| |
| |
| |
De collectie-Reich,
door mr. H.F.W. Jeltes.
II.
BOOD zich in het eerste deel van dit overzicht gereedelijk de gelegenheid tot bespreking van zeer verschillend werk der drie gebroeders Maris uit vroeger en later tijd, van een anderen hoofdman der groote Hagenaars, Jozef Israëls, valt hier, behalve een kleine penteekening (Moeder met baby op een duin), slechts een werk uit de periode van volle rijpheid te vermelden, een teergevoelig weergegeven impressie van vallenden avond, omschemerend de gedaante van een Zandschipper, die, langs een vaart met dunbladerige, schrale stammen aan den kant, zijn schuitje voortboomt (sch., h. 60, b. 88 c.M.).
Van Mauve krijgen wij geen volledigen indruk uit zijn Kudde schapen met herderin in een boomgaard (sch., h. 53, b. 80 c.M.), zijn Paard in een stal met kijkje in het groen (aquarel) en zijn twee kleine houtskoolteekeningen, een Herder met koeien op de heide, door wat pastelkleur verlevendigd, en een Aardappelrooier. Daarentegen is Gabriël's prachtvolle schilderij Eendenkooien aan het water (h. 52, b. 36.5 c.M.), met haar zilverige tinteling van blije, blauwe lucht boven teeder groen en groengrijs, al voldoende, om ons de gansche waarde van zijn zoo aparte, fijn-begaafde persoonlijkheid bewust te maken.
Albert Neuhuys, zich-zelf doorloopend, ondanks verschillen, vrijwel gelijk, wat koloristisch oogmerk zoowel als wat onderwerp betreft, en zonder verrassingen, is tenvolle herkenbaar in vijf werken, drie aquarellen en twee schilderijen. De drie aquarellen, een Moeder met naaiwerk bij de wieg (h. 11, b. 14 c.M.), een Moeder, die, voorovergebogen, naar haar kleintje in de wieg te kijken staat (h. 44, b. 31 c.M.), en een Binnenhuisje met moeder en dochtertje (een vroeg werkje, h. 17, b. 11.5 c.M., gesigneerd bovenop de deur), ontloopen elkaar niet zoo heel veel en doen ons ook niet aanmerkelijk anders aan dan het schilderijtje van een Naaiend vrouwtje bij de wieg met een op den grond spelend knaapje (h. 34.5, b. 47 c.M.). Wat den aard der daardoor gewekte aandoening betreft, zou men eigenlijk hetzelfde kunnen zeggen van de kolossale schilderij naar een Moeder met klein kind op den schoot bij een op den grond staande wieg (omstreeks 1½ Meter hoog en 104 c.M. breed), al wordt, tengevolge van de grootte der afmetingen en vooral van de zooveel intensere kracht der faktuur en der kleur, de gelijksoortige aandoening in zooveel hoogeren graad bij den beschouwer teweeggebracht. Door deze kwaliteitsfaktoren is dit groote stuk inderdaad een van Neuhuys' meest voldragen en meest
| |
| |
kenmerkende werken; zijn beste kunnen heeft zich daarin verwerkelijkt, voorzoover de groote afmeting, die zich minder goed leent tot de welige schakeering van precieuse kleur, door hem in kleiner schilderstukken bereikt, die ontplooiing weer niet belemmerde. Prachtig is de verlichting van het bloeiende, poezele kinderlijfje in het hel-blank hemdje, met de handen der moeder tezamen het sterke lichtcentrum in de schilderij; meesterlijk beheerscht is de geleidelijke vervloeiing van het licht over de grijze kleeding der vrouwfiguur, over haar jong-gezond moedergezicht met het kleine plekje lichtblond, in het midden zoo gladjes en zedigjes gescheiden haar, uitkomend vanonder het witte, strak-zittende mutsje, en met de neergeslagen oogen, gericht naar de baby op haar knieën, die zij een kousje aantrekt. Tegen den voornamen, bruin-grijzen grondtoon der schilderij is de werking der volste en lichtrijkste kleurpartij zeer sterk, de savante techniek is die van een meester, voor wien het schildervak geenerlei geheimen meer heeft. Maar, bij àl deze koloristische schoonheid, deze onbegrensde métierkennis, deze glanzige smijdigheid der ‘belle peinture’, gevoelen we tegenover Neuhuys' figuurstukken, en in hooger mate naar evenredigheid van hun omvang, een niet te vergoeden psychische leegheid en daardoor tegenover een grooter aantal bij elkander een zekere eentonigheid. Wat wij dan bemerken te missen is - beweging, zoowèl de momentane beweging, die, als handeling, op een schilderij wordt voorgesteld, als de even-voorafgegane, die erop tot rust komt, er nog uit wordt na-gevoeld, in de figuren na-leeft, natrilt; wat wij missen, is.... innerlijk leven. Hetgeen wij vóór ons zien en zonder voorbehoud bewonderen, is: stoffelijke werkelijkheid, visueele kleurenschoonheid als zoodanig; het is een schoon, een stralend kleur-geheel in rust, de natuur in pose voor den schilder, niet de natuur in een stemming, niet het
leven in actie. De materieele kleurschoonheid alléén was hetgeen Neuhuys zocht en zag, maar déze te geven, deze in waarheid te her-scheppen, dit vermocht hij dan ook met het onbeperkt meesterschap van zijn ras-echt schildersintellekt.
Geestelijk aan Neuhuys naverwant was de ongeveer een half jaar jongere Blommers, schoon minder breed van visie en minder breed van werkwijze, minder rijk en overvloedig van kleur, toch teerder wel van sentiment. Tegelijk stond deze volbloed-Haagsche kolorist, wat het onderwerp van een groot deel van zijn oeuvre bretreft, onder duidelijken invloed van Jozef Israëls; door de vereeniging van een en ander wordt hij tot het type van den modern-Hollandschen genre-schilder. Hij is een van de beste ‘kleinmeesters’ uit den bloeitijd der Haagsche School, een zacht gestemd aanschouwer van strandtooneeltjes met kinderen, van boereninterieurs, van zeedorpstraatjes. In geen dezer ‘genres’ vertoont Blommers zich in de verzameling-Reich. Een aquarel van een vrouw, mandbeladen, met een geit door het veld gaande, waarin zijn schilder- | |
| |
schap slechts ten deele zich uitte, vinden wij hier van hem, benevens een vermoedelijk uit zeer vroege periode stammend schilderijtje van donkerwarm koloriet (h. 28, b. 21.5 c.M.), een Boerenmeisje met bloote armen, dat op een stoel zit te kijken naar de kersen in haar handen.
Poggenbeek leert men voldoende kennen in een tiental werken, waaronder zeer goede, zooals een Fransch landschap (sch., h. 32, b. 49 c.M.) met een tusschen bloeiend zomergroen uit de diepte opduikend stadje, mooi door de sappige, frissche groenen, die Poggenbeek's liefde zijn en zijn kracht. Merkwaardig van hem is ook een ‘Innsprück’ gemerkte studie. Representatiever nog zijn echter twee kleine landschappen en twee koeienstudies, alle geschilderd met de zuivere onbevangenheid van natuurwaarneming, het frissche, franke en steeds zéér gedistingeerde gevoel voor kleur, die hem zoo bizonder eigen waren en zijn werk zulk een fijne beminnelijkheid, zulk een persoonlijk cachet verleenen.
Van Poggenbeek naar Bastert, zijn bijna zes maanden jongeren vriend en veeljarigen reis- en studiemakker, is in zekeren zin geen groote stap. Beiden trok en boeide de volle, verzadigde kleur, het frissche, sappige groen vooral, en de fijne weerspiegeling ervan in helder, zonbeschenen water, zooals zij het gaarne en herhaaldelijk vonden in het vroolijke, lichte, wei- en boomrijke Vechtlandschap, bij Nieuwersluis, Breukelen en Maarssen veelal. Doch legde Bastert, met zijn levensblijen kijk op de natuur, zich gaandeweg meer toe op breedheid en op een forschen streek, op een plastischen opbouw in vlakken van sterke, vaak egale kleur, Poggenbeek behield als eigen, onvervreemdbaar domein, het fijn-ontroerende, den delikaten toonaard, den aimabelen klank, de spitse accentuatie van een enkel détail. Behalve zoo menig bloemig en intiem, limpide doorschenen boomgaardje met kalveren of koeien, is o.m. het juweelig, Vechtstreekachtig waterlandschapje uit de vroegere Collectievan Randwijk, dat zich in de, door den heer Schmidt Degener thans zoo onverbeterlijk gereorganiseerde, moderne afdeeling van het Rijksmuseum bevindt, van dit meest eigene Poggenbeek-oeuvre een onovertroffen staal. De hier besproken collectie bezit van Bastert een zeer goed geschilderd landschap in zijn bekenden trant, Boerenhuisjes bij Breukelen aan een weg met boomen langs het water (h. 23, b. 46 c.M.).
Van De Zwart ontmoeten we alleen een heel uitzonderlijk werk, een Cellospeler, zwartkrijt-teekening, van Haverman de prachtige, in hooge mate karakterbeeldende en vlijmscherp geteekende portretten van Neuhuys (1898) en Toorop (1899), eveneens in zwart krijt gedaan, van Isaac Israëls een door hem omstreeks vijf en twintig jaren geleden herhaalde malen en met groote toon- en kleurgevoeligheid geschilderd thema, een Ezelrijdend Meisje langs het strand met jongen drijver (aquarel), van Dijsselhof, behalve een zijner veelvuldig voorkomende, steeds met
| |
| |
onmiskenbaar talent en op zich-zelf staande opvatting behandelde aquarium-komposities, een groote Visschen-aquarel, weer een heel exceptioneel werk, n.l. een figuurstukje in waterverf, voorstellend een gebrilden Heer met hoogen hoed aan een tafeltje in een café (h. 32, b. 22 c.M.). Van Essen heeft hier een voortbrengsel van zijn onder zichtbaren invloed van den grooten Swan vóór vele jaren opgevatte voorliefde voor wilde dieren, n.l. een Leeuwin, schilderij met de dateering 1885. Een rozen-aquarel van Voerman (h. 31, b. 56 c.M.) illustreert diens vermogen, om het bloemstuk met alleruiterst verzorgde vormzuiverheid en in allen deele met onberispelijke waarheidsgetrouwheid, zij het ook in wat stijve schikking en in zeer koele, soms haast verkilde kleur, objectiveerenderwijze te geven.
Witsen en Karsen, beiden Amsterdammers van het jaar 1860, waren beiden liefdevol toegewijde bespiegelaars van het Amsterdamsche stadsbeeld en beiden zagen zij het met innerlijkst aangeboren voorkeur in zijn stilste, stemmigste momenten. De eerste echter, steunend op zijn technisch meesterschap en helder stijlbegrip, voerde die bespiegeling op tot een statige, sterklijnige, breed-gebouwde uitbeelding van het stadsaspekt naar de streng beheerschte visie van een ingetogen, voorname geestesgesteldheid, terwijl de tweede, die technisch zoo hoog niet te werpen vermocht, van een aan Witsen wel verwante gemoedsinnigheid uit steeds meer overhelde naar een teeder-poëtische,weemoedig omwaasde stemmingsvertolking. Tot deze hem bij uitstek typeerende sentimentsuitingen behoort niet Karsen's bekoorlijke, kleurschoone schilderijtje in de Reich-collectie, een Noord-Hollandsch Boerderijtje onder grooten boom op een weiland, door water omringd, dat van een doorzichtelijker conceptie en opgewekter stemming is.
Van Witsen bezit de verzameling meerdere uitmuntende werken, onderscheiden van onderwerp, kwaliteit, psychischen inhoud en tijd van ontstaan, een verscheidenheid, die van den veelzijdigen, diep betreurden meester een tamelijk volledig beeld geeft. Behalve voor bepaalde onderwerpen, zooals bijvoorbeeld het portret, vond Witsen in de olieverfschildering in het algemeen niet zijn eigenlijk element; de laatste zuivering en volmaking van een conceptie zocht hij niet dáarin. In zijn verfijnd en vaak gecompliceerd etswerk, dat vol toonschakeering is, en in zijn aquarellen, met haar harmonieuse, meestal zachte, gedoofde tinten, in vastbelijnde komposities gevat, bereikte hij zijn gaafste perfektie. In een bondig, in 1912 verschenen essay over Witsen vertelt Dr. Ae.W. Timmerman zelfs, dat de kunstenaar gewoon was, vóór het beginnen van ets of aquarel, eenige zuiver praeparatieve olieverfschetsen te maken.
De stilte was het, die Witsen trok en bekoorde en in zijn gemoed de volheid deed ontstaan, die dringt naar zelf-uiting, de stilte niet alleen van verborgen stadshoekjes en verlaten, geminachte achtergrachtjes, maar
| |
| |
a. neuhuys.
moeder en kind.
j.f. millet.
moeder en kind.
n. bastert.
huisjes te breukelen.
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
g.h. breitner.
huzaren op verkenning.
g.h. breitner.
zandkruiers.
| |
| |
soms ook van een monumentale gevelreeks of van een statige grachtenkruising met sterke expressie van hoogtelijnen en diepte-doorkijk, de stilte óók wel van het landelijke in onbegrensde ruimte en van enge, intieme dorpsbuurtjes. Een fraaie bloemlezing uit deze verscheidenheid bevat de Reich-collectie. Een Maaier met breedgeranden hoed, den sikkel wettend, staande op een goudgeel korenveld en krachtig silhouetteerend tegen lichtblauwe lucht, werd, vermoedelijk ongeveer een dertigtal jaren geleden, bij Ede geschilderd. De aquarel ‘Het Driehoekje te Ede’ (van eenige jaren later volgens betrouwbare inlichtingen), met haar onderscheidene toonvariaties in de witheid der sneeuw op daken en wegen tegen de grijs-witte lucht en met het ééne vrouwfiguurtje aan woningdeur, doet aan als een klank-zuiver, pretentieloos gedicht van het verstild dorpsleven op blanken, windloozen winterdag, als ieder geluidje fijntjes tinkelt, van verre verneembaar. De aquarel (h. 52, b. 62 c.M.) naar het Oosterpark te Amsterdam na pas gevallen sneeuwbui, met haar groote uitdrukkingskracht in de vaste lijn, in de raak-zuivere, maar gevoelige detailteekening, in de weinige, gedempte kleur, werd iets universeels, de openbaring van een troostelooze, leege stadsruimte in het algemeen. Het werk is vol van een schrijnende, maar ingehouden melankolie.
Tot het beste, wat Witsen in de aquarelleerkunst praesteerde, behooren verder een Huizen-achterkant (h. 50.5, b. 60 c.M.) in groenig-grauwen toon met enkele pittig-fijne noten van donkergroen, hel-wit en zachtrood, en een van omstreeks 1898 dateerend Gezicht op den hoek van Heerengracht en Leidsche Gracht, vanuit de woning der familie Reich (h. 64, b. 89 c.M.), een voorbeeld, in opbouw, teekening en kleur, van Witsen's onverstoorbaren eenvoud en van zijn rustig-oprechte, degelijk gefundeerde werkwijze.
Er is nauwelijks een grooter tegenstelling denkbaar dan tusschen de voorname soberheid, de luidheid-schuwende gereserveerdheid van Witsen en de gepassioneerde uitbundigheid, de daverende onstuimigheid van Breitner, dien anderen groote onder de Amsterdamsche meesters der negentiende en twintigste eeuw, dien anderen vereeuwiger van het moderne Amsterdamsche stadsgezicht, wiens heengaan onze kunst en ons volk in zoo korte spanne tijds getroffen heeft. Maar Breitner's beteekenis zou men slechts ten halve en dus in het gehéél niet beseffen, zoo men niet inzag, dat hij, zich baseerend op een zakelijke kennis, voor zoover hem onontbeerlijk, van zijn aan stadsverkeer en stadsuitbreiding ontleende sujetten en daarbij op een geraffineerde technische doorkneedheid in het schildersmétier, aan zijn heftige, massale kracht en zijn hoog-ópschallenden klank een virtuose trefzekerheid paarde, een verbluffend snel- en scherpziend oog en een onfeilbaar begrip zoowel van de schoonheid van het harmonieuse akkoord als van die van een verrassenden of ontstellenden, maar te rechter plaats aangebrachten dissonant, een combinatie, die hem maakte tot de
| |
| |
ware verpersoonlijking, tot de uiterste culminatie van het naturalistisch impressionisme in onze schilderkunst. Deze eigenaardige combinatie hield verband, waarschijnlijk, met deze andere, dat hij was Rotterdammer van geboorte, Hagenaar van opleiding, maar vooral van artistieken ondergrond en koloristische vorming, en, sinds ongeveer 1886, Amsterdammer door inwoning.
Breitner - die ook als figuurschilder een buitengewone en origineele begaafdheid bezat - komt in de collectie-Reich vrijwel volledig tot zijn recht. Uit zijn middenperiode is een kolossaal stuk, weergevend een Gezicht op den hoek van Prinsengracht en Brouwersgracht (h. 93, b. 177 c.M.), een stuk, dat eenmaal zal gerekend worden tot de meest klassieke scheppingen van Holland's moderne stadsgezichten-kunst. Het stadsbrok is gezien op een nattigen winterdag bij dooiende sneeuw, onder een egale, rose-grijze lucht, en geschilderd in een rijke, maar bezonken tonaliteit en met een kompositorische evenwichtigheid, die een groot gevoel van rust wekken. Dan vindt men een mooie aquarel van Afgestegen Huzaren, bij hun paarden in het gelid geschaard tegen een fond van boomen (h. 31, b. 53 c.M.) en een nóg saillanter cavallerie-stuk, Huzaren op Verkenning (sch., h. 43,5, b. 65 c.M.). Van een verrukkelijke, praegnante realiteit zijn de drie cavalleristen te paard, in groot tenue en met hun karabijnen gewapend, de hoofden met de hooge, harige kolbakken wat achterover houdend, van hun verheven zadels af met verkennersblikken zittend te turen over het heidevlak naar den verren horizon, terwijl zij de teugels inhouden van hun tot staan gedwongen paarden. Breed, schetsend en tòch alles kompleet uitzeggend is hier de toets, van een frappante levendigheid het instantané.
Het rompslompig graaf- en grondwerk, dat de nimmer eindende uitleg der wereldstad te zien geeft en dat Breitner voor overtalrijke, soms zeer veel overeenkomstige stadsbeelden, in olie- en waterverf en in diverse formaten, tot thema koos, is ook bij Reich in eenige uitnemende stukken tot kleur- en bewegingsrijke werkelijkheid geworden. Behalve een krachtig geschilderd Heiwerk moeten hier vermeld worden twee aquarellen van zeldzaam kernachtige kleur tegen witte partijen en van een robuste plastiek, n.l. Zandkruiers met karren op een bouwgrondterrein aan het water en Heiwerkers aan den arbeid (beide h. 61, b. 87 c.M.), op welke laatste een bruin paard op den voorgrond, in zijn strakke afteekening tegen het harde steenen-rood van huizen in aanbouw, de pikturale hoofdrol vervult.
Van den vermaarden Amsterdammer-trits Breitner - Witsen - Bauer moet nu nog de laatste hier worden vermeld. Vonden de beide eerstgenoemden in de plaats hunner inwoning een peillooze mijn van waardevolle vondsten, Bauer, fanatiek oriëntalist onder onze schilders, was een onuitputtelijk voortbrenger van geschilderde en geëtste poëmen, hem geïnspireerd door zijn reizen naar Turkije, Egypte en Britsch-Indië. Onder zijn schilderijen en aquarellen zijn er verscheiden, wier samenstel, kleurkarakter
| |
| |
en lijnbeweeg - als in zijn voorstellingen van stadspoorten met ruiterdrommen - en andere, wier roerlooze stilte - als in zijn maannachtparken met vijvers onder blauwige sterrenlucht - uit een epische fantaisie geboren schijnen, al schenken zij ook volstrekt niet altijd een diepe ontroering. In de Reich-Collectie zijn ettelijke zeer goede werken van Bauer aan te wijzen, onder welke een Gezicht op Jeruzalem, van een hoogte af, een aquarel, die van zijn wijd-omvamenden greep en breeden kompositie-trant getuigt, en nog twee enorme teekeningen van een doorwerktheid, die toch aan ieder belangrijk détail zijn levende, evenredige beteekenis, zijn eigen zelfstandig effekt laat in het machtige geheel.
De samenlezing van werken uit den bloeitijd der Haagsche School en der latere Amsterdamsche schildersgroep, welke de kern der Collectie-Reich, Hollandsche schilderkunst van de 19e en het begin der 20e eeuw, uitmaakt, wordt verder nog aangevuld door eenige rivier-en wintergezichten van landschapschilders als Waldorp, geboren in 1803, en Hoppenbrouwers, geboren in 1819, beiden in 1866 overleden, wier werkzaamheid alzoo gehéél valt vóór de groote herleving van onze toen nog op traditie en voorvaderlijken roem teerende, in duffe atelierlucht armelijk verkwijnende schilderkunst. Zij beiden behoorden tot die kunstenaarsgeneratie van geringe en trage gemoedsbewogenheid, voor wie de verlossende leuze van terugkeer tot de natuur, den eenigen en onverwelkbaren bronader der landschapskunst, nog niet geklonken had en voor wie het buiten werken nog slechts was een zakelijk, vlijtig opzamelen van provisie, waarmee de winter moest worden doorgekomen, een bedachtzaam vergaren van bruikbaar sujetten-materiaal, van aardige ‘gevallen’, meestal in geteekende schetsen vastgelegd, met behulp waarvan het grootere, ernstige atelierwerk naderhand moest worden ‘vervaardigd’.
Een ‘opzamelen’ van ‘provisie’! Deze nuchtere uitdrukking is authentiek en wel afkomstig van Nakken, die, Hagenaar van 1835, het hierboven geschetste tijdvak nog terdege meemaakte, al kon hij, door een langen levenstijd en goede gezondheid bevoorrecht, er met inspanning van zijn beste krachten in slagen, zich daaruit voor een gedeelte los te werken. Van zijn wilskrachtig pogen, om aan die vervalsfeer te ontkomen, is zijn herhaaldelijk trekken naar Zuid-Limburg, naar Oosterbeek en vooral naar Normandië, waar hij met taaie onvermoeidheid aan het werk toog tusschen hooiwagens en paarden, tusschen arenleesters, maaiers en korenbinders, in paardenstallen en op pachthoeven, het overtuigend bewijs. Zijn Paarden in Stal, het in den aanvang van dit overzicht besproken schilderijtje der Collectie-Reich, legt van dit goedmoedig streven naar getrouwheid aan de natuur een verstaanbaar getuigenis af, al laat de ontbrekende dateering in het onzekere, of het op een waarneming van eigen of vreemden bodem berust. In een van zijn gemoedelijke, uitvoerige praatbrieven, die in het Haagsche
| |
| |
Gemeente-Archief bewaard worden, een schrijven aan den schilder S.J. van Witsen (den vriend van Jozef Israëls) uit Beuzeville in Normandië van 27 Augustus 1871, vertelt hij als iets heel ongewoons, wat hem bizonder getroffen heeft, van een Vlaamschen landschapschilder César de Cocq, die in Parijs woont: ‘Hij maakt zijne schilderijen direct naar de natuur op stukken doek in een groote schilderkist’. En op dit voorbeeld heeft hij terstond in Honfleur ‘een kist met doekraampjes laten maken’, die hij ‘in schilderijen veranderd’ heeft, met het plan, deze in het vaderland dan verder ‘af te maken’. Hier is dus blijkbaar bij Nakken sprake van een onmiddellijk en als einddoel opgevat werken naar de natuur, iets, wat aan verreweg de meesten zijner eigenlijke tijdgenooten nog door en door vreemd was.
Die brieven van Nakken geven, behalve de betuigingen van zijn nimmer geschokte voorliefde voor tafereelen uit het landbouwersbedrijf, overigens een welsprekende voorstelling van het kalme, honkvaste, door niets uit zijn evenwicht gerukte leventje en het onverdroten, naarstige werken van onze jonge schilders uit de jaren van om en bij 1856-'59, zooals van de Dona's, Sierig's, Cool, Candel, Roorda, den later in Parijs geheel verfranschten, met Artz nauw-bevrienden Kaemmerer, de drie Marissen, Sadée, Julius v.d. Sande Bakhuyzen en van hun akademische, verblind-klassicistische leermeesters J.E.J. van den Berg, J. Philip Koelman en B.J. van Hove. Over enkelen, die ons onder al de hier genoemden het innigst interesseeren, de Marissen bovenal, bevatten die brieven soms curieuse bizonderheden, zoo bijv. in een van 13 Juni 1856, aan zijn te Antwerpen ter Academie studeerenden vriend van Witsen gericht, deze, dat Maris (Jacob waarschijnlijk), Sadée en Bakhuyzen ‘in het duin bij Waalsdorp bij een boer eene lieve kamer hebben’, om daar ‘studies te maken’. In een brief aan denzelfden vriend van 23 Maart 1859 vertelt hij, dat hij de Marissen bezocht heeft, bij wie hij Sierig, F. Carl vermoedelijk, aantrof. De oudste der broeders was begonnen aan een schilderij voor een ophanden tentoonstelling, voorstellende ‘een meid die uyen schilde’, terwijl de jongste bezig was aan een hem bestelde portret-kopie en bovendien een werk van eigen vinding onder handen had, n.l. ‘een oude man die zijn kleinkind wedervindt, dat verdwaald was’. In denzelfden brief rapporteert Nakken, dat het ‘met de zaken’, d.i.: met den verkoop van kunstprodukten, maar ‘stilletjes’ gaat en dat de bekende ‘kunstbeschouwingen’ in Pulchri ook niet veel hebben opgebracht. Onder ‘de beste teekeningen’, die de geëxposeerde ‘portefeuilles van de leden’ inhielden, noemt
hij: ‘eene van de oudste Maris in kleur, de terugkomst van jonggetrouwden uit de kerk voor het ouderlijke huis (1500) (Duitsch), de jongste had er een veldslag in omtrek uit 500. Van Filip Koelman (die uit Italië is gekomen) zien wij ook
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
w. witsen.
heerengracht hoek leidschegracht.
w. witsen.
driehoekje te ede.
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
h. daumier.
diaz en daumier.
h. daumier.
advocaten.
| |
| |
‘fraaije teekeningen, figuur.’ Een brief van 26 Maart 1858 geeft een kijkje op de toenmalige bescheiden positie der kunstenaars in het roemruchte ‘Land van Rembrandt’ en niet minder op hun destijds maar al te nederig zelfgevoel, in de vermelding van het àllerlaatste kunstnieuwtje (dat ook reeds ‘in de Courant stond’), nl., dat de Haas, de toen al bekende en later nog hooger gewaardeerde vee- en landschapschilder, zeer bevriend met Gabriël en den ouden Roelofs, de toen 26-jarige de Haas, die met een ‘portefeuille’ in Pulchri, waarin zulke ‘mooye teekeningen’ van hem waren, zoozeer de aandacht heeft getrokken, ‘dezer dagen een gouden cylinderhorlogie van de Koningin gekregen’ (heeft) ‘als blijk van H.D. tevredenheid over eene schilderij, die hij ter bezigtiging heeft aangeboden, voorstellende het schip de “Groningen”, waarop de Prins van Oranje in het najaar een reis heeft gedaan.’
Na deze korte historische uitweiding, zij met een opsomming van de buitenlandsche kunst, die zich in de Collectie-Reich bevindt, dit overzicht besloten. Van Menzel vonden we er een ets naar een Joden-drietal, van Swan een Tijger, loerende in een donkerend avondlandschap (aquarel, h. 33.5, b. 51 c.M.), van Duff, in pastel (h, 38, b. 50 c.M.), een Schapenscheerder, die, witgejakt en met breedrandigen hoed op, in gebukte houding onder een rose-bloesemend heesterboschje, druk aan het werk is, terwijl eenige schapen in de nabijheid de bewerking afwachten. Een romantisch schilderij van Monticelli (h. 44.5, b. 26 c.M.) met twee vrouwfiguren in een rotsachtig berglandschap, waarin de gloedvolle, sensueele kleur alles is, lijn, vorm, voorstelling daarentegen nauwelijks in beschouwing komende, amper tot den eind-indruk meewerkende bijkomstigheden blijven, heet ‘Lovers Fountain’.
Van Corot zagen we een fijntonig landschapschilderij (h. 58, b. 55.5 c.M.), van Millet een prachtige zwartkrijt-teekening (h. 30, b. 22 c.M., get. r.o.: J.F. Millet), een Moeder met haar zuigeling in den arm bij open raam en met de wieg naast haar op den grond, een werk, doorademd van Millet's diep-emotioneerende menschelijkheid en vrome teederheid, maar tegelijk grootmeesterlijk beheerscht door de macht van zijn vormen-wekkende, ranke en sterke teekening.
Fantin Latour heeft een Vrouwennaakt tegen bosch-achtergrond in zwart krijt (h. 28, b. 21 c.M.) en een Vruchtenstilleven (h. 26.5, b. 41 c.M.) van appels, peren, aalbessen en ander ooft, deels in een bruin-teenen mandje, deels op een slechts even zichtbaren wit-aarden schotel, een dier beminnelijke stukken van superbe kwaliteit, waarmede Fantin zich zijn grooten roep heeft verworven en zich zoo gezien heeft gemaakt bij alle liefhebbers van het schoone schilderen op zich-zelf, geheel buiten àlle verband met het onderwerp als zoodanig.
Een pronkstuk in de verzameling is een figuurwerk van Daumier,
| |
| |
even geestig van typeering, als ernstig en warm gestemd van toon en precieus van schildering (b. 25, b. 34 c.M., get. r.o.: H. Daumier). Het geeft te zien den schilder Diaz met zijn witten baard en knevel, die in overgegeven aandacht, met de over elkaar geslagen armen op een zijleuning van zijn stoel, te luisteren zit naar een in zijn zetel achterovergeleund heer, Daumier zelf. Deze - zijn kortknevelig, mager gelaat met de uitstekende jukbeenderen en zware, zwarte wenkbrauwen doet aan dat van Delacroix denken - houdt met beide handen het boek op, waaruit hij den ander voorleest. Het is een stemmingsvol meegeleefd, met intense geestesspanning in beeld vastgehouden stuk werkelijkheid, dat van het levensvol-momentane der uiterlijke verschijningen, noch van de diepere wezenlijkheid van het daarachter huizende, innerlijke leven in zijn oogenblikkelijke gemoedsstemming, ook maar het geringste heeft ingeboet. Men vindt een tamelijk veel verschillend variant op dit schilderij afgebeeld in het fraaie werk van André Fontainas over Daumier.
Niet minder geniaal en levenbeeldend is Daumier's caricatuur-teekening van Twee Advocaten, in sepia met wat donker-blauwe waterverf gedaan en met enkele luchtige tipjes bruine kleur verlevendigd (h. 13, b. 19 c.M.). Het kostelijk sarcasme van den fellen humorist brandmerkt hier twee aan elkaar gewaagde pleitbezorgers met sluwe, roofvogelachtige zondaarstronies, die met collegiaal hartelijkheidsvertoon, gnuivend en grijnslachend, elkaar de hand staan te schudden, als bezegelden zij daarmee een voor beide zijden winstbeloven de afspraak, - één van Daumier's vele en verrukkelijke advocaten-charges, juweelen van teekenkunst, waarin de helle, lichtende witte partijen prachtig kontrasteeren met de fluweelige, blauw-zwarte tonen der togakleeding.
Hier eindige dan ons overzicht van een der rijkst voorziene, meest gerenommeerde en liefdevolst gekweekte kunstverzamelingen uit de laatste halve eeuw, waarvan het bijeenbrengen zelf reeds een groote verdienste beteekent, afgezien nog van den geest, die erbij voorzat, de diepere intentie, die ertoe dreef, en óók van de bestemming, die aan de collectie in later jaren door den genereusen eigenaar gegeven werd.
Men vertelde mij, dat de oude heer Reich iederen avond, wanneer hij de huiskamer verliet, om zich ter ruste te begeven, met de oogen een stillen, zachten groet wierp naar zijn meest geliefde schilderijen, onder welke een kleine, subtiel gepenseelde aquarel van Neuhuys, waarvoor hij een bizonder zwak had. Wie zóó leefde in gemeenschap met de kunstwerken om zich heen, in zulk een intieme verstandhouding met hun makers, diens leven was wel waarlijk door de Schoonheid gezegend!
Augustus 1923.
|
|