| |
| |
| |
De jaar-dag,
door Nan Copijn.
ALLES is héél vroeg in dit warme voorjaar. De kastanje - men zou zich kunnen vergissen - is, als een oranje tulpenboom in vollen bloei, zóó goud en zóó schitterend laten zijn felgele hulzen los van de witte donzene wiegjes, waar in watten, de teere beloften reiken naar 't licht.
De ribes - is het niet April zelf die aangeurt, kruidig en frisch - wuift haar bloeiende lange scheuten zóó vreugdevol hoog naar de zonnige lucht, alsof het al volop zomer ware; en bengelen zelfs niet de narcissen, geel getopt, strijdvaardig en sterk, boven 't groenende gras uit, wijl 't amper April is?
De pyrus gloeit er met vonkjes vuur; maar een weelde, die dronken maakt, is de groote forcitiastruik; die straalt en schittert als een oud gouden reliquie en vangt er de zon als in zwaar gouden netten.
Het is feest in den tuin, zooals 't feest is in 't witte statige huis, met de stijve franje gordijnen in plooien opgetrokken voor de tallooze ramen rondom, die als zooveel vriendelijke oude oogen den bezoeker begroetend tegemoet zien.
In den tuin is 't een feest van belofte; van dat, wat eeuwig door geboren wordt, om te groeien, te bloeien, en af te sterven, tot rijkeren bloesem en sterken wasdom. In 't stille witte huis is 't een feest van herinnering aan alles wat ontkiemde, gegroeid is, geknakt, geslagen en weerom ontbloeid tegen strijd in en storm, door een lang en moeizaam menschenbestaan.
Grootmoeder wordt vandaag tachtig jaar. Een feestdag die ze aanvaarden zal in heel de breede statie van eene, die voldaan is over 't volbrachte. Grootmoeder rust na een rijken oogst.
De roezige ijver en de schrille gestrengheid waarmee zij, bij-de-handte huisvrouw en moeder het drukke gezin regeerde, is van haar gegleden, als een niet meer passende kleurige kamerjapon; haar altijd bezige handen hebben zich over de voleinde taak langzaam gevouwen, haar stem is gezakt van toonaard, en naarmate ze minder moeder moest zijn, kwam grootmoeders rust.
Ze is neergezegen moe en gelukkig, indommelend naar droomen van onvergankelijk heil.
Als een wijd jong lentelandschap, ligt daar nu grootmoeders levensvisie, nieuw en gansch ongerept.
Zooals haar koude jeugd emotieloos weggleed, en haar geen blijvende indrukken liet van uitbarstende levensbewustheid; zooals haar zomer van liefdepassie geen exotische vreemdwilde bloesems haar bracht, maar
| |
| |
zoel en bleek voorbij trok in onbewusten drang naar daden-verleven; zoo is nu haar winter gekomen, met de verwazing van heel haar schaarsch geplukte wereldkennis. Kleine bekommernissen, die ééns haar beroerden over veel kwade duistere dingen, ver weg van haar, maar toch angstig beklemmend soms in hun onbekendheid, ze zijn alle toegesneeuwd met de zachte vacht van een zoete vergetelheid.
Nu ligt haar leven blank-gespreid als een bloeiende bongerd, herboren in opperste simpelheid aller beschouwing.
Uit de groote zak van het lot grijpt ze vreugdevol allerlei prullen, gretig en kinderlijk, wijl de enkele groote stukken van waarde door haar vingers schijnen te glijden, aandachtloos....
Alle roezige levensbeelden van zorg en zwoegenszware jaren zijn verdampt tot blanke vergetelheid, alleen staat duidelijk-omlijnd nog de schokkende schrik van ‘vaders' plotselinge dood. Het gemis van zijn stille aanwezigheid, de immer bereide vriendelijke steun bij de opvoeding van hun vier schavuiten van jongens, liet in haar zelfstandig, bezig, maar uiterst aanvankelijk bestaan, een ledig nooit meer te vullen.
't Was toen, dat ze haar linkeroog verloor door het schreien; de zenuwen, ongeneeslijk aangetast, waren niet meer te redden; achter één venster ging 't lampje uit, na 't heengaan van hem die het niet meer verwelkomend tegen zou stralen. En ook voor het andere oog vreesde langen tijd de oude dokter.
Maar hieroverheen heeft ook de algoede, verzachtende tijd zijn zalvenden balsem gestreken, en thans is grootmoeders leven gevuld met al wat haar bleef, haar kinderen, en bovenal haar talrijke kleinkinderen, dagelijks om haar dwarrelend als luchtige meivlinders om een oude honingrijke struik.
Want de kern van 't familieleven dat is en dat blijft grootje.
't Is naar het oude witte huis dat vooral op zon en vreugdedagen alle telgen opgaan als naar een gewijd feest; en de grooten met liefdrijke aandacht, de kleinen met luidruchtige eerbied, omringen haar leven als met een cirkel van zorg.
's Winters, in de wijde, warme huiskamer, dringen allen zich 's avonds om de ronde tafel, onder den stralenden schijn der petroleumlamp, om de rust in te zuigen van haar atmosfeer, en door haar, in levend beweeg, van achter 't immense theeblad, gelaafd en versnaperd te worden.
's Zomers troont ze kaarsrecht in haar leunstoel achter in 't ronde prieel bij de beek, en kringen zich kleinkinderen en bezoekers al wijder en wijder uiteen tot ver buiten den beschermenden dierbaren koepel. Op heete namiddagen pleegt Jans daar haar kostbare aardbeienlimonade te offeren, en Wout trekt de port à port fleschjes open en de madera, brengt water en spuitwater aan om alle dorstige zielen te laven en te verkwikken, wijl grootma verschanst achter dichte gelederen van glazen, wonderlijk-kwistig steeds de koekjes rondstrooit, bij ponden tegelijk, meegebracht uit de nabije
| |
| |
stad, en die schier onmerkbaar, luchtig en snel, verdwijnen in tallooze vlindermagen.
Wanneer dan de zwervende blaasmoffen toevalliglijk aankomen, en dadelijk met goede woorden en geld tot een verlengd proces opgesteld binnen 't hek, de kinderschaar bereiden ten dans, dan - dan als alles vreugde en zomer is - dan zit grootmama stil aandachtig genietende toe te kijken, en door haar oude hoofd spelen lichte, teere gedachten van blij geluk.
En nu is ze jarig vandaag. - Vanmorgen in alle vroegte reeds bonsde grootje, in haar lange, stijfgestreken nachtjapon, van 't witte mutsje de banden strak gestrikt om de kleine kin, onrustig door 't ongewone, met zware stappen over den ouddunnen vloer van haar slaapsalet.
Toen al was Jans komen wenschen, stil voorzichtig binnengeslopen, met een bijbelschen heilwensen, 't morgenkopje thee als een trofee voor zich uit. Haar stem was gedempt van eerbied en even toegeschoten tranen.
‘'t Was dan toch maar een heele ouwerdom, en bar kras was mevrouw wel, maar alevel, je kos nooit nie weten hoe laat 't was bij onze lieve Heer.’ En bij 't heengaan om 't deurhoekje nog: ‘De kinderen waren er óók-al, die zijn zoo rauwerig vanochtend, compleet niet te houwen’.
Ja, dezen morgen leek het een zwerm nijvere bijen, zóó vroeg en zóó druk omvlogen ze d'ouden korf. Om zes uur waren ze al van alle kanten door 't hooge ijzeren hek komen glippen, nog vóór Wout, de oude getrouwe, die kalm aan kwam sloffen over het strubbelige grind, en op wiens stap Bob en Bel, de bruine paarden, te hinniken begonnen zóó luid en zóó blij, dat het klonk door de dampige voorjaarslucht als trompetgeschal.
Jubelend gonsde de zwerm wild om Wouts oude hoofd en snauwerig bromde hij: ‘Kwaaie meiden, zijn jullie betoeterd een oud mensch met zulk gespook de zenuwen op 't lijf te jagen’!
Stil verschrikt hadden ze de wijk genomen naar stal en schuur, waar ze ook weer verjaagd werden met een ‘opgerukt mars, nie bij m'n peerden’, en toen had de moedigste van het troepje, bijdehand Floortje, Wout nog eens onderdanig gevraagd of ze niet bellen mochten, want grootmoeder was toch járig.
‘Mot 'k jullie nou temet 't hek uutschuppen?’ bood Wout ruw onvermurwbaar aan, met een zoo zwart gebaar van zijn harige knuisten, dat ze wegstoven, de vlinders, handevol bloemen vallen latend op 't lichte nattige grind.
Maar eindelijk werden toch door Jans de zware houten luiken van keukendeur en ramen gelicht, die barsch maar niet on vriendelijk-uitviel: ‘Heeremetijd, jullie tobberds hebbe jullie hier van nacht onder 't afdak gelegen, weet jullie ma van die gekke kunsten?’
‘Ja Jans,’ zei stilbeduusd 't ernstig Marietje, ‘we wilden grootmoeders stoel versieren’.
‘En bloemen leggen rond oma's bord,’ lispelde kleine Fie.
‘En de jongens maggen niet meedoen,’ jubelde Nanny ‘dan komt er
| |
| |
niks van terecht, die doen altijd zoo keetig en eng’. ‘Maar Dolf en Jan wachten buiten het hek straks,’ schetterde Floor, ‘dan krijgen we op ons kop, 't zal mij een zorg zijn....
‘Och schepsels,’ weerde Jans, ‘grootmoeder houdt alleen van die spurrie vóór in den tuin, dat weten jullie toch wel, dat vuile gerei in huis moet ze niks van hebben, op de perkies is 't nog wel aardig. Nou ga in gosnaam jullie gang dan effen maar ik waarschouw jullie hartgrondig voor mijn schoone tafelkleed,’ bromde Jans eindelijk toegeefelijk, bij 't zien van al die blije morgengezichtjes.
En nu gaat het hoog op de teenen naar binnen, prompt zwijgend, de adem inhoudend in muisstil beweeg, de trap langs met groote en schuwe oogen; zelfs 't kleine Sofietje waagt niet een enkel kreetje vallen te laten op 't kaatsende marmer der groote hal.
De kamer binnen nu, ademloos nog, maar toch al reikhalzend te uiten, te bedillen, te commandeeren, te snateren gedempt nog, maar onbedwingbaar, te kwetteren, beter te weten, allen het best hoe het moet en niet kan.
Maar de eendracht, voelde toch ieder voor zich, al was het in 't onbewuste, moest in dit dringende uur hun kracht uitmaken, dus stemde zich het chaotisch geluid dra tot een vredig accoord van werkharmonie.
Nu reppen zich handen en twetteren zacht en kirrend de mondjes, en springen ze als eekhoorntjes door elkaar om den wijden ontbijtdisch met 't hagelwitte damast.
Floor commandeert, Nanny schettert dwaze invallen uit, Fietje doet alles verkeerd, Catotje kan niet op streek komen en Marietje peutert droomerig aan een groote, geelglanzende dotterbloem, die diep gloeit tegen haar donkere haar en matbleek snoetje. Ze verfnazelt al peinzend de bloem tusschen haar dunne witte vingertjes en staart het raam uit in de groene wei.
‘Eerst de stoel,’ bedilt Floor boven alles uit, ‘ieder windt een poot, met groote ranken omhoog en een kuif van groen aan de punten van de leuning boven oma's hoofd’.
‘Ja,’ zegt zacht dan Marietje, met verre wijd-open oogen, ‘en dan bloemen ertusschen, rose en rood!’
‘Doodeng wordt het mijne’ zucht Nanny vechtend met veel te veel touw en veel te veel vingers, ‘toe Rie sta nou niet zoo knullig te suffen, wees nou niet ulkig, doe je nou niks?’
‘Flauw hoor,’ bitst Floortje.
‘Ja’ zegt nog afwezig het donkere meiske, ‘ik zàl wel doen, maar ik zoek bloemen, rose en rood’.
‘Meid, je bent simpel, je schoot ligt vol....’
Tot kroning van 't werk winden ze buiten om 't lijf van den breeden fauteuil een dikronden staart van sterkruikend tuijagroen met zorg gewrongen en gebonden door het geduldig Marieke.
| |
| |
De tijd smelt weg, het uur dringt. Boven bonst oma's zware tred stager en forscher, en op de trap kleppen als een tikkende klok de muilen van Jans, die van 't vroege bezoek nogmaals kond’ gaat doen.
Nog is niet alles klaar. Men werkt in stijgend verrukken. Daar klinkt vol ontzetting Jans rauwe stem plots in hun midden: ‘Christenzielen, blagen, wat nou, een worst van dat bocht om de stoel van het mins.... dat vuile gerei dat zoo fernijnt stinkt, geen hap zou het mins an der ete steken, ze wordt al kwalijk drect als ze 't ruikt, vort met de rotzooi, vort....’ en als een windvlaag beginnen Jans vuurroode armen zenuwachtig te maaien langs grootjes stoel, en plukken haar dikke vingers al aan de kostbare feestguirlande.
‘Blijf af,’ schreeuwen de kinderen in koor, maar nochtans deemoedig door de dreiging van 't zwaarwegend moment.
‘We zullen wat andes halen, wingerd of palm....’
‘Ja pallem’ blaat klein Sofietje huilende mee.
‘Zóó is 't afschuwelijk, Jans, lieve Jans, wij zullen wel vegen, op het tafelkleed is nog geen spatje en op het theeblad morste....’
‘O God,’ giert Catootje, aan de deur, als een noodkreet, ‘daar komt ze al..
‘Je liegtet,’ hijgt Floor die de hal doorrent naar de trap, en vol afgrijzen kijkt ze naar boven.
Ja waarlijk - daarboven is 't trapgat ten boorde gevuld, met jarige oma's gezette zitdeelen. 't Massale gevaarte bewoog achteruit langzaam, wiegend omlaag; rustig schommelend kwam daar het dierbare wezen aandeinen als een geladen logger zeker van zijn koers, statig en vastberaden de bekende vaart bezeilend, de haven in zicht....
‘Nou is dan ook alle lol vàst verpest,’ jammert Nanny onparlementair in volslagen wanhoop.
‘Daar hê-je 't me nou alevel,’ snauwt Jans zichtbaar bewogen, ‘fort dan ook met de stinkende rommel,’ maar schielijk draaiend stuift ze de deur uit, en.... als de klank van een zware klok, waarop de kinderen in diep ontzag een oogenblik meetrillen, klinkt door de hooge hal: ‘Mefrouw, wilt u er is niet eens even naar de tullebanden zien, 'k geloof dat ze best binnen’.
Dat was de redding - de volmaakte redding, en alle Jans' snoode inzichten zijn vergeven en bijkans vergeten.
Grootmoeder sloft voorzichtig naar achter en de kinderen binden en vlechten, schikken en sieren tot haar feeststoel de stal van een paaschos gelijkt, de tafel één welkend bloembed.
Van opgetogenheid en opwinding warm zien de kinderen nu de voltooiing nabij; tot slot legt het kleine Sofietje nog rond oma's bord een O van bloeiende maagdepalm neer.
En daar komt dikke oma nu eindelijk door de breede hal vroolijk-glimlachend aanzeilen. Haar gezellige platte gezicht, waarin de diep bescha- | |
| |
duwde oogjes klein en helder onder het lommer der stijve lange brauwen liggen, glimt van zeep en zonneschijn; het nieuwe mutsje, rijk door lint en koolzwarte bessen, staat vreemd hoog en ongewoon op 't stralende hoofd en de zijdene feestjapon ruischt vol om haar onmetelijken omvang.
Dat is een vreugde op dezen feestlijken zonnemorgen.
Stormenderhand verovert het leger zijn burcht.
Met honderd reikende armen en honderd jubelende monden nemen ze 't oudje dat proesten d en lichtelijk ontzet naar 't wankelend ‘kapseltje’ grijpt.
Als rijpe bessen aan een struik bengelen bij trossen de kinderen met oorverdoovend gejoel aan jarige grootma; want nu ook waren de jongens door Jans vijandelijke stelling gebroken, en vallen met indiaansche gezangen en heilwenschen binnen.
Er wordt omarmd en gejubeld, gevochten en gezoend, gekeven en van voorspoed gelispeld.
Het is als een worsteling. Een edele worsteling, van spontane hartelijke liefde en toch ook een strijd om rang en aandacht.
Eindelijk, in den grooten stoel tusschen maagdepalm en klimop, zit de gevierde, hijgend en lachend achter haar theeblad, neemt de cadeautjes in ontvangst en prijst, met de dunne vingers langs stoel en tafelrand futselend, de rijke versiering.
Er worden versjes gezegd en gezongen, heilwenschen geuit en herhaald.’ teekeningen en gedichten, met zwierige linten tezaam geprangd in grootmoeders overvolle handen, bewonderd en gelezen.
Van Diks odeklonje af, tot het groene uitgeschulpte inktlapje aan gouden ringetje door Fietje bestikt, werd precieuselijk uitgepakt en door den bril begluurd en betast.
Daarna trok de zwerm, uitgeleid door Jans, die ook mee bewonderd had, en gelaafd door thee en beschuitjes, gonzende weg naar eigen ontbijt.
Nu troonde grootmoeder in haar hoogen stoel alleen.
Ze zet haar dikken voet af van de stoof; ze heeft het warm gekregen van de emotie. Ze neemt den fijn linnen zakdoek, die opgevouwen voor haar ligt, dipt uit een hoogen, zilver-gedopte flacon schielijk eenige druppels, waarmee ze haar kleinen, scherpen neus bewrijft.
De eerste feestatmosfeer begint allengs zich te leggen; een oogenblik nog in haar oude hoofd roest 't kinderrumoer, maar dan spint de stilte om haar, als een weldadige sluier, zijn weefsel van gepeinzen.
Zoo oud al... zóólang op die groote, groote wereld....
Had ze niet net zoo gezeten voor vijftig jaar. Met man en kinderen rond haar, jong en sterk in al de glorie en overmoed van haar bedrijvige jeugd? Wat was heel haar leven toen vol en rumoerig. Achter hoort ze Jans, roezig in 't morgensche werk; en daar zit zij stil, en alleen, oud achter 't oude theeblad, en vandaag is ze tachtig jaar....
| |
| |
Zoo heeft ze altijd gezeten, 't jaar in en 't jaar weer nit; in zorg en verdriet, in bezit en in droefheid om het verloorne, in weelde en innerlijk arm zijn. Ze kan er zich niet heel klaar meer bewust van worden, van al die pijnlijke wisselingen, maar scherp houdt haar denken zich vast aan: zoolang al, en altijd weer over geleefd den tijd.... de jaren.... van einde tot einde.
Er valt een traan op haar rimpelige hand, waarop de aderen gespannen liggen als diepblauwe koorden. Haar drooge, dunne vingers plukken aan 't franjerandje onder haar bord.
Kan er dan iets van verdriet zijn op dezen mooien verjaardag? Kan er dan iets anders zijn in haar hart, dan de dankbaarheid om het geleefde? Zorg en vreugde, 't is toch alles goed geweest naar Gods wil?
Grootmoeder zucht. Een zucht vol weelde, en toch leeg door een onnaspeurlijk leed. Ze voelt zich plots zoo alleen tusschen al haar dierbaar kroost. Ze staat zoo alleen tegenover heel dien bundel van jaren. Ze is zoo moe, ze is zoo eindeloos lang op de wereld, en thans omspint haar de eenzaamheid kil met een dof, weemoedig web.
Terwijl al wat met haar gegroeid is en heeft geleefd, is weggevallen en afgestorven, blijft haar niets van een eigen tijd, blijft haar niets van een eigen verleden, wat toch eigenlijk haar heden is, dan de ontastbaarheid van een vage, nooit geheel te beseffen droef oude herinnering.
't Komende is het wat haar omringt, maar van 't vergane blijft haar geen enkel bezit, dan de kostbare weemoed, een teerzoet heimwee naar wat was van haar eigen tijd.
Ze voelt zich héél moe aan 't begin van haar feestdag, straks zullen zoons en dochters haar komen begroeten en wenschen, en heel den dag zal een feestroes zijn met háár als uitstralend punt.
En ze kàn niet stralen, ze is zoo ver weg en zoo moe.... Haar oogen luiken; doodstil zit ze in den omkransden stoel te midden der bloemen, waartegen haar slapend hoofd zich moeizaam legde - en droomt een droom van verganen bloei.
Roerloos zit ze daar in de jonge Aprilzon als beeld van het eeuwig vergankelijke.
Stralend staat de bloeiende tuin in zijn lenteglorie, vol belofte en toekomst, vol beginnend leven en reikend bestaan, en daar binnen ligt het oude hoofd in een laten droom en verglijdt er een leven naar 't nakende einde.
De kerkgangers groeten eerbiedig het huis en zeggen elkaar: ‘straks gaat alles op d'oude mefrouw op an, daar is 't vandaag feest’.
En om de spijlen van 't zwart ijzeren hek slingert zich de versmade guirlande feestelijk en fleurig, als werd er een bruid verwacht.
|
|