Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina LIV]
| |
stalgebouw van maison rose, het buitenverblijf van cyriel buijsse.
de ‘oude abdij,’ het jezuitenklooster te drongen.
| |
[pagina 245]
| |
Twee eeuwen kerkelijke bouwkunst in Vlaanderen en Belgisch Brabant,
| |
[pagina 246]
| |
nagegaan welke elementen in de schilderijen van Italiaansche oorsprong, welke inheemsch waren. Barend van Orley, Mabuse, Quinten Massys, ze worden er voor uit-één-geanalyseerd. Niet aldus de bouwkunst, die, nauwelijks besproken, laat staan aandachtig bezien wordt. Met een zekeren onwil tegen de reisgidsen, die steeds de lof van 't zelfde zingend, het andere geheel onbesproken laten, hebben we Gent en Brugge, Brussel en Antwerpen, Mechelen en Leuven bezocht. We bewonderden er weer de torens, de kerken en stadhuizen, de hallen en belfroots, de schilderingen van de van Eyck's en Memlink, van Bouts en van der Weyden in 't kort van de bekende Vlaamsche schoonheid van vóór 1500, waarvan wij ook vroeger al zoo genoten hadden, maar speciaal gaven wij onze aandacht nu toch aan de bouwwerken, wier ontstaan ligt tusschen 1550 en 1750. En daarover zouden we het dan nu ook willen hebben. Al moge de chronologie er bij verloren gaan, toch laten zich de indrukken in den vorm van een reisschets wel 't beste vastleggen, en daarom wil ik in dien vorm hier onze ervaringen neerschrijven.
Op ruim anderhalf uur gaans buiten Gent ligt aan een van de vele bochten van de Leye een oud buiten, vroegere bezitting van de Abdij van St. Pieter. Zwaar geboomte begrenst er den waterkant, het huis ruggelings tegen het erf van het oude kerkje gelegen, strekt zijn rustige gevel domineerend uit voor 't wijde grasgazon, aan de eene zijde van den Inrijpoort; aan den anderen kant liggen de stallen, de moestuin en de bloemkassen. Recht op de Leye aan loopt een smalle lindelaan, dwars door de bezitting heen; aan 't einde daarvan staat op een kleine verhooging een 18e eeuwsch theehuisje. Van daaruit ziet men door de laan heen Gent liggen, en precies in de as, verheft zich de Blandinenheuvel, het hoogste punt der stad, waarop zich eertijds de abdij van St. Pieter verhief. Op dien heuvel staat nu de kerk ‘Notre Dame de St. Pierre’. Er laat zich wel mogelijk in de buurt der oude Vlaamsche steden geen plekje denken, beter geëigend tot het lezen over die oude tijden, toen, nà den val van Bourgondië, de volkswelvaart van Gent en Brugge zich verplaatste naar Antwerpen en de Contra-Reformatie hoogtij vierde na de opleving en het afsterven van het Humanisme. Daar, op die oude abdijbezitting, tegenwoordig het buitenverblijf van den Vlaamschen schrijver Cyriel Buysse, heb ik het geluk gehad den eersten tijd van mijn Vlaamsche reis te mogen doorbrengen; heerlijke autotochten door Oost- en Zuid-Vlaanderen wisselden er af met uren, dat ik me rustig kon verdiepen in de geschiedenis van dat rijke land. Noodig blijkt het dan evenwel een geduchte lacune aan te vullen. | |
[pagina 247]
| |
Na onze onafhankelijkheidsverklaring gedurende den 80-jarigen oorlog, laten onze schoolboeken de Zuidelijke Nederlanden schieten, en zij zwelgen zoo in onze ‘gouden eeuw’, dat het lijkt, of er in onze buurt nauwelijks een andere cultuur bestaan heeft.
Toen Philips II in 1555 de regeering over de Nederlanden aanvaardde, bleek het al dadelijk dat een compromis, wat onder Karel V soms nog wel mogelijk had geschenen, nooit zou worden tot stand gebracht. En daarmee was in de kern het lot van onze landen beslist. Noch de verzoenende politiek van Margaretha van Parma, noch het wreede optreden van Alva konden de Nederlanden blijvend in hun geheel als wingewest voor Spanje behouden. De Noordelijke Nederlanden gingen voor Spanje verloren, daartegenover staat als positieve factor voor de Habsburgers de versterking van hun gezag in de Zuidelijke Nederlanden, des te meer positief, omdat het uit den strijd te voorschijn kwam als een bolwerk van het door Trente's Concilie nieuw gegrondvest Katholicisme. Wel had het land onzegbaar geleden door den strijd, zoowel naar Noord - tegen de opstandelingen - als naar Zuid tegen de macht van de Valois en Bourbons -, wel was het verarmd door beeldenstorm, inkwartiering en door de furie's der Spaansche soldaten, maar toch wist het door al die ellende heen zich een cultuur te verwerven, die sterk genoeg was, om in een eigen vorm tot uiting te komen. En dat niet het minst onder invloed der Jezuïten. Eerst onder Margaretha's en Requesens' regeering moeizaam zich staande houdend, daarna, onder het bewind van Alexander Farnese (1578-1592) krachtiger en eindelijk in volle glorie triompheerend onder de aartshertogen Albertus en Isabella (1598-1621) heeft zich de Orde in België weten door te zetten en te handhaven. Die verovering was een van de laatste daden van haar stichter, Ignatius van Loyola. Reeds tijdens Philips' verblijf in de Nederlanden, had hij zijn vertrouweling Ribadeneyra naar Brussel gezonden, om toelating voor de orde te verkrijgen, wat maar ten deele, onder verschillende drukkende voorwaarden gelukte; ten volle werd het pleit eerst beslecht na Ignatius' dood. Het kleine onbelangrijke gewest, eerst een onderdeel van de Neder-Duitsche orde-provincie, wordt weldra zoo groot, dat het een zelfstandig onderdeel vormt, totdat ten slotte zelfs in 1612 ook aldus het Belgisch gedeelte der orde zich niet meer goed besturen laat en de scheiding ontstaat in twee orde-provincies: ‘Gallo-belge’ en ‘Flandro-belge’. Doch ook voor de andere orden was het een tijd van herleving en bloei en het aantal kerken en kloosters groeit dan zoo snel aan, dat tenslotte een decreet van Philips IV in 1632 paal en perk aan dat bouwen stelt, uit vrees, dat anders de ‘kloosters zouden kwijnen, | |
[pagina 248]
| |
sterven en stikken, gelijk boomen van een hof, waar er te veel zijn.’ In de 2e helft van de 17e eeuw werd het land mogelijk nog zwaarder beproefd dan in den tijd der godsdienst-twisten. Wat Spanjaarden en Hollanders nog onaangetast hadden gelaten, dat werd voor een groot deel door de Franschen verwoest. Lodewijk XIV richtte in zijn veroveringszucht zijn blikken naar het Oosten en het Noorden, en, waar alle rechtsgrond voor een inval ontbrak, daar wisten de ‘Chambres de Réunion’ altijd wel motieven te vinden, die in schijn van rechtvaardigheid - in verband met oude erfrechtelijke privilegiën - den Zonnekoning een gereede aanleiding gaven, het Fransche landsgebied te vergrooten. In de Pfaltz moest Heidelberg het ontgelden dat tot tweemaal toe geplunderd en in brand gestoken werd; in België werd heel het platteland gebrandschat en Maarschalk Villeroy voltooide het barbaarsche optreden der Franschen door het beruchte bombardement van Brussel. Niet vergeefsch was het politieke werk van den grooten Stadhouder Koning Willem III, doch de Belgische landen moesten het weer ontgelden: oorlogsterrein van de oudste tijden af, werden hier de groote slagen geleverd van Fleurus, Steenkerken en Neerwinden. Voegt men hierbij de nijpende bepalingen door onze winzuchtige handelsgrooten aan de Zuidelijke Nederlanden opgelegd en gehandhaafd van 1609 af: sluiting van de Schelde, dan krijgt men eerbied voor de energie van een volk, dat, zoo zwaar beproefd, nog zooveel op kunstgebied wist te presteeren. Dat heeft de Katholieke geloofsijver gedaan. Doch de tijd voor het Humanisme was voorbij; de vrije studie in Leuven, zoo zegevierend zijn intocht houdend met Erasmus, zoo krachtig verbreid door den grooten Plantijn en z'n geleerde vriendenkring, is gevlucht naar Zwitserlend en de Noordelijke Nederlanden; en op 't moment, dat de Leidsche Hoogeschool, dat Coornhert, Hooft en Huygens leven in de Humanistische studiën, vindt in België de aanknooping plaats met de scolastiek en ontstaan nieuwe mysteriespelen, zij 't dan ook, dat daarin een door het Humanisme gezuiverde opvatting der classieken tot uitdrukking komt. Die aanknooping nu vinden we ook in de bouwkunst terug; nauwelijks is de Gothiek uitgebloeid, of de Barok (bijna met overslaan van de Renaissance) neemt haar plaats in. Het was het hoofddoel van onze reis, te bestudeeren hoe die Barok, in Rome ontstaan, in Vlaanderen en Brabant vervormd werd, hoe zij er tot een eigen zelfstandig leven kon komen, door de visie, het typisch eigene kunstenaars-temperament en de sterke traditie-zin der Zuid-Nederlandsche bouwmeesters. | |
[pagina 249]
| |
Gent.Na een ochtend in de oude Abdij te Drongen te zijn geweest, gold ons eerste bezoek Gent en daar vóór alles den St. Pieter, die in zoo nauwen samenhang had gestaan met het buiten, waar we logeerden. De St. Pieter heeft een grooten indruk op ons gemaakt, een indruk, die zich noch door beschrijving, noch door illustraties op anderen laat overbrengen; 't zijn er voor een groot deel de diepe okerkleurige, roestige toon van den voorgevel, die aan de warmste herfsttinten doet denken, en de zachte grijswitte glans van het inwendige, die er, naast de zuivere verhoudingen en de prachtig rustige profielen, een hoofdrol spelen. De plandispositie is zeer eigenaardig en men vraagt zich met verwondering af, hoe de bouwmeester Pater Huyssens-wel een der meest actieve uit de orde van Jezus - tot deze samenstelling is gekomen. Gedeeltelijk laat het zich verklaren door Huyssens Italiaansche reis, die juist aan den bouw van den St. Pieter voorafging. Door den bouw van den St. Carlo te Antwerpen had Huyssens, die deze kerk voltooide nadat Pater Aguilon was gestorven, zich zoo'n naam gemaakt, dat de Aartshertogin Isabella van hem het ontwerp voor een kapel te Brussel verlangde; en als haar uitdrukkelijken wensch gaf zij te kennen, dat Huyssens eerst Rome zoude bezoeken om er zich het oog te scholen aan de beroemdste bouwwerken. Pater Vitelleschi, de orde-Generaal, durfde, hoewel het tegen zijn opvatting indruischte, den wensch van een zoo machtige beschermvrouwe der orde niet weerstaan en zoo vertrok dan Huyssens naar Italië. In 1627 was hij weer terug, in 1628 schijnt het werk voor Isabella begonnen te zijn en reeds in 't zelfde jaar verzochten de abten van den Blandinenberg hem een ontwerp voor den St. Pieter te maken. Vergelijkt men nu den St. Carlo-gevel met dien van den St. Pieter en legt men tusschen die twee in de gevel van den beroemden ‘Gesù’ in Rome, dan ziet men duidelijk den Italiaanschen invloed, de grootere rust, het sterkere horizontalisme, in totaal een meer bezonken opvatting. En ook bij het inwendige is die invloed nawijsbaar. Het on-Vlaamsche van het voorste gedeelte valt dadelijk op. Men zou de kerk terecht een centraal bouw met een verlengstuk kunnen noemen. De centrale ruimte nu wordt overwelfd door de koepel op pendentiefs (Italiaansch Renaissance-motief ontleend aan Byzantium). Het langsschip bewaart de nationale traditie van het ribbengewelf, weliswaar echter in rondboog; de spitsboogvorm is losgelaten. Achter de halfronde koorafsluiting bevindt zich de toren; een plaatsing, die zich steeds in België herhaalt in dien tijd: de toren staat óf recht achter, óf zijdelings achter het koor. Hierdoor wordt een concurreeren van gevel en toren vermeden en als zoodanig is de plaatsing zeer fijn gevoeld. Het sterk symmetrische gevelschema | |
[pagina 250]
| |
verdraagt geen toren naast zich, 't zij dan dat men een compositie zoekt met twee torens, gelijk is geschied bij het ‘Stift Haug’ bij Würzburg, bij de Theatinerkirche in München en bij zooveel andere Duitsche en Oostenrijksche typen. Beziet men de torenontwerpen van Huyssens voor Brugge en Antwerpen, dan krijgt men den indruk, dat de St. Pieterstoren niet door den bouwmeester bedoeld is, gelijk hij tenslotte is uitgevoerd; doch ook zoo is hij zeer mooi. Slank en rijzig sluit hij het stadsbeeld af aan den Quai des Moines. Van den St. Pieter zijn we naar 't Klein Begijnhof gegaan. Een oud ‘masuurken’ toonde er ons een vreemd schilderij in de kerk. Uit Christus' wonden vloeit het bloed in een fontein, en die fontein laaft de geloovige zielen ter eener zijde, aan den anderen kant wenden die lafenis brengende vochtstralen zich in kringen door de lucht af van Hendrik VIII van Engeland, van Mohamed, van Luther en Calvijn en anderen, in totaal een zeer heterogeen samengesteld kettersch gezelschap. En zoo rap en ononderbroken klept het nonneke haar Vlaamsch over dat wonderlijke tafreel, dat we er nauwelijks de kerk zelve door kunnen bezien. Eindelijk, wanneer we met haar ook de keuken, de eetzaal met de begijnkasten, de slaapkamerkens en de ontvangkamer van haar afdeeling hebben bezien, kunnen we opnieuw de kerk rustig gaan bekijken en de overste van het St. Jozefklooster (één van de velen, waaruit het Begijnhof bestaat) geeft ons vergunning van haar raam uit de kerk te fotografeeren. Minder belangwekkend dan de St. Pieter, is deze Begijnhofkerk nochtans, - behalve wellicht de attiek, geschoven tusschen gevel en fronton, - mooi van verhouding. Een eerbiedwaardig epigonenwerk. In Gent zagen we nog, behalve de middeleeuwsche schoonheid, het stadhuis, het Jezuïtencollege en de Vlaamsche Academie. Op kerkelijk gebied hadden we met de St. Pieter- en de Begijnhofkerk wel 't voornaamste van de 17e en 18e eeuw gezien. | |
Brugge.Ook hier is het Huyssens geweest, die het ontwerp maakte voor de Jezuïtenkerk (de tegenwoordige St. Walburgkerk), de grootste in België. Echter beleefde hij slechts het begin van den opbouw. De orde had in Brugge zware jaren gehad, voor men met de uitvoering van het plan een begin maakte en nog zóó moeilijk waren de tijden, dat de bouw zich voortsleepte van 1619 tot 1641. De toren is nooit voltooid; hij staat als een stomp, nauwelijks zich verheffend boven het schip, achter het koor. In 't algemeen is Huyssens hier niet afgeweken van den opzet der Jezuïtenkerk van Fraucquart in Brussel. Echter laten bewaardgebleven doorsnede-teekeningen zien, | |
[pagina 251]
| |
dat het in des architecten bedoeling heeft gelegen, hier in zooverre weer meer Italiaansch te zijn, dat hij het kruisgewelf door het tongewelf met steekkappen wilde vervangen, waarmede dus een derde element uit de ‘Gesù’ in België zou zijn ingevoerd. Door zijn dood kwam het er niet toe, want zijn opvolger bij den bouw P. Joh. Poulé S.J. handhaafde de traditie, het kruissysteem met de gewelfribben. Aan den voorgevel ziet men duidelijk, hoe de liefde voor het zwaardere, meer massale, den Vlaming zoo eigen, weer de overhand krijgt; de driekwartzuil herneemt nà Gent haar plaats weer, zwaar vlezig ornament (de schelp in de nis) en de in voluut opgerolde frontonlijst, (een motief van Michel Angelo's Porta Pia) wijzen in de richting van Hesius' kerk te Leuven. | |
Brussel.Staat men op het terras van het Paleis de Justice, of liever nog op het platte dak van het groote magazijn ‘Old England’ en kijkt men vanaf deze hooggelegen punten, op het lager liggende oude gedeelte van Brussel neer, dan ontwaart men een groot aantal charmante 17e eeuwsche torenhelmen en koepeldakvormen, die een menigte bouwwerken uit die periode doen vermoeden; meer dan er in werkelijkheid zijn, want vele van die torens zijn late voltooiingen van bouwkunst uit vroegere eeuwen. Zoo b.v. bij de Madeleine en de Notre Dame de la Chapelle. Van wat er grootsch was en merkwaardig uit den tijd van Renaissance en Barok, is bovendien veel verloren gegaan door slooping en verbouwing. Zoo is bijv. het paleis, dat de Kardinaal van Granvella er 1550 liet optrekken in den stijl der Italiaansche Renaissance-paleizen, geheel opgenomen in het tegenwoordige complex van Universitiets gebouwen, en het belangrijkste kerkelijke gebouw, de Jezuïtenkerk van Francquart (gebouwd 1606) werd in 1812 afgebroken. Doch in de Begijnenkerk van Brussel (1657-1676) vindt men in zekeren zin een compensatie. Niet alsof men hier met een gelijksoortig type te doen zoude hebben. Integendeel, wie zich de kerk van Francquart voor den geest wil roepen, vindt betere aanknoopingspunten bij de St. Walburg in Brugge, of bij de Groot Begijnhofkerk in Mechelen. Bij die in Brussel is het traditioneele schema zelfs losgelaten, de vleugelpartijen worden niet door de bekende voluten aan de middenrisaliet verbonden, doch hebben zelfstandige topgevels, wat aan 't geheel wel iets zeer eigens, doch tamelijk verbrokkelds geeft. Het plan is breed opgezet, meer in het type van de hallenkerk, met drie absisvormige afsluitingen; de gewelven meervoudig onderverdeeld door ribben, geven een prachtige samenwerking te zien van natuursteen en baksteen. Als poging tot centraalbouw, en als zoodanig verwant aan de Nôtre Dame d'Hanswijck te Mechelen is de Nôtre Dame du Bon Secours | |
[pagina 252]
| |
merkwaardig, een kleinere kerk gelegen achter de Boulevard Anspach, even voorbij de Beurs. Ik noem deze merkwaardig, juist als uitzondering. De bouw in de lengte voldeed beter aan de eischen van den dienst, de centraalbouw voldeed beter aan veler aesthetisch inzicht. Het werd een strijd, die door de verschillende plannen van den Romeinschen St. Pieter, zijn grootste bekendheid kreeg; en in Italië en Duitschland gaf hij tot de meest gecompliceerde plattegronden aanleiding. In België zien wij nauwelijks eenige uitzonderingen op den ouden regel der langskerken. De centrale compositie heeft er nooit kunnen aarden. De pogingen, hier genoemd kan men slechts met enkele voorbeelden vermeerderen. Zoo hebben Brugge, Leuven en Scherpenheuvel hun koepelkerken, zij het dan ook met slechts geringe afmetingen. Was in de vroege middeleeuwen de centraalbouw nog geen uitzondering - de Romeinsche voorbeelden lagen toen nog te versch in het geheugen - de late middeleeuwen kenden welhaast uitsluitend het type in lengteontwikkeling. Die traditie is het welke diepe wortels had geschoten, en men voelt het als een kracht, dat Vlaanderen en Brabant, onder zooveel verschillende invloeden, steeds zoozeer hun eigen uitdrukkingswijzen hebben gevonden! | |
[pagina LV]
| |
voorgevel van de st. pieter te gent.
interieur van de st. pieter te gent.
de st. pieter van af de quai des moines te gent.
voorgevel van de kerk van het klein begijnhof te gent.
| |
[pagina LVI]
| |
ingang van de voormalige jezuitenkerk te brugge.
voorgevel van de begijnhofkerk te brussel.
notre dame du bon secours te brussel.
|
|