.W. van Voor-Indië komt, sterft hij als erkend Keizer van een groot Indisch Rijk.
Babar's leven is er een van voortdurenden strijd. Tot vijfmaal toe verliest en herovert hij Indië. Eindelijk, op zijn 43e jaar, is hij als Padishah of Keizer in zijn hoofdstad Agra en slechts vijf jaren van betrekkelijke rust kan hij tot zijn dood genieten.
Zijn karakter bepaalde zijn succes. Hij was een groot optimist; edelmoedig, vol vertrouwen op het goede in zichzelf en anderen, wist hij de genegenheid van allen, met wie hij in aanraking kwam, op te wekken.
| |
| |
Hij was gevoelig als een kunstenaar voor alles wat verheven en schoon was en had, jong als hij was, zijne vele gaven ontwikkeld op eene voor dien tijd ongewone wijze. Verzot op oorlog en krijgsroem, veronachtzaamde hij de werken van den vrede niet. Hij trachtte door te dringen in de omstandigheden en het wezen van de volken, die hij onderwierp en, voor zoover zijn rusteloos leven het hem vergunde, verbeteringen op sociaal gebied aan te brengen. Hij had eene aangeboren liefde voor kunst, vooral muziek en architectuur. Hij zelf was filosoof, dichter, verdienstelijk proza-schrijver en - zooals uit zijn Mémoires blijkt - een menschenkenner als weinigen. En toch, zooals Haidar Mirza die hem goed kende, in zijne Biografie schreef: ‘Van al zijne eigenschappen waren zijne edelmoedigheid en humaniteit de meest opvallende.’ - Tot zijne meest-beminnelijke en voor Indië in hare gevolgen ook vruchtbare kwaliteiten, behoorde zijne hartstochtelijke natuurliefde. En die was niet theoretisch, maar uitte zich in daden. Hij kende alle dieren, hunne gewoonten en schuilplaatsen, alle boomen en bloemen van de landen, waar hij doortrok. In zijne Mémoires is eene volledige lijst van de fauna en flora van Voor-Indië.
Te midden van de spannendste krijgsverhalen komen zinsneden voor als: ‘Ik heb nu 34 verschillende soorten van tulpen in Indië gezien.’ Wanneer op het einde van zijn leven een zijner vrienden in het Noorden hem verzoekt naar Indië te mogen komen, om al het schoons dáár te zien, antwoordt Babar, dat hij al het mooiste der aarde gezien heeft, maar dat niets te vergelijken is met een appelboom in bloei. Met een robuust gestel begiftigd is hij, als later zijn kleinzoon Akbar, een onversaagd jager op groot wild en een onvermoeid zwemmer. Hij beroemt er zich op alle rivieren van Hindoestan te hebben overgezwommen. - Hij vergeet in Hindoestan zijnde nooit zijn geboorteland en zijne geliefde stad Kaboel, waar zijn gezin en vrienden hem jaren lang wachten. Een muskus-meloen, die hem gebracht wordt, doet hem met heimwee aan zijn Noordelijk tehuis denken, want ‘nergens zijn de meloenen zoo sappig en geurig als daar.’
Babar stond er op, dat zijne drie dochters alle genoemd werden naar zijne geliefde roos van Kashmir. Van de drie prinsessen is Goelbadan (Rozelijf) bekend geworden door herinneringen, die zij te boek heeft gesteld over het leven van drie Mogol-Keizers: haren vader Babar, haren broeder Hoemayoen en diens beroemden zoon Akbar. Later zullen wij Babar nog als begaafd tuin-architekt leeren kennen.
Babar is de eigenlijke grondlegger van de beroemde dynastie der Mogol-keizers. Hij stamde af van den beruchten Timoer of Tamarlaan, den ‘brandstichter van Azië,’ die honderd jaar vroeger uit pure verove- | |
| |
ringszucht over Indië was heengevallen, al moordend en plunderend tot Delhi trok en toen beladen met ongeloofelijke schatten aan buit, den weg terug nam over Kaboel naar Samarkand, zich niet eens de moeite gevende het rijk, dat hij veroverd had, voor zich te verzekeren. Sinds dien heetten alle veroveraars uit het Noorden in Indië, Mogols of Mongolen. Zijn nazaat Babar haatte den naam en het geslacht; hij noemt zich Turki en in die taal zijn ook zijne Mémoires geschreven. Aan het hof zijner opvolgers werd het verfijnde Perzisch, de taal der grootste dichters uit dien tijd, de meest bevoorrechte. In naam omvat de regeering der Mohammedaansche Mogol-Keizers drie en een halve eeuw. Maar in werkelijkheid spelen zich binnen twee eeuwen (1514-1707) opkomst, bloei en neergang dezer merkwaardige dynastie af, welke aan Indië zes opeenvolgende Keizers heeft gegeven, die ieder voor zich méér dan een naam in de geschiedenis hebben achtergelaten. Vele der schoonste bouwwerken en parken, die Indië nog heden sieren, zijn door hun persoonlijk initiatief ontstaan.
Eenige aanhalingen uit de Mémoires van Babar mogen hier volgen, om een helderder beeld van den merkwaardigen stichter der Mogol-dynastie te geven.
Op een nacht wordt hij met zijne trouwe soldaten op een hoogen bergpas door een sneeuwstorm overvallen. ‘Wij bereikten een kleine grot. Ik nam een bijl en groef tot borstdiepte in de sneeuw. In die opening ging ik zitten. Ze verlangden allen, dat ik in de grot zou gaan, maar ik wilde dat niet. Ik voelde dat, om zelf beschut te zitten, terwijl mijne mannen buiten in de sneeuw waren, niet overeenkwam met mijn plicht tegenover hen. - 's Morgens vond ik vier duim sneeuw op mijn hoofd. Die nacht bezorgde mij oorpijn.’ - Op een bezoek aan zijne bloedverwanten te Herat is hij eenigszins ontsteld over hunne luxueuse wijze van leven, zoo verschillend van zijne Spartaansche gewoonten. Een feest werd ter zijner eer gegeven en hij vertelt, hoe hem een gebraden gans werd voorgezet, die hij niet in staat was te snijden (afb. 1). ‘Mijn neef nam dadelijk de gans, sneed die in stukken en zette ze mij opnieuw voor. Toentertijd dronk ik geen wijn en toen dat bekend was, maakten ze het mij niet lastig met aandringen.’
Tot zijn 25e jaar roerde Babar geen wijn aan. Maar na dien tijd kreeg hij den smaak ervoor beet en verhaalt van menige drinkpartij en bacchanaal. Men treft de oprechte verklaring: ‘ik was dien avond ellendig dronken,’ herhaaldelijk aan. En verder: ‘Daar ik mij had voorgenomen van mijn 40e jaar af niet meer te drinken en er nu iets minder dan een jaar aan dien termijn ontbrak, dronk ik overvloedig wijn.’ - Het was de avond vóór den beslissenden slag tegen de Rajpoets, het dapperste en strijdlustigste Hindoevolk van Indië, dat hij den Jehad of Heiligen Oorlog
| |
| |
verklaarde en een besluit nam, dat hem de overwinning en het eindelijke bezit van Indië bezorgde. ‘'s Maandags was ik uitgereden om mijne troepen te inspekteeren en onder den rit viel mij in, hoe ik altijd van plan was geweest innerlijk boete te doen. Ik zeide tot mijzelf; O, mijne Ziel, hoe lang zal de zonde U nog lokken? Berouw is niet slecht van smaak: proef het.
‘Hoezeer heeft de zonde u niet verlaagd? Hoelang zijt gij de slaaf uwer hartstochten geweest? Hoeveel van uw leven hebt gij vergooid? Sedert gij den Heiligen Oorlog begonnen zijt, hebt gij tot eigen heil den dood voor oogen. Hij, die besluit zijn leven te offeren om het te redden, zal den goddelijken staat bereiken, dien gij kent’. Ik besloot toen en daar, geen wijn meer te drinken. Nadat ik al de gouden en zilveren bekers, die wij bij onze drinkgelagen gebruikten, had laten brengen, gelastte ik, dat ze gebroken moesten worden. De stukken werden aan de armen uitgedeeld.
‘Alle wijn, die wij bij ons hadden, werd op den grond uitgestort. Dien nacht en den volgenden legden vele Amirs en hovelingen en soldaten de gelofte af, zich te willen beteren. - Zooals ik heb opgemerkt, was er tengevolge der voorafgegane gebeurtenissen (met de Rajpoets) een algemeene verwarring en angst bij groot en klein. Van de Vazirs, wier plicht het was goeden raad te geven en de Amirs was er niemand, die moedig durfde spreken. Hun gedrag was niet als men verwachten kon van vastberaden mannen. Toen ik de algemeene mismoedigheid en het totale gebrek aan ondernemingslust duidelijk bemerkt had, maakte ik mijn plan op. Ik beval een bijeenkomst van alle Amirs en officieren en sprak hun aldus toe:
‘Edelen en Soldaten. Ieder, die in de wereld komt, is vergankelijk. Wie ook tot het Feest des Levens komt, moet aan het einde de beker des Doods drinken. Hoeveel schooner is het met eere te sterven dan met schande te leven. God heeft ons voor zulk een krisis gesteld, dat, als wij vallen, wij den dood der martelaren sterven. Wanneer wij blijven leven, dan zal het zijn als overwinnaars in eene goddelijke zaak. Laat ons dan als één man bij God's Heilig Woord zweren, dat geen van ons er zelfs maar aan denken zal dezen slag te ontwijken of den strijd op te geven vóór zijn ziel van het lichaam gescheiden wordt.’ Heer en dienaar, hoog en gering, allen namen in geestvervoering den gezegenden Koran in de hand en zwoeren den door mij gegeven eed. Mijn plan gelukte schitterend en de gevolgen ervan waren onmiddellijk waarneembaar bij vriend en bij vijand.’
Eindelijk dan had Babar zijn jeugddroom bereikt: Delhi en daarmee geheel Hindoestan was in zijn handen. Hij liet zijn gezin uit Kaboel overkomen en had gelukkige dagen. Toch schijnt het nieuwe land niet
| |
| |
perzisch miniatuur.
maaltijd ter eere van babar.
| |
| |
perzisch miniatuur.
keizer babar ontvangt vreemde gezanten.
| |
| |
aan zijne verwachtingen te hebben beantwoord, zooals blijkt uit zijne beschrijving er van; ‘Hindoestan is een land, dat weinig genoegens biedt. Het volk is niet mooi, het heeft geene genialitiet, geene beleefde manieren en geene vriendschappelijke gevoelens voor den naaste. Ze hebben hier geen goede paarden, geen goed vleesch, geen druiven en meloenen, geen goed brood in de bazaars, geen baden en colleges, geen kaarsen, geen toortsen, zelfs geen kandelaars! De grootste verdienste van Hindoestan is, dat het een groot land is met overvloed van goud en zilver en dat de werklieden in ieder vak ontelbaar in aantal zijn.’
In zijn familieleven was Babar gelukkig: voor zijne meestgeliefde vrouw Maham, de moeder van zijn oudsten zoon Hoemayoen, bleef hij tot het einde van zijn leven de grootste vereering koesteren. Wanneer Hoemayoen zijne ouders komt bezoeken, heet het: ‘Ik was juist met zijne moeder over hem aan het praten, toen hij binnenkwam. Zijne tegenwoordigheid opende onze harten als rozeknoppen en deed onze oogen schitteren. De waarheid moet gezegd, dat zijn omgang een onzegbare bekoring heeft: hij vertegenwoordigt absoluut het ideaal van mannelijkheid.’ Hij wees Hoemayoen als zijn opvolger aan. Volgens de geschiedschrijvers offerde hij zelfs zijn leven voor zijn zoon door, volgens een in Indië bekenden ritus, diens zware ziekte van hem over te nemen. Babar genoot niet lang van het rustig bezit zijner landen. In 1530 stierf hij en werd op zijn verlangen begraven in zijn geliefd Kaboel. Daar rust hij in den tuin van het Nieuwe Jaar, waarvan hijzelf schreef: ‘Wanneer de arghwan-bloemen bloeien, de roode naast de gele, ken ik geen liefelijker plek op de wereld.’
De beminnelijke en ridderlijke Hoemayoen bleek te zwak om het groote rijk zijns vaders tot eenheid te brengen en werd achtervolgd door het ongeluk, in den vorm van zijne drie intrigeerende en opstandige halfbroeders. Hij was al vroeg verslaafd geraakt aan opium, een zwak, dat erfelijk werd in zijn geslacht en waaraan alleen Akbar in wijze zelfbeheersching ontkwam. Hij verloor spoedig het grootste deel van zijn rijk en was gedurende twaalf jaren een zwerver en banneling. Op een zijner tochten door de woestijn van Marwar, waarop zijne jonge dappere vrouw hem vergezelde, werd zijn eerste zoon, Akbar, geboren. Hijzelf moest naar Perzië vluchten, waar hij vriendelijk door den Shah werd opgenomen. Hij bereisde het land en maakte zich met Perzische kultuur en kunst vertrouwd. Eindelijk werd het lot Hoemayoen gunstiger: nadat zijn laatste broeder Kamram verslagen en onschadelijk gemaakt was, herwon hij Indië, trok naar Delhi, maar kwam spoedig daarop door een val om het leven.
Zijne regeering was te kort en afgebroken dan dat hij eenige voeling
| |
| |
met zijne indische volken had kunnen tot stand brengen. Zijn aandeel aan het kunstleven was dan ook zeer gering. Het mausoleum van Hoemayoen, door zijne eerste vrouw opgericht, dat in de verlaten Campagna van Delhi staat, is het eenige monument, dat nog zijn naam in de herinnering roept. Het is een gebouw van nobele verhoudingen en is ook hierom merkwaardig, dat het 80 jaren later als model voor den bouw van de Taj Mahal dienst deed.
Akbar was evenals zijn grootvader Babar een knaap, toen het bericht van zijns vaders dood hem bereikte, en hij Keizer werd. Hij was op een veldtocht in de Punjab onder leiding van zijn voortreffelijken doch autocratischen veldheer Bairam Khan, die zijn voogd werd. Het leger won kort daarop den slag op de vlakte van Panipat, waar Indië's lot zoovele malen beslist werd. Hoewel Akbar nog jarenlang strijden moest om het verloren deel van Babar's rijk te herwinnen, had hij toch na dien tijd geen ernstigen mededinger in Indië. Hij gevoelde zich weldra ontwassen aan de voogdijschap van zijn veldheer en op zijn 18e jaar nam hij de teugels van het bewind zelf in handen. Van toen af was hij door ééne gedachte bezield: de eenheid van Indië tot stand te brengen. Zijn grootvader had wel een reuzenrijk gesticht, maar het was een samenvoeging van onsamenhangende, elkaar door rassen- en godsdienstverschil vaak vijandige staten. Eenheid van bestuur en belangen was er niet, zooals onder Hoemayoen maar al te zeer gebleken was. Het waren Akbar's genialiteit en intuïtie, die hem - zoo jong zijnde - deden beseffen, wat hier het eene noodige was: een band van gemeenschappelijke belangen te vormen die heel dat conglomeraat van landen omvatte. Het was den ouden heerschers der Boeddhistische tijden gelukt en moest dus mogelijk zijn.
Dat Akbar er in slaagde die eenheid tot stand te brengen, was te danken aan zijn onwankelbaar geloof in zijne roeping, zijne algeheele overgave aan zijn taak, het inzicht waarmee hij de beste mannen van zijn tijd voor zich wist te winnen, om voor de algemeene zaak te werken, maar bovenal aan zijne wijde verdraagzaamheid op alle gebied. Hij voerde oorlog als het moest voor de veiligheid van zijn rijk, maar was edelmoedig voor verslagen vijanden en wist hunne kracht met de zijne te vereenigen tot meerdere bestendiging van het bestuur. Zelfs de trotsche Rajpoets maakte hij tot zijne bondgenooten door hen in het volle bezit van hun rang en rechten te laten. Een paar Rajpoet-generaals werden zijne meest vertrouwde vrienden en Akbar was de eerste Mohammedaansche vorst, die eene Rajpoet prinses tot vrouw kreeg.
‘Regeeren in het belang zijner volken en met gelijke rechten voor allen’ was zijn leus. Geboren in een eng-dogmatisch geloof, kwam hij door na- | |
| |
denken en studie boven alle dogma's te staan. Hij placht te zeggen: ‘Er is goeds in iedere godsdienst: neem dat goede en laat het overige.’
Onder hem hadden Muzelman, Hindoe, Parsi en Christen gelijke rechten.
Tusschen zijne vele veldslagen door waren de jacht op groot wild en vooral Polospelen zijne geliefkoosde uitspanningen. Hoewel hij zelf niet correkt lezen en schrijven kon, maakten weetgier, een fabelachtig geheugen en een uitgesproken talent voor philosophie hem tot een der grootste denkers van zijn tijd. Hij had een uitgezochte bibliotheek met werken uit eigen en andere landen en liet veel in het Perzisch vertalen, o.a. de Bijbel. Iederen dag liet hij zich uren lang voorlezen en discussieerde met de geleerde mannen van zijn tijd, die aan zijn hof met vreugde ontvangen werden, bij voorkeur over godsdienstige en metaphysische onderwerpen. Een tijdlang neigde hij tot het christendom en liet een zijner zoons door een Jezuïet opvoeden. Dan weer luisterde hij naar de wijsheid van Vedaverklaarders en geleerde Brahmanen of nam deel aan het godsdienstig ritueel van Parsis, volgelingen van Zoroaster. Eindelijk na jarenlang zoeken, legde hij zijne eigen ideeën vast in de Din-i-Ilahi of ‘Goddelijk Geloof’, een eenvoudig monotheïstisch systeem met vereering van de Zon als symbool van de Godheid. Hij meende - idealist als hij was - met deze godsdienst een basis van eenheid voor zijne volken te scheppen, wellicht zonder te bedenken dat een dergelijk philosofisch systeem niet voor de groote menigte - boven alles aan traditie gehecht - geschikt was. Zijne ideeën vonden slechts bij weinige geestverwanten erkenning en wekten de ergernis op van de orthodoxe Mohammedanen. Akbar was tolerant genoeg om zijn leer niet op te dringen.
De vele sociale hervormingen, die Akbar tot stand bracht gedurende zijn bijna 50-jarige regeering (samenvallende met die van Koningin Elizabeth van Engeland) liggen niet in de lijn dezer beschouwingen. Maar het is onmogelijk over den grooten Keizer te spreken zonder den naam te noemen van Aboe Fazl, die meer dan eenig ander invloed op hem heeft gehad. Van het oogenblik dat zij elkaar ontmoetten, ontstond tusschen den vorst en den jongeren, bescheiden geleerde een vriendschap, berustende op wederzijdsche sympathie en waardeering, die in beider leven een bron van nooit falende inspiratie en vreugde werd. Faizi en Aboe Fazl waren zoons van een zeer geletterden Mohammedaan der Shiah-sekte, en waren met groote zorg opgevoed. De eerste legde zich op letterkunde en medicijnen toe, maakte in beide naam en werd al spoedig door Akbar aan zijn hof verbonden en tot opvoeder der prinsen aangesteld. Ook als gezant moest hij menigmaal optreden en de Keizer maakte hem ten slotte tot ‘Poet Laureate’ van het Hof. Aboe Fazl was een stille geleerde, die zich eerst ver van het hof hield, doch eindelijk
| |
| |
voor Akbar's herhaald aandringen bezweek, toen hij den Keizer meer van nabij leerde kennen. Aboe Fazl kon zich niet meer vereenigen met de beengende dogmatiek van het Mohammedaansche geloof. Zooals hij het zelf in zijn 23e jaar uitdrukte: ‘Mijn geest had geen rust en mijn hart voelde zich heengetrokken tot de Wijzen van Mongolië en de heremieten van den Libanon. Ik verlangde in aanraking te komen met de Lama's van Tibet en de Christelijke Padri uit Portugal of samen te zijn met de Parsi-priesters en de geleerden van de Zend-Avesta. Ik had genoeg van de dorre schriftgeleerden van mijn eigen land.’
Het meest bekend is hij geworden als Minister en als nauwkeurig en conscientieus geschiedschrijver. Hij stelde 46 regeeringsjaren van den grooten Keizer in alle détails te boek. Het derde deel van zijn omvangrijk geschiedwerk is de Ain-i-Akbari (Instituten van Akbar), het verslag van de veelomvattende takken van bestuur, eene Encyclopaedie bijna van alles, wat in die veelbewogen tijden de beste geesten bezig hield. Zoo lezen wij onder het hoofd Schilderkunst: ‘Z.M. heeft van jongsaf eene voorliefde voor deze kunst gehad en bevordert haar op alle wijzen. Vandaar bloeit zij en vele schilders hebben grooten roem verworven. De werken van alle schilders aan het Hof werden wekelijks Z.M. voorgelegd. Hij kent dan belooningen toe of toename van maandelijksch salaris. Men vindt hier meesterwerken, die een Bihzad (beroemd Perzisch schilder) waardig zijn en de vergelijking kunnen doorstaan met de werken van Europeesche kunstenaars, die zich in wereldroem verheugen. Fanatische volgelingen van de wet zijn de schilderkunst vijandig. Op een private bijeenkomst maakte Z.M. de opmerking: ‘Er zijn velen, die iets tegen schilderkunst hebben, maar zulke menschen mag ik niet. Het komt mij voor, dat kunstenaars juist eene bizondere gave hebben, om het Goddelijke in de natuur te erkennen.’ Aboe Fazl geeft dan een lijst van ruim honderd bekende schilders, Hindoes zoowel als Mohammedanen, die aan het hof werk vonden.
Het is Akbar's verdienste ook op dit gebied een nationalen stijl te hebben bevorderd, die de schoonste vruchten droeg in de Mogol-miniatuur-schilderingen. Vele boeken, o.a. de Mémoires van Babar, werden op zijn verlangen door de eerste kunstenaars geïllustreerd; hij poseerde herhaaldelijk voor zijn portret en liet die van vele zijner hoveingen schilderen.
Hoewel Akbar eenvoudig in zijne levenswijze was (hij nam slechts één maaltijd per dag en bij voorkeur vegetarisch voedsel) was er groote weelde aan zijn hof. Hij zag in, dat Oostersche volken vertoon en praal begeeren voor den vorst, die voor hen het symbool van de godheid op aarde is. De fantastische pracht der Durbars en optochten aan het Mogolhof vooral onder Akbar's opvolgers, is door Bernier, een Fransch geneesheer,
| |
| |
fatehpoer sikri. huis van birbal's dochter.
fatehpoer sikri. de moskee.
| |
| |
diwan-i-khas met jahangir's troon. links jasmijn-toren (agra).
onder-etage der jasmijn-toren (agra).
| |
| |
die jaren lang Shah Jahan's lijfarts was en andere Europeanen, die langzamerhand Indië kwamen verkennen, in alle kleuren beschreven. Akbar was een groot stedenbouwer en op zijne grootsche scheppingen in Agra en Fatehpoer Sikri komen wij nog nader terug. De tragedie van zijn leven waren zijn zoons: hun ongeluk was, dat zij in zoo groote weelde geboren waren en hun vader te toegeeflijk voor hen was. Twee van hen stierven jong tengevolge van misbruik van drank en een bandeloos leven. De oudste, de latere Jahangir, was in alles het tegendeel van zijn vader. Onbeheerscht en wreed stond hij herhaaldelijk openlijk tegen den Keizer op, die hem telkens weer vergaf. Een haast onverklaarbare laagheid is het aandeel dat Janhangir had in den moord op zijn vaders liefsten vriend Aboe Fazl. Hoewel Akbar nooit de ware toedracht der zaak vermoedde, kwam hij den dood van zijn raadsman en vriend niet te boven. Nog op zijn sterfbed liet hij de aanwezige edelen en vorsten zijn zoon, die zich weinig populair had gemaakt, als Keizer erkennen. Eenmaal aan de regeering verbeterde deze zijne levenswijze, vooral door den invloed van zijne vrouw, die als Keizerin Nur Jahan (Licht der Wereld) genoemd werd. Reeds als jonge prins had hij haar, de dochter van zijns vaders Perzischen minister, lief gekregen, maar had het niet kunnen verhinderen, dat zij aan een edelman in Bengalen werd uitgehuwelijkt. Na zijne troonsbestijging werd de echtgenoot vermoord bij een twist en de mooie weduwe werd onder de hoede van Jahangir's moeder geplaatst. Vier jaren lang wees ze alle pogingen van den Keizer om haar tot de zijne te maken af. Eindelijk gaf zij toe. En daar zij even intelligent als bekoorlijk was, werd haar invloed zeer groot, zoowel op den Keizer zelf als op de geheele regeering. Zeker is het, dat de vrouw aan wie hij meer dan twintig jaar was blijven denken, zijn goede genius werd. Hij liet zelfs, - een ongehoord iets voor een Mohammedaanschen Keizer - munten slaan met hare
beeltenis er op en de tekst: ‘Goud heeft een nieuwe waarde, nu het Nur-Jahan's naam draagt,’ - Jahangir was wijs genoeg om, al had hij niet de groote tolerantie van zijn vader, diens politiek, ook tegenover vreemdelingen, te blijven volgen. Onder hem kwam de eerste Engelsche ambassadeur, Sir Thomas Roe, aan het hof der Mogols. Jahangir was een groot kunstkenner en interesseerde zich bizonder voor de toen zoo bloeiende miniatuur-schilderkunst. Portretschilderen werd aan zijn hof mode. Hij ondernam met zijne vrouw en zijn gevolg lange zomerreizen naar Kashmir, waar eenige der fraaiste tuinen tot zijne scheppingen behooren. Hij regeerde van 1605 tot 1627 en werd opgevolgd door zijn zoon Shah Jahan. Het scheen het fatum der latere Mogolprinsen te zijn, dat zij, tegen hun vader rebelleerende tijdens diens regeering, later hetzelfde lot van eigen zoons moesten ondergaan. Er is eene tragische overeenkomst in de wijze waarop Shah Jahan - door moord op zijn broer en andere
| |
| |
mogelijke mededingers - den weg tot den troon baande en het einde van zijn leven, dat hij als gevangene van zijn eigen zoon in eenzaamheid sleet.
Hij was zoon en kleinzoon van een Rajpoet-prinses en had meer Hindoedan Mogolbloed in de aderen. Toen hij zich eenmaal zeker op den troon voelde, wist hij zich de genegenheid van zijne volken te verzekeren en werd een der meest-populaire heerschers. Hij was een levenskunstenaar en schoonheidsminnaar en onder hem dreef de Mogol-kultuur bloesems van de uiterste verfijning. Het Zuidelijk deel van Indië, de Deccan, werd door hem bij het Imperium gevoegd en zijn reeds onmetelijk inkomen werd nog vermeerderd door het goud van Golconda. Hij was een goed administrateur en onder zijne regeering heerschten vrede en welvaart. In alle talen prezen geschiedschrijvers zijn bestuur: kunsten en wetenschappen bloeiden als onder Akbar. De schoonste gebouwen van Indië, het Paleis te Agra en de Taj Mahal hebben hun ontstaan aan dezen kunstenaar-vorst te danken. Hij hield van vertoon en pracht en hield op feestdagen het oude gebruik in eere, dat hij gewogen werd tegen zijn gewicht in goud en edelsteenen, die dan onder het volk verdeeld werden.
Zijn ‘Pauwentroon’ in het Fort te Agra werd door den Franschen juwelier Tavernier op meer dan 70 miljoen geschat. Ook in zijn leven speelde eene vrouw, de liefelijke Mumtaz-Mahal, een alles overheerschende rol. Hij huwde haar als jonge prins en zij werd de moeder van veertien kinderen. Zij vergezelde hem op alle reizen en tezamen legden zij de schoonste tuinen aan in Lahore en Kashmir, waarheen het hof geregeld in de warme zomermaanden trok.
Zij was de groote liefde van zijn leven en toen zij na de geboorte van het laatste kind bezweek, was de Keizer langen tijd ontroostbaar. Toen ontstond bij hem het plan om voor haar, aan wier herinnering hij tot het einde van zijn veelbeproefde leven trouw zou blijven, een monument op te richten zóó schoon, dat het een wonder der wereld zou worden en haar naam nimmer zou doen vergeten. En na meer dan 20 jaren stond de Taj Mahal licht en glanzend aan de oevers van de Joemna. Zooals E.B. Havell het in zijn werk over Agra uitdrukt: ‘Ieder, die de Taj met eigen oogen gezien heeft, moet erkennen, dat hier een rhytme en bekoring in de architectuur zijn, die het van alle andere gebouwen onderscheidt. Vele Westersche kritici hebben bezwaar gemaakt tegen de vrouwelijkheid der architectuur. Zij vergeten, dat de Taj als alle Oostersche kunst symbolisch is. Zij moest “vrouwelijk” zijn, want zij is Mumtaz-Mahal zelve schitterend in jeugdige schoonheid, die verwijlt aan de oevers van de Joemna. Zij is Indië's nobelste weergave van de gratie der Indische Vrouw.’
Onder Shahjahan's bestuur viel een der vruchtbaarste tijdperken van schoone Mogol-architectuur. De Taj is slechts één der vele meester- | |
| |
werken, die toen tot stand kwamen. De Keizer liet ook de Kathedraal-Moskee te Delhi, de Parel-Moskee te Agra en het groote paleis (nu Fort genaamd) te Delhi bouwen.
Toen Shahjahan ouder wordende zich meer en meer aan een leven van genoegen en gemak overgaf en de staatszaken niet genoeg behartigde, werd dat voor zijne vier zonen de aanleiding om, openlijk en door verraad een strijd op leven en dood om de heerschappij over het rijk te beginnen. Dara Shikoh, de oudste, was een begaafde en edelmoedige prins, verdienstelijk dichter en kunstverzamelaar. Hij zou zonder twijfel de beste opvolger geweest zijn. Maar hij noch zijne broeders waren opgewassen tegen de slimheid en het overleg van den koelen, intelligenten derden zoon, Aurangzib. Deze wist zich na vele intriges van zijne lastige broeders te ontdoen, nam den ouden Keizer, die ziek in het paleis te Agra lag, gevangen en liet zich tot Keizer uitroepen. Hij regeerde van 1658 tot 1707. Shahjahan bleef in een reeks vertrekken van het Agra-paleis gedurende zeven jaren een gevangene, die alles mocht hebben behalve zijne vrijheid. Naar men zegt, was het sierlijke paviljoen, de Jasmijntoren, de plaats waar hij zich het liefste ophield en waar hij over de Joemna naar de Taj kon uitkijken. Alleen zijne oudste dochter Jahanara bleef hem trouw en deelde tot het einde zijn gevangenschap. Na haar moeders dood had zij de keizerlijke huishouding gevoerd, was de vertrouwde van haren broeder Darah geweest en had zich daardoor de haat van Aurengzib op den hals gehaald.
Shahjahan was 75 jaar, toen op een avond het einde kwam. Na den naam van Allah, den Genadige, te hebben aangeroepen en tot zijne dochter troostwoorden te hebben gesproken, stierf hij. Op zijn verzoek werd hij naast zijn Muntaz begraven. Welk een einde voor den schitterendsten vorst, die ooit op Indië's ‘pauwentroon’ gezeten had! Zijn vele zonden en gebreken zijn door het nageslacht vergeten. Maar hij leeft voort in de volksverhalen als een, die veel heeft liefgehad. En hij heeft de wereld rijker gemaakt aan schoonheid.
Aurangzib, de hartelooze geloofsijveraar, was een genie van mindere orde. Hij regeerde met ijzeren hand en met strikte rechtvaardigheid volgens de wetten van den Islam. Maar het ontbrak hem ten eenenmale aan het medegevoel, den vooruitzienden blik en de imaginatie, die de eigenschappen van groote heerschers zijn. Voor den Muzelman van Indië is hij evenwel het ideaal type van den streng-geloovigen vorst. Hij had als jonge prins een tijdlang als askeet geleefd. Hij kende den Koran uit het hoofd en had haar tweemaal gekopieerd. Maar hij was onverdraagzaam tegen alle anders-geloovigen en het door Akbar met zooveel genialiteit gestichte gebouw van geloofsvrijheid voor allen werd door hem totaal ondermijnd. Er kwam een periode van geestelijke armoede.
| |
| |
Gedurende zijne lange regeering kwam er nauwelijks iets op het gebied van architectuur en kunst tot stand. De meeste kunstenaars van Shah-jahan's hof werden als ketters weggezonden. Zij vonden bescherming bij de Rajpoet en andere Hindoevorsten en de latere bloei der Indische miniatuur- en schilderkunst was dan ook in die landen. Muziek, door zijne voorgangers persoonlijk beoefend en aangemoedigd, werd door hem met geweld onderdrukt. En zijne fanatische volgelingen gingen zoo ver, dat zij vele der schoonste monumenten der vorige vorsten mutileerden op grond van de uitspraak in den Koran, die het afbeelden van het levende in de natuur verbiedt. Toen Aurangzib stierf was het gedaan met de grootheid van het Mogolrijk. De grond was gelegd voor een proces van verval, dat zich maar al te spoedig voltrok en het Rijk een gemakkelijke prooi maakte voor de indringers uit het Westen, die zich al sinds een eeuw op de kustplaatsen gevestigd hadden en ieder voor zich een deel opeischten van de schatten van den ‘Pagoda-boom’. Toen van hen de Engelschen de overwinnaars werden en in 1803 Delhi binnentrokken, was het rijk van den laatsten Mogol-Vorst met zijn schijn-hof begrensd door de muren van het oude paleis-fort.
(Slot volgt).
| |
| |
gezicht op het fort te agra met delhi poort.
inwendige van de parel-moskee (agra).
|
|