| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Louis Couperus, Oostwaarts, den Haag, H.P. Leopolds U.-M., 1924.
Ik weet het wel: leefde Couperus nog, ik zou naar dit nieuwe boek van hem, deze verzameling weekbladartikeltjes over zijn indische reis, waarschijnlijk niet zoo spoedig gegrepen, het misschien wel ongelezen gelaten hebben. Hoe achteloos gaan wij om met het werk der levenden! Het is of er altijd nog wel tijd genoeg is daarvan nota te nemen, of er toch altijd weer méér komt, van iemand als Couperus vooral, dien men immers maar ternauwernood kon bijhouden. Zie nu, wanneer de dood is tusschenbeide gekomen, gestaakt plotseling dat waaraan geen einde scheen te zijn. Welk een belangstelling ineens voor het laatste, het allerlaatste - alsof dat tevens het belangrijkste zou moeten blijken! O, de laatste woorden eener stem die voor altijd verklonk, is het niet als moet er een ongewone wijsheid in verborgen liggen en als behooren wij die wijsheid te ontvangen met een bizondere, zeer eerbiedige aandacht en wijding?
Toch was het - zoo ooit! - zeker ditmaal niet om wijsheid te verkondigen, dat Couperus, onze onuitputtelijke verteller, deze stukjes schreef. Vluchtige briefjes zijn het maar, journalistieke correspondentie voor de Haagsche Post. Maar daar hij het nu eenmaal was, die deze briefjes schreef, zijn ze toch geen ‘gewone journalistiek’ geworden. Levendig en persoonlijk, geestig en boeiend; ja, maar tevens - en dit is waarlijk weer een verrassing bij een, toch in de reportage, de journalistiek, zoo weinig geroutineerd auteur! - zoo vol echte wetenswaardigheden. Ik bedoel dingen die, objectief gezien, wetenswaardig zijn. Belangrijk en belangwekkend. Welk een schat van aardige opmerkingen b.v. geeft Couperus hier over de psychologie der inlanders, zoo o.a. over de wijze waarop men met hen om kan gaan zonder hen te hinderen of te beleedigen. Hoe fijn gevoeld is dat alles en hoe keurig-precies gezegd!
Men weet, de laatste woorden van Couperus zijn deze nog niet. Hij schreef altijd, dus ook nog na zijn terugkeer uit Indië en Japan, ja tot weinige dagen voor zijn dood. Zijn laatste bijdragen aan Groot-Nederland zullen nog in boekvorm worden uitgegeven en hem stellig beter vertegenwoordigen dan dit vlug en vluchtig weekbladwerk. Toch, laten wij dankbaar zijn, ook hiervoor, en het bewonderen, dit vlug en vluchtig werk - wie kan begrijpen, hoeveel wilskracht en volharding het heeft gekost, zoo geregeld, zoo rustig, zoo fijn-gestileerd te schrijven in het afmattend klimaat der tropen en tusschen de vermoeienissen van het reizen door? En helaas, het was al lang geen gezond man meer, die als die inspanningen en vermoeienissen het hoofd te bieden had....
| |
| |
Degelijke en soliede Hollanders, hoed af voor dezen lijdenden dandy! Hij werkte, werkte, altijd en overal.
H.R.
| |
J. Treffers, Het Moei1ijk Ambt, Amsterdam, ‘Elsevier’, 1923.
‘De ellenlange, marmeren gang, de schrik van alle schraal-bebeursde domineesvrouwen, zag den hollen klank zijner koele tegels mir nichts dir nichts gedoofd door een schitterenden looper.’
Dat is niet bepaald fraai, is het wel? Neen, door taalschoonheid munten Treffers' geschriften totnogtoe niet uit. Ofschoon zulke erg leelijke zinnen toch ook weer zeldzaam zijn bij hem. Deze schrijver is een gevoelsmensen, maar één die voortdurend verschrikkelijk zijn best doet, zijn helderen en scherpen geest, zijn nuchter en alle gevoeligheden wantrouwend verstand over die lastige innerlijke weekheid te laten heerschen. Een stroeve persoonlijkheid. Dat hij zich echter, gelijk in het aangehaalde, niet alleen leelijk, maar ook onlogisch of onnauwkeurig uitdrukt, is werkelijk zeer zeldzaam. Hij schrijft gewoonlijk juist wat over-sekurig, wat omslachtig-sekurig, maar zegt dan ook ten slotte wel heel precies 't geen hij te zeggen heeft.
En hij hééft iets te zeggen. Dat is het merkwaardige van deze nieuwe verschijning op de litteraire vlakte. Daardoor is het dat hij uitmunt boven vele, ook beter, taalgevoeliger, schrijvende prozaïsten.
Wat dit ‘iets' is? Ja, als ik u dat even goed in een paar regels recensie vertellen kon als Treffers het doet in een kompleet romannetje - maar dan zouden immers romans, dan zou kunst in het algemeen geen reden van bestaan hebben! Om Treffers' boodschap te leeren kennen zult ge hem zelf moeten lezen. Dit verhaal van hem is eenvoudig tot op het simpele, het bevat bijna geen intrige, toch zal het u zonder twijfel boeien, want de innerlijke spanning is sterk en houdt u stevig vast.
Het ‘moeilijk ambt’ - dit wil ik u wel verklappen - is dat van predikant, en Treffers' eenvoudig lied is er een van ‘schijn en Wezen’. Hoe iemand in schijn kan vooruitkomen, kan stijgen op de ‘maatschappelijke ladder,’ en tegelijk in wezen verloopen, vertelt het u; hoe ontzettend een geliefde en geëerde, ja door zijn gemeente op de handen gedragen dominee zichzelven tegenvallen kan. En dan ook nog (zij het in 't voorbijgaan) wat een afschuwelijke kweekplaatsen van moreelen en geestelijken achteruitgang, van labberlottigheid en snobisme, van gekwebbel, ontijdige seniliteit en belachelijke kleine eerzuchtjes, toch die hollandsche provinciestadjes kunnen zijn. En de niet-hollandsche zeker ook wel!
Treffers, in zijn stroeve, soms bittere, en ook wel eens wat ruwe rechtuitheid, doet vagelijk aan Emants denken. Wie weet....! Zijn ernst en zijn scepticisme zijn ons borg, dat hij niet gauw tevreden zal zijn, ook over zichzelven niet. Veilig dus kunnen wij hem gelukwenschen.
H.R.
| |
| |
| |
Jo van Ammers - Küller, Jenny Heysten, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Uitg. Mij, 1923.
Eigenlijk: de roman van Jenny Heysten en Nico Maes; van Jenny Heysten en Veraart; van nog veel meer. Want - veel verscheidens!
Wie met aandacht destijds heeft kennis genomen van Het Huis der Vreugden en thans van het daarop aansluitende Jenny Heysten kan allicht allereerst aanleiding hebben gevonden tot eene verzuchting - de verzuchting namelijk dat wèl de tijden veranderd zijn! Waar bleven ze, die goeie ouwe dagen, toen nog op althans fatsoenlijke wijze de lotgevallen van hooggeborenen - immers regulier decente graven en baronnen met derzelver mannelijke en vrouwelijke nakomelingen - in eene wel héél anders geaarde literatuur beschreven werden! Ach, de dagen eener zalige, want onervaren jeugd! Toen wij door minstens viermaal achtereen verslonden boeken deel hadden, zoo in het voorbijgaan, aan eene weldadig-aandoende cultuur, aan breed-omschreven maaltijden in smaakvol gemeubelde kasteelen, waar met smaak gekleede edellieden onder geestrijken kout uit het fijnste porcelein de geurige koffij savoureerden! Er was toen geen onaangename strijd. Het was te vroeg voor realisme en de moderne winderigheid was nog niet geboren. De handelende personaadjen, met dewelke wij het voorrecht kregen een moment te verkeeren, waren van goeddoende gemoedsweekheid, gevoelvolle lieden, belezen en beliteratuurd. Reeds op den eersten pagina des boeks stonden ze in den zachten glans eener prettige volmaaktheid en de ongelukkige vrouwen.... Ach, de ongelukkige vrouwen! Hoe beschaafd en aandoenlijk, in tot zachte bewogenheid ons vervoerende minnesmart, wisten zij te sterven bij de lectuur van heel-grooten.... Ouïda en Nathalie von Estruth! Thans echter....!
Thans ontvangen wij van jonge vrouwen boeken over hooggeborenen, die ons voeren helaas in eene wereld, die de opgemelde zelfs niet meer verbéélden kan, - en niets blijft er ons verhuld!.... Eene jonge vrouw maalt ons eene wereld van leugenachtige pracht, van schijnheerlijkheid en blikken on-cultuur, van aristocraten en proleten, eerzuchtelingen en brave-harten.... en het is zoo waar eene wereld, het lééft er, al dat goedje! Wij moeten daar per slot wel in gelooven, het is ook interessant en schilderachtig, - maar het is wel anders, nietwaar, dan vroeger - wij voelen er ons ook geschokt door. Wat al verscheidens - en waarom heet het eigenlijk Jenny Heysten? Is het niet eigenlijk een tweede deel van Het Huis der Vreugden? En zou het niet ook dien titel méér verdienen?
Want, behalve Jenny Heysten, wat is hier eene menigvuldigheid van uiterlijks! Uiterlijks, waar wij immers innerlijks, de schoon-begrepen innerlijkheid van Jenny Heysten, verwacht hadden! Het is eigenlijk
| |
| |
eene school der liefde - Jenny Heysten's School der liefde.... Het moet ons voorkomen dat de schrijfster, de gedachte van Het Huis der Vreugden verlatend, in het tweede boek met zeldzame begaafdheid veel overtuigends heeft weten te geven - overtuigends echter niet omtrent haar hoofdpersoon, doch omtrent de deze omringende wereld. Het schijnt opeens, of hier wel licht, doch niet het licht der zon is - het heeft iets van een troebeler althans onedeler natuur. Wij hooren immers niet het hart van Jenny, doch den polsslag van het Huis der Vreugden - en zoo blijft Jenny's innerlijk ons onverklaard. Wij zitten met zooveel vragen, al is er veel dat wij schóón gelooven mochten, - wij zitten vooral met de ééne vraag omtrent schrijfsters verliefdheid op hare phantasieën: heeft deze haar verblind, en haar tóch den rechten weg doen missen? Want zij heeft een geschieden in het Huis der Vreugden, thans hier voortgezet, gehouden.... voor het drama in Jenny's hart! Heeft zij dat hart niet al te zeer vergeten, en vond hare vreugden aan de rijkdommen die hare phantasie haar had doen zien - rijkdommen van uiterlijk, zij het schilderachtig, leven?
Wij kunnen niets misprijzen aan hetgeen hier gegeven is: er is hetzelfde groote talent dat ook zich uitsprak in Het Huis der Vreugden. Maar er is.... verschil van opvatting! En dáárdoor is te verklaren, dat wij, voortaan van Jenny Heysten sprekende, niet.... Jenny Heysten bedoelen, doch een stuk tooneelleven, n.l. Het Huis der Vreugden. Het schijnt nu namelijk, of, veel minder dan Jenny, de tooneelwereld de schrijfster geboeid heeft; die eigenaardige wereld waarin veel werd en wordt, en nog zoo weinig geworden is - wereld van bonte snelwisselende verschijningsvormen, waarvan het snel verglijden, de bizarre levenspracht haar aandacht gevangen hielden. Vergat zij nu niet te zeer, dat het tooneel van heden en dat van morgen weliswaar verwantschap vertoonen, doch ook van elkander verschillen? Dat wat zij ons heden deed zien en dat modern is, morgen niet meer modern zal zijn? Dat zij het wisselende, het voorbijgaande, het nietblijvende beeldde in dit boek, terwijl het juist te doen was om het blijvende, het eenige onveranderlijke in de door haar verbeelde wereld, n.l. het wezen van Jenny Heysten - en dat zij dat niet fragmentarisch zou hebben kunnen zien, zoo zij het met innige aandacht had gezien?
D.Th.J.
| |
Henri Bakels, Liefde, mystiek spel in vijf bedrijven, met een voorrede van Dr. P.H. Ritter Jr., Amst., N.V. Jacob van Campen - z.j.
Er is, dunkt mij, een verschijnsel, 't welk men in deze tijden van kentering dikwijls ontwaart, namelijk dat zij, die strijden voor hun ideaal - in casu dat van een meer verinnerlijkte menschelijkheid - dat zij, waar zij de hoopvolle verschijnselen zien en meenen te zien, deze met
| |
| |
een gevaarlijk enthousiasme loven. Hun ijver en verwachting is zóó groot dat zij, bij het zien van een enkel groen sprankje nieuw leven, een lofzang aanheffen als stonden zij voor een akker met rijp gewas. En toch - het groene sprankje kan een kleine moede loot zijn zonder veel levenskracht, het heeft alléén maar die nieuwe kleur gehad, dat weldoende van jeugd en groen, maar er is niets in geborgen, dat wasdom en vrucht belooft.... Het zijn zoo van die verloren zaadjes, overhaast uitgestrooid en met een ijl worteltje in ondeugdelijken grond opgeschoten.
Een overschatting van dezen aard treft ons in de voorrede welke Dr. P.H. Ritter schreef bij het ‘mystieke’ spel, dat ons door Henri Bakels wordt geboden. Een voorrede die lof is zonder restrictie - een bewondering, welke op den argeloozen lezer, die een geacht letterkundige, als Dr. Ritter is, allicht als goed leidsman erkent en vertrouwt, misschien zeer suggereerend werken kan, doch bij hen, die geleerd hebben zelf te onderscheiden en te toetsen, alleen maar bewerkt, dat er een wrevel ontstaat tegen het werk, een wrevel sterker dan zou zijn gerezen zonder de voorrede, daar deze een verwachting schiep en dus de kleurloosheid van het werk zelf te sterker doet uitkomen tegenover het gloedrijk beeld, dat de verbeelding zich verlangend schiep.
Met welk eigenaardig verschijnsel hebben wij hier te doen? Het is een proces in de menschelijke psyche, dat altijd een gevaar voor hem zal blijken; het is dat het weinigen gegeven is - al groeiend - al zijn oorspronkelijke krachten saam te grijpen en hem te doen ontwikkelen tot een bloeiende eenheid - het schijnt soms een fataliteit dat de bloei van bepaalde eigenschappen verstikkend woekert over die van soms even waardevolle heen. Zoo zien wij het menigmaal gebeuren, dat de mensch in wien een hoop, een nieuw geloof, een ideaal wakker werd, niet bij machte bleef zijn vroeger gevonden inzichten en waarheden te behouden; een nieuw verlies, soms ongeweten, staat voorloopig tegenover de nieuwe winst.
Is het dus mogelijk, dat een mensch, die bedrijvig zoekt naar geestelijke waarden - blij dus als hij bij anderen datgene ziet wat hijzelf gelooft of liefheeft - zoozeer door die verrassing wordt meegesleept dat hij vergeet, wat hij altijd toch heeft geweten en nooit diende te vergeten, namelijk dat een hooge gedachte haar evenredige vertolking vraagt en anders zichzelve vernedert? En hebben wij niet gelijk te spreken van een gevaarlijk proces daar waar zwakte voor kracht wordt aangezien?
Wij vermogen niet op andere wijze de voorafgaande lofrede te verklaren.
Het spel, dat reeds zichzelve aankondigt als ‘mystiek spel’ - is van het soort dat de sceptici doet lachen en de eerbiedigen doet schrikken. De eerbiedigen schrikken, want zij zien hier een grof gespeel met heilige dingen. Zoetelijkheid kan óók als schennis aandoen - de heer Bakels zou goed doen, hierover eens te peinzen.
| |
| |
Waar hier de aangekondigde ‘gedachtenrijkdom’ mag zijn gestoken - een herhaalde lezing heeft ze mij niet doen ontdekken.
Banaliteit van taal naast onmacht van verbeelding - ziedaar al wat ik vermocht te ontwaren.
De taal reeds, onpersoonlijk, conventioneel, besuikerd en zelfvoldaan toont genoegzaan dat wij hier te doen hebben met een wezen dat schrijft, doch dat er geen schrijvers-geweten op na houdt. Het geweten van een schrijver is het beste wat hij bezit en het is in zekeren zin zijn toetssteen. Hinderlijk is overigens in het werk de gewaande predikersroeping van den auteur - hij meent dat wat, in hem opwellend, naar buiten stroomt zoozeer een geestelijke waarde bezit, dat hij er niets behoeft bij te voegen noch af te nemen. Zijn boodschap van liefde is volstrekt niet nieuw, hoogstens kan men zeggen dat - in deze wel zeer materialistische tijden - dit begrip van eenheid aller liefde verduisterd is. Goed! de heer Bakels heeft gemeend, in zinnebeelden sprekend, nieuw licht te kunnen ontsteken in de harten der menschen en hij begon te praten en te kweelen met veel ijver en met weinig lijn of stijl. Het gebrek aan deze beide zoo essentieele factoren voor een kunstwerk verraadt het volstrekt-dilettantistische van den geheelen opzet. Dat een goed huwelijk harmonie beteekent tusschen zinnelijke en geestelijke verlangens, iedere zuivere mensch die niet aan dichtwerken denkt en zich niets verbeeldt, zal dit voor zich-zelf weten en erkennen. De dichter behoeft niet te doen alsof hij hier iets uitspreekt dat zijn schepping is - een schepping beteekent iets anders. Op het hoe kwam het aan, op den gloed, de bezieling, de kracht en de visie. Er is hier een soms wat teringachtige gloed, iets ziekelijks als van iemand die gestaag boven zijn kracht leeft en alleen maar in een soort van koortsachtige begoocheling zijn rust vinden kan. De symbolische, diepe beteekenis, waarvan Dr. Ritter in zijn voorrede voortdurend spreekt, kunnen wij, die toch mét hem van het zinnebeeld in de toekomst nog veel verwachten, niets ontdekken.
De schrijver heeft een kleine, zwakke poging gedaan van zijn hunkerende menschenziel uit, een gooi in het wilde naar schemerende beelden en symbolen; zijn dichterlijkheid verrichtte gevaarlijke toeren en stortte onverhoeds, daar waar zij een enkele maal sierlijk omhoog was gevlucht.
Dat het leven en de wereld doorschijnend worden door het licht der liefde, hoe veel eenvoudiger en edeler is het reeds gezegd - hoe hunkeren wij er naar, dat het wederom met gloed en kracht gezegd zal worden! Daarom juist is het dat wij bedroefd worden en beschaamd, als wij zien tot welk een dool het in zichzelf schoone, dat niet steunt op een krachtig gemoed de arme menschenziel nog vermag te voeren.
J.d.W.
| |
| |
| |
P.C. de Moor bij F. Buffa te Amsterdam.
Een merkwaardige figuur in de Nederlandsche schilderkunst is P.C. de Moor. Hij sluit niet aan, nóch bij de Haagsche schilderschool der Marissen, nóch bij de Amsterdamsche, die in Breitner culmineert. Zijn werk is on-Hollandsch. Hij is een teekenend-schilder van romantische verbeeldingen, die vrouwen en meisjesfiguren schildert in een entourage, die aan tooneeldecors herinnert. Er zit iets sprookjesachtig in zijn onderwerpen, maar dan alleen het liefelijke ervan, het teere en niet het griezelige. Niet alleen zijn onderwerpen, ook zijn schilderwijze heeft iets aparts. Fijn en gevoelig van kleur, is zijn factuur porcelein-achtig, doorschijnend, waardoor zijn figuurtjes iets feërieks krijgen als gestalten in een tooverwoud.
Een van de mooiste specimina van zijn kunst bezit het Museum Boymans, in een schilderijtje, waarop een frêle princessefiguurtje, rustende op een weelderig praalbed, droomende voor zich uit staart.
Op de tentoonstelling bij Buffa boeide De Moor ons opnieuw door de teere voordracht van zijn gratievolle figuurtjes. Het zijn verbeeldingen, zegt hij, en geen afbeeldingen der werkelijkheid; maar dat is een kunstwerk immers nooit. Het is altijd la nature vue à travers gun tempérament - de kunstenaar is geen fotograaf en zijn taak is niet de natuur te benaderen, maar de indrukken weer te geven die hij met zijn kunstenaarsoog zag. En zoo zal De Moor ook zijn dansverbeeldingen, hetzij in werkelijkheid, hetzij in zijn gedachten, gezien hebben, en de sierlijke lijn der figuurtjes, de bevalligheid der gebaren hebben hem geboeid en deze elegance der dans heeft hij willen geven.
Ook in zijn vrouwenkoppen wil hij meer doen zien dan simpele schoonheid van vorm of contour, zij drukken een bepaalde gewaarwording uit, door houding of blik, hij noemt ze o.a. ‘gedachten’, ‘moed’ en deze titels zijn voor ieder begrijpelijk. Het peinzende vrouwenkopje, de kin steunend op de hand, suggereert ons het begrip: ‘gedachten’, de blik van de andere drukt ‘moed’ uit. Maar, alsof deze schilderijen hem nog te veel aan de werkelijkheid doen denken, laat hij in zijn laatste werken geheel de natuur - zelfs de gedachte aan bepaalde vormen - los en schildert in kleur zijn ‘verbeeldingen’. Nu kunnen deze op zichzelf, als vlakvulling, als kleur-harmonie of tegenstelling mooi zijn, zijn ‘cosmische energie’ is dit inderdaad wel, maar de gedachte, die hem leidde tot een dergelijke uitbeelding, zal voor de meeste beschouwers onbegrijpelijk zijn.
Wil De Moor ons de ‘cosmische energie’ suggereeren zoo als hij die voor zijn geestesoog zag, dan zal hij dit in beeld moeten brengen op een wijze, die bij ons dezelfde gewaarwording wekt.
Het behoeft niet een werkelijkheidsvoorstelling te zijn, maar het mag evenmin een puzzle, zij het ook een schoone puzzle zijn; want dan
| |
| |
waardeeren wij hoogstens zijn mooie kleur, zijn sierlijke lijn, maar gaat de gedachte die de kunstenaar aan zijn werk ten grondslag legde, geheel en al voor ons verloren.
En waar hij met zijn latere werk niet de schilder der uit beelding, maar der ver beelding wil wezen, en hij zich in zijn verbeeldingen ook voor anderen wil uiten, daar zal hij dit, wil hij begrepen worden, moeten doen in een ook voor anderen begrijpelijke vormenspraak.
Hoe boeiend zijn kleur dan ook zijn moge, mij zijn z'n danseresjes, zijn feërieke persoontjes, zijn nimfen en princessen het liefst; hierin toont hij zich een schilder met een geheel eigen palet, een kunstenaar met smaak en talent, die wij in deze tijden noode missen.
R.W.P. Jr.
| |
Tentoonstelling van ‘het naakt’ bij F. Buffa te Amsterdam.
Het naakt heeft ten onzent nog altijd een min of meer gewaagde reputatie en niet zelden veronderstelt men bij iedere afbeelding van een naaktfiguur een zekere pikantheid. Deze opvatting is natuurlijk onjuist en alleen begrijpelijk indien ‘het geval’, een sensatie wekt; maar juist dan, wanneer ‘de voorstelling’ boven den totaal-indruk uitgaat, komen wij aan de grens, waar het zuivere kunstwerk eindigt.
Wat een schilder in een naaktfiguur boeit, is in de meeste gevallen: de kleur, de lijn, de belichting, de stand, de houding. Wij zien dit, ter tentoonstelling, aan het wondervolle ‘liggend naakt’ van Breitner, dat een kleurensymphonie is geworden, waarin de huidkleur prachtig harmonieert met den achtergrond en het grijzig wit van het laken.
Forsch en breed, met geweldige bravour heeft Breitner hier zijn figuur opgezet, de kleurplannen tegen elkaar gestemd, en in groote massa's de bouw van het lichaam plastisch aangeduid. Het is een visie, die hij vastgelegd heeft, maar zoo vlot en raak, dat wij, bij het beschouwen ervan, zijn schoonheidsdrang voelen.
Ook het ‘liggend naakt’ van Isaac Israëls ontstond, zij het ook bedachtzamer dan dat van Breitner, uit eenzelfde emotie. Het was de schoonheid van kleur die Isaac Israëls bekoorde; het is ook daarom dat hij den grijzig zwarten doek als tegenstelling van de huidkleur aanbracht. Het onderwerp - wij zien het - is bij beiden bijzaak geweest. Het zijn geen afbeeldingen van een slapend vrouwen- of meisjesfiguur, maar die figuren waren een aanleiding tot kleurharmoniën en contrasten, tot spelingen van licht en donker.
Bij de zittende figuur van Evert Pieters zien wij duidelijk, hoe ook hier de kleur, de eigenaardige tint van de huid, buiten tegen het groen, het uitgangspunt van 't heele schilderij geweest is.
| |
| |
De lichte, zonnige sfeer, waarin figuur en omgeving geschilderd zijn, beheerscht hier het geheel - wij zouden het ‘Zomer’ kunnen noemen, omdat het een indruk van blijheid en levensvreugd geeft.
Pieters is hier als pur-sang colorist absoluut boven zijn onderwerp uitgekomen. Het is geen meisje aan het water, dat hij geschilderd heeft, het is geen baadster, het is 't licht en de kleur. Pieters, die in den laatsten tijd meermalen plein-air-schilderijen maakte, is hier op zijn best, hij toont hier meer dan de knappe vaardigheid van een goed schilder.
Want dat is het, wat enkele andere schilderijen ons doen zien: de habiliteit van den maker, die goed teekenen kan, die de menging der kleuren om de menschenhuid weer te geven, verstaat, maar waaruit de aandachtige beschouwing van 't sujet meer spreekt dan de emotie.
En opmerkelijk is in dit verband, hoe een als schetsmatig aangezette schilderij van een faun en nimf, door Prof. v.d. Waay, meer tot ons kan doordringen dan de ongetwijfeld technisch zeer goede schilderij van het zittend naakt door denzelfde.
De spontaniteit - het pleizier dat de schilder er in had - ontroert ons in het eene; terwijl het andere ons waardeering afdwingt.
Het zou ons te ver voeren, hier een compleet tentoonstellingsverslag te geven; trouwens het was meer de bedoeling, er weer eens op te wijzen, dat er onderscheid is tusschen naakt en uitgekleed, le nu en la nudité.
De grens hiertusschen bepaalt juist de waarde van het kunstwerk.
R.W.P. Jr.
| |
Th.A. Vos en Piet van Wijngaerdt in het Stedelijk museum te Amsterdam.
Van den beeldhouwer Vos zagen wij zelden zoo'n compleete tentoonstelling, en wat hij thans exposeerde doet hem kennen als een fijn modeleur, wiens aspiraties een decoratieven kant uitgaan.
Hij kan fijn en gevoelig boetseeren, dat getuigen zijn vrouwenbeeldjes, zijn kinderkopjes, en daarbij heeft hij de neiging om niet zoozeer de kopjes zelf, maar de houding, de kleedij tot een decoratief samenstel te maken. De opbouw van zijn beelden heeft daardoor iets architecturaals, dat zijn werk dan ook bij uitstek bij de bouwkunst zich doet aansluiten.
Soms echter bij een vrijstaand beeldje ontneemt dit ornamentale de gevoeligheid er aan, de fijnheid en souplesse, die het anders zou hebben.
Zoo hebben zijn beeldjes van ‘de dans,’ wel gang, maar juist hier is voor mij de groote lijn, die den zwier er aan geeft, verbroken, door de, te bedachtzame, kleine plooitjes in den rok, door de groefjes in de haren.
De fijne gevoeligheid die in een kop en de handjes zit, mis ik in de verdere oplossing, die er meer eene is van verstandelijke overweging.
| |
| |
Ik zou ‘een sprookje’ willen uitzonderen, dit is één en al gratie gebleven; het licht coquet neigende hoofdje, het gebaar der handjes, het is teer en elegant.
Ook zijn ‘madonna’ is gevoelig van houding en uitdrukking, vroom, zonder conventioneel te zijn geworden.
Of Vos meer den kant der bouwbeeldhouwkunst uit zal gaan - zijn werk wijst er voor mij naar toe - dan wel, of hij in zijn vrijstaande beelden naar een geheel decoratieve oplossing zal zoeken - wij weten het niet; wat hij ons nu liet zien getuigde van een behandeling der techniek en een gevoel voor expressie, die meer van hem doen verwachten.
Piet van Wijngaerdt heeft zichzelf in de laatste jaren een reputatie gemaakt, die somwijlen wel wat boven en naast zijn werk uitgaat.
Willen wij echter de waarde van een schilder leeren kennen, dan doen wij het beste, diens reputatie te laten varen en alleen zijn werk te beschouwen. En dit doende, op de tentoonstelling door Piet van Wijngaerdt in het Sted. Museum gearrangeerd, viel het ons op, hoe ongelijk van waarde zijn werk eigenlijk is. Zóó zelfs, dat ik mij verbaasde, dat dit van een zelfde persoon was, en dat die persoon het één zoowel als het andere expositionsfähig vond.
Van Wijngaerdt, dit wil ik gaarne voorop zetten, heeft ongetwijfeld coloristische gaven; maar, zou ik er bij willen zeggen, hij gebruikt ze niet altijd. Daardoor zijn in veel schilderijen de waarde- en tegenstellingen-inkleur onharmonisch, zien wij een helle of zeer donkere kleur op een plaats waar ze er-uit-valt.
Dit lijkt mij één der, indien het niet opzettelijk gedaan is, tekortkomingen in zijn werk. Dat hij het anders kan, bewees mij zijn zeer goed geschilderd ‘liggend naakt’ en enkele bloemstillevens, waarbij wel de toonwaarde en verhouding juist waren.
In vele van zijn andere schilderijen echter hebben de details een zelfde waarde, of belangrijkheid-in-kleur gekregen, als de hoofdfiguur, waardoor de eenheid en de rust verbroken worden en het coloristisch effect verloren gaat. Dit geeft het, voor zijn werk veelal kenmerkende, harde en stroeve, dat voor iemand van zijn picturale gaven niet noodig is. Mogelijk verrast en vergast hij ons later nog eens op werk als zijn naaktstudie - waar wel studie achter zit.
R.W.P. Jr.
| |
Russische schilders.
In een huis op het Noordeinde, den Haag, hebben eenige Russische schilders, emigranten, een tentoonstelling gehouden, onder protectoraat van een internationale en zeer voorname eerecommissie. Dat is iets anders dan de door de sovjet-regeering gezonden collectie Russische kunst, die
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
p.c. de moor.
danseresje.
| |
| |
th.a. vos. madonna.
p.c. de moor.
‘moed.’
th.a. vos.
sprookje.
isaac israëls.
liggend naakt.
| |
| |
verleden jaar in het Stedelijk Museum te Amsterdam te zien was, en die wat heterogeen was, maar waar toch zeer modern, futuristisch en expressionistisch werk den clou vormde. In zekeren zin was die tentoonstelling van verleden jaar belangwekkender; ze liet ons het ingenieuse, sterk cerebrale en ik zou zeggen, mathematische zien van veel streven daar.
De tentoonstelling van nu is echter weer op andere wijze interessant, zij vertoont ons het werk van eenige gereputeerde, en voor een deel zeer karakteristiek-Russische schilders, zonder uitzondering mannen van talent, soms meester in hun eigen trant.
Een van hen woont in den Haag, Leonid Sologoub, hij heeft hier een paar figuurschilderijen, bijbelsche voorstellingen, met een mooien pathos zoowel in de actie als in de kleur. Ook in zijn landschappen toont hij zich een tonalist met een dramatisch instinct, en het is opmerkelijk dat hij een grootschen, zwaren indruk weet te geven van plekken in het Haagsche bosch, zoowel als van de besneeuwde Russische steppen.
Het kleurig werk van Gorbetoff, landschap en stadsgezicht, boeit meer door de impressies die het geeft van de steden en landen, dan door een sterke persoonlijke visie. Prof. L. Pasternak, die o.a. Tolstoi en Emile Verhaeren teekende, is een virtuoos portrettist, die weinig specifiek Russisch heeft. Onder de andere schilders zijn er die belangstelling verdienen, doch het meest werd mijn aandacht getrokken door A. Jacovleff, M. Jacovleff (men zegt mij dat ze niet verwant zijn), en W. Masjutin.
Een album reproducties, meest portretten van Chineezen, door Alexander Jacovleff heeft veel geestdrift gewekt, en inderdaad is het zeldzaam knap. De even vaste als gevoelige teekening doet weieens aan Holbein denken, in de opstelling is soms iets monumentaals. Toch was al waarbij compositie te pas komt, mij daarin een teleurstelling, en de vergelijking met chineesche schilderkunst, die zich vanzelf aanmeldt, kan het werk niet doorstaan. Daarvoor is de voordracht niet genoeg van zelf ontstaan uit het sujet. Een groot portret van een jongen Chinees aan den muur is eigenlijk wel zoo goed, en de Chineesche tooneelvoorstelling, hoewel van kleur niet aantrekkelijk, toont een grootheid van conceptie en een actie in het monumentaal blijvend groepeeren, die ik bewonderenswaardig vind.
Een geheel andere figuur is Michel Jacovleff, Hij is een oud-Rus, en belangrijker dan zijn goede, impressionistische landschappen en stillevens, vind ik zijn vele primitief-gehouden teekeningen, die het karakteristieke oude speelgoed, allerlei dieren, gebouwen, poppenkastfiguren, werk dat helaas niet meer gemaakt wordt, op geestige wijze vastleggen, en zijn illustraties voor sprookjes van Puschkin in mooi-bonte kleuren. Hij is een geesdriftig minnaar van het traditioneel-oud Russische, en heeft zich zelfs uit den typischen krullerigen teekentrant der boeren een eigen manier gemaakt. Men heeft bij de navrante etsen van Masjutin aan Goya
| |
| |
herinnerd, maar de gelijkenis is dan wel vooral in de stemming en de techniek. Het werk staat in nauwer verband met de realiteit, en ik moet eerder aan Alfred Kubin denken, die even fel tragische degeneratie schildert. De uitgemergelde, fanatieke agitator, die met zijn woest armgebaar de volksmenigte suggereert, de dronken heer wien door een ouden knecht de laarzen worden uitgetrokken, en waarin een grimmige humor als van Tsechow is, het titelblad met Dostojewski's portret, den schildwacht voor de gevangenis en andere allegorisch werkende attributen, de vrouw die op straat met een oud man marchandeert, het zijn alle wel zeer aangrijpende voorstellingen. De depravatie is sterker, meer van buiten af bekeken dan bij Kubin, dunkt me. De sprookillustraties van denzelfden Masjoetin komen mij voor, in hun decoratieve bontheid een sterke traditie op persoonlijke wijze te handhaven.
C.V.
| |
Josef Israëls-tent. in de Lakenhal te Leiden.
De ruim 80 schildc etsen van Josef Israëls, thans in de Lakenhal tentoongesteld, ter gelegenheid van de herdenking van den honderd jaren geleden geboren meester, demonstreeren duidelijker dan voor zulk een expositie gewenscht ware, hoe ongelijk zijn oeuvre is en hoe betrekkelijk zelden uit dat omvangrijke, vaak slordig gecomponeerde werk, rustige en eenvoudige schoonheid oprees. Men had den grooten kleinen man, die in zijn tijd een voorganger is geweest en ondanks zijn tekortkomingen een belangrijke figuur zal blijven, beter kunnen eeren door critisch te schiften en een kleine verzameling uit te lezen van werkelijke meesterwerken. De tijd kan nu voorbij worden geacht, dat wij in aanbidding liggen voor zijn handteekening-alleen en het ware een betere daad om er maar eerlijk voor uit te komen, dat wij niets meer voelen voor sommige huilerige tafereelen als ‘Na den storm’ of genrestukjes als ‘Mannen om een tafel’; om nog te zwijgen van de romantische voortbrengselen uit 's meesters eersten tijd. Maar de emotie om zulk een herdenking verdringt veelal de noodige critiek en zoo ontstaat dan een allegaartje, waarmee men den meester zeker niet eert, en den gemiddelden bezoeker niet nader brengt tot de zijn grootheid.
Laat ik nu maar zwijgen over het mindere en slechts vermelden, wat mij als iets schoons trof. En dan is daar allereerst de z.g. ‘Strandidylle’ onwijze titel van een der schitterendste werken van Israëls; een aan het strand zittende vrouw met een mand naast zich. Welk een monumentale rust en welk een rijkdom van tonen in een grijs gamma. Hier is een grootsche eenvoud en een machtig sentiment. Geen anecdote of sentimentaliteit, geen schilderachtige armoede. Tot die hooge rust en die stijl is Israëls helaas zoo zelden gekomen....
| |
| |
Simpel en treffend blijft ook het kleine schilderij ‘Langs 't Korenveld’, het kleine meisje, dat langs het koren loopt, doch grootscher is de prachtige schets ‘Naar huis na den Arbeid’, waarin wij den verwante van Millet en den voorganger van Vincent van Gogh herkennen. Het is een langgerekt doek, waarop wij mannen met kruiwagens en daarachter vrouwen achter elkaar op een wijde vlakte in den avondstond huiswaarts zien keeren: de rust en de kracht van Millet, de groote greep en de teederheid van Vincent. Juist daar, waar Israëls geen enkel effect gebruikt om ‘op het gevoel te werken,’ treft hij diep. En hoe onzegbaar teeder hij dan kan zijn leert hier nog eens zijn aquarel ‘Maaier’: de groote, donkere, knokige man met de zeis op den schouder, die met het kleine kindje aan de hand langs het koren loopt. Zonder eenig arrangement geeft hij hier in oppersten eenvoud en een teere wemeling van blanke tinten een roerende symboliek van het Leven. Het is best mogelijk, dat Israëls die symboliek niet heeft gewild, doch voor mij is deze symboliek zuiverder en overtuigender dan de zoo opzettelijke in schilderijen als ‘Bij de wieg’.
Er is hier ook nog een kleine repliek van het bekende doek ‘Als men oud wordt,’ dat thans op de Haagsche herdenkings-tentoonstelling hangt, benevens een mooie penteekening naar hetzelfde onderwerp. Van de hier aanwezige pen-, potlood- en krijtteekeningen vind ik de mooiste een kleine potloodteekening ‘Jongenskop’, waarvan prof. Dr. W. Martin de gelukkige bezitter is. Helaas heeft Israëls zijn werk zelden of nooit van een jaartal voorzien, zoodat ook dit teekeningetje niet zeker te dateeren zal zijn. Het zal wel uit zijn eerste schildersjaren zijn, maar het is in zijn simpelheid zoo zuiver, zoo innig en zoo compleet, dat ik er vele vierkante meters van zijn latere werk voor cadeau zou geven. Heel het roerend-lieve en toch ook grappige van zoo'n klein ventje-uit-het-volk spreekt uit die enkele lijnen. Israëls zag dit jongetje geniaal-scherp (zie hoe dat petje wat scheef op het hoofdje is getrokken) en tevens met al de innigheid van zijn warme hart. Zoo iets vergeet niet, wie het eens heeft gezien.
J.S.
| |
Josef Israëls-tentoonstelling in het Gemeente-Museum voor moderne kunst te 's-Gravenhage.
Over de kunst van J. Israëls te schrijven zonder iets te herhalen wat reeds over hem geschreven of uitgesproken is, lijkt me bijna onmogelijk. Er is over geen schilder van zijn generatie, in binnen- en buitenlandsche periodieken en dagbladen, zooveel geschreven als over hem en zijn werken zijn door talrijke reproducties algemeen bekend. Er zijn dan ook ter gelegenheid van zijn 100en geboortedag geen nieuwe gezichtspunten, ten opzichte van zijn kunst, voor ons klaar geworden. Men gevoelde dat het tijdelijke oordeel - in de uitersten van: waardigheid en vitzucht - over
| |
| |
hem afgesloten was, en wat er in den cirkel van het tijdelijke belangrijks over hem als schilder geschreven was (Liebermann en J. Veth), heeft men nu herhaald en door persoonlijke herinneringen aangevuld. Want ook als mensch was hij belangrijk voor ons. Israëls heeft gedurende zijn leven, als schilder, veel waardeering gevonden en de vraag ‘of zijn kunst ook voor de toekomst waarde zou hebben?’ heeft hij - naar ik meen - zelf wel eens gesteld. Maar welke algemeene waardeering zijn kunst in de toekomst moge hebben - wat door niemand is vast te stellen - er zal geen toekomst bestaan waarin hij niet als enkeling tot den enkeling zal spreken. En zoolang het doek in staat is de verflaag te dragen, zal er een eenzame, verschooierde of kunstzinnige mensch gevonden worden, die verwantschap zal gevoelen met de eenzame menschen-schaduwen van dezen genialen schilder. Voor een volledig en historisch overzicht van zijn kunst ontbrak hier echter het gewenschte materiaal.
In de onstuimige vaart der zich aan ons opdringende indrukken vervagen onze herinneringen, totdat zij soms door onverwachte gebeurtenissen als nieuw aan ons verschijnen. Zoo is de bijzondere beteekenis van J. Israëls als portretschilder mij hier door enkele van zijn beste portretten als opnieuw geopenbaard. Het zijn de portretten van W. Roelofs en Veltman. Deze beteekenis, door J. Veth, reeds voor jaren, erkend en met gloed verdedigd, beschouwde men toenmaals als een bijkomstige eigenschap of een artistiek uitstapje van den schilder. En nu? Ondanks de wervelstormen der moderne kunst is deze beteekenis onaangetast gebleven. Een tweetal portretten van menschen zonder wereldroem of opgezweepte bekendheid. Een schilder en een tooneelspeler, menschen van een burgerlijk uiterlijk, in een gewoon jasje en zonder eenigerlei pose, waarmede men zich zoo onsterfelijk belachelijk kan maken. Zij bezitten niet de minste uiterlijke aantrekkingskracht, geen kwijnend-mondaine romantiek en geen dichter heeft ze ooit verheerlijkt.
De beteekenis van deze portretten, waarover meer gezwegen dan gesproken kan worden - juist omdat deze verbijsterend is - gaat ver over de grenzen van de gemiddelde begrippen. Ver ook boven de grenzen van ingebeelde grootheid, ver over de phase van den dag en ver over de grenzen der landen. Het is het werk ‘van een wonderdoener’ en ‘een portrettist van genie’ zóóals J. Veth reeds getuigde. Nergens in de openbare verzamelingen van moderne kunst in Parijs, Berlijn of Londen zult ge dit wonder door een ander herhaald vinden. Nergens heb ik een werk gezien wat met het portret van W. Roelofs of Veltman is gelijk te stellen. En dit wonder is: de uitbeelding van den mensch. Niet zijn vleesch, zijn jas, zijn houding, zijn waardigheid of onbenulligheid, niet de grimas, waarachter hij zich verbergt, maar de mensch zonder meer. Wonderlijk eenvoudig en toch zoo zeldzaam moeilijk.
P.C.H.
|
|