Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34
(1924)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Kroniek.Boekbespreking.C.S. Adama van Scheltema, Kunstenaar en Samenleving, De Plaats van den Kunstenaar in zijn Volken zijn Tijd van 500 vóór Christus tot op onze dagen, Rott., W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Mij., 1922.Een hoogst verdienstelijk boek. Dit om te beginnen. Ik schaam mij, dat ik het nu pas aankondig; het is al meer dan een jaar geleden verschenen. Ik had er veel blijder mee behooren te zijn, ik had er onmiddellijk op moeten wijzen als op een zeer belangrijke bijdrage tot onze kennis, ons begrip vooral, van de verhouding tusschen kunstenaar en samenleving zoowel in onze eigen als in vroeger tijden, tot ons begrip, vervolgens ook, van kunst in het algemeen, kunst in haar oorzaken, kunst in haar werking en invloed. Alle hollandsche kunstenaars en kunstlievenden moeten Scheltema's boek lezen; wie het koopen kan, die koope het. Al was het maar alleen omdat men zulke uitgaven, waarbij de firma Brusse in geen geval veel garen spinnen zal, moet steunen. Dat zij mogelijk zijn, in dezen tijd van malaise, platte zelfzucht en onverschilligheid voor het ideëele, is een troostrijke gedachte. Aankondigen - ook nu nòg; zij het dan veel te laat - wil ik Kunstenaar en Samenleving; van beoordeeling kan geen sprake zijn. En dat eigenlijk niet omdat ik dit boek zoozeer wetenschappelijk achten zou en zelf geen man van wetenschap ben. Want erg wetenschappelijk vind ik het geenszins. Zuiver wetenschappelijk werk onderscheidt zich, naar mijn voorstellingen, in de eerste plaats door strenge objectiviteit - iets waartoe een geest als die van Scheltema geen uur-lang in staat is - en in de tweede door naspeuring van gegevens en bewijsstukken tot in de bronnen zelf. Ook dit deed Scheltema.... alleen in zijn laatste kapittels, bij het schrijven waarvan zijn bronnen letterlijk om hem heen borrelden. Overigens bevat dit boek: beredeneerde, liever gezegd: be-causeerde compilatie. Ook Kunstenaar en Samenleving, als Scheltema's Italië, is een causerie, een levendige causerie; daardoor juist, ik haast mij het erbij te voegen, daardoor juist zoo leesbaar, zoo onderhoudend zelfs. Het is dilettantenwerk, maar van een zéér belangstellenden, zéér ijverigen en voortdurend geestig-levend-blijvenden dilettant. Een standaardwerk over dit onderwerp - maar dat zou immers een werk in minstens tien kwarto deelen moeten zijn! De plaats van den kunstenaar (d.i. van den schilder, den beeldhouwer, den bouwmeester, den kunstnijvere, den musicus, den tooneelspeler, den dichter, enz.!) in ‘zijn volk’ (d.i. in alle ‘volken’) en ‘zijn tijd’ gedurende bijna 2500 jaar! Het is enorm. Scheltema heeft wat aange- | |
[pagina 140]
| |
durfd! Wijselijk deed hij maar hier en daar een greep - het zijn de, voor ons althans, belangrijkste volken en tijden die hij koos - zelf spreekt hij ook herhaaldelijk van ‘deze opstellen’. Inderdaad, dit boek is een bundel, een verzameling schetsen van kunstenaarsleven, gezien van den maatschappelijken kant. Maar is dat niet genoeg? Mocht men méér verwachten van een, ook overigens immers nog zeer levenden en werkzamen dichtergeest? Nogmaals, Schelte ma heeft dit dan toch maar aangedurfd. Laten anderen zijn werk maar aanvullen, completeeren - gesteld dat iets volledigs op dit gebied mogelijk zijn zou - laten anderen maar dieper snuffelen, hij het eerst heeft, in vele richtingen van dit ontzaglijk terrein, den eersten gooi gedaan. ‘Oppervlakkigheid’ is een begrip, dat natuurlijk bij tijd en wijle in ons opkomt onder het lezen van een boek als dit - toch mag men den schrijver daar geen verwijt van maken. Tot op de diepten door te dringen was bij dit onderwerp, en dit bestek, een fatale onmogelijkheid. Vraagteekens - er staan er vele in mijn exemplaar, en van mijn hand, in Scheltema's boek. En, vind ik er den tijd voor.... de lust bestaat zeker in ruimer spreekzaal, dan deze Kroniek vormt, op dit boek, dat mij van internationaal belang lijkt, terug te komen. In détails kan ik mij hier niet begeven. Dus zij mijn eenige aanmerking er een op het boek als geheel. Het lijkt mij n.l., voor zijn soort en bedoeling, té subjectief, te veel doorspekt met persoonlijke critiek. Critiek ook op het werk en het karakter der genoemde kunstenaars. Ik weet wel: Scheltema blijft Scheltema, de opgewekte mopperaar; hij kan het blijkbaar niet laten. Maar ik vind dat jammer. Zijn ongemotiveerde aan- en uitvallen, zijn schamperheden tegen beroemde en geliefde artiestenfiguren, hinderen, en ze waren hier toch wel allerminst op hun plaats. Eén voorbeeld zij mij veroorloofd. Op blz. 428 over onze Breero sprekend, zegt S. ‘Maar hij steeg toch niet boven zijn maatlooze rederijkersverzen, gelijk hij niet boven de ‘min’ kwam, waarbij ‘Trijn Jans’ en ‘Bleecke An’ hem misschien mede zoo vroeg in het graf hebben geholpen.’ Bij deze plaats schreef ik in margine het woordje ‘foei!’ Zoo spreekt men niet over zijn meerderen! Breero niet boven de louter zinnelijke liefde, de ‘min’, Breero's verzen rederijkersverzen? Meening tegen meening: het bekende ‘amoureuze lied’ van Gerbrand Adriaanszoon, dat aanvangt met ‘Waar is nu dat hart?’ acht ik het schoonste mannelijke- minnedicht ooit in het nederlandsch geschreven. Wie onder ons evenaarde zulk een forschheid gepaard aan zúlk een innigheid?.... Een monument van mannenliefde! Weet gij nog, Scheltema, wat gij eens schreeft in uw boek Italië, over ‘het vlekje’ in de schoonheid, het vlekje - dat gij altijd het eerste zaagt? Welnu, ik wensch uw Kunstenaar en Samenleving een nieuwen druk, en dan zonder zulke hinderlijke vlekjes. H.R. | |
[pagina 141]
| |
J.P. Zoomers - Vermeer. Het Boek van G ijs, Amsterdam, Uitg, Mij. De Gulden Ster, z.j.De naam van mevrouw Zoomers-Vermeer is, als ik het wel heb, nog niet zoodanig bekend, als hij wel verdiende te wezen - al zij er onmiddellijk bijgevoegd dat dit voor den criticus geenszins een verschijnsel is dat zijne bevreemding zou kunnen wekken. Deze schrijfster toch zal hem terstond voorkomen als eene, die al heel weinig eigenschappen bezit om een uitgebreiden lezerskring aanstonds te kunnen behagen. Zij schijnt namelijk veeleer eene van die meer-rustige, voor het groote, om niet te zeggen monumentale, aangelegde vrouwelijke schrijversnaturen, die in onze literatuur van den laatsten tijd weliswaar zeldzaam, maar voor den ontwikkelden lezer, voor lieden met smaak en begrip, niettemin hoogst welkom zijn. Reeds in Het boek van Koosje, vroeger te dezer plaatse besproken, viel die rust en evenwichtigheid in haar beeldend vermogen op te merken en een zekere, om het eens deftig te zeggen, cosmopolitische zin voor onbevangen realistische behandeling van maatschappelijke problemen. En wat bijzonder opvalt, dat is de geestelijke voornaamheid, die haar de goedkoope extase van zuchten en steunen bij het lijden harer figuren doet versmaden, en zich vol innigheid en meegevoel geheel doet overgeven aan eene soms mannelijk krachtige beschrijving eener liefdevol waargenomen werkelijkheid -: slechts trekt daarnaast nog de aandacht behalve haar zin voor het reëele, de beheersching waarmede zij een lichten weemoed soms nauw merkbaar in den schijnbaar onbewogen verhaaltoon doet dóórklinken. In al de genoemde werken vertelt de schrijfster veel van kinderen en het is allicht geen uitspraak die treffen zal door oorspronkelijkheid, wanneer ik beweer, dat, in onze moderne literatuur, slechts weinig schrijvers gebleken zijn van kinderen overtuigend te kunnen vertellen. Dit is.... misschien juist geen tekortkoming. Dus meer bedoeld als de eenvoudige vaststelling van een feit, dat niemand zeer behoeft te verwonderen. Kinderen immers zijn geen... realiteit. Zij zijn onze droom, en onze hoop, en ons visioen - en dit is oorzaak dat er zoo weinig boeken zijn, die uitmunten door overtuigende kinderbeschrijving. Velen, die over kinderen schreven, hebben allerbeminnelijkst over kinderen gelogen, en met quasi bewogen hart wat over kinderen gebabbeld. En indien blijkt dat juist dezen dikwijls meer ‘succes’ hebben dan een gewetensvol schrijfster als mevrouw Zoomers-Vermeer, dan behoeft dit alwéér géén verwondering te wekken: juist op het stuk van kinderen immers is een oppervlakkig publiek geneigd den schijn van wat week en vriendelijk gebazel te verkiezen boven de niets verhullende beelding van het schokkende Wezen. Kinderkenner is, naar mijne opvatting, Ina Boudier - Bakker - kinderkenner ook, nu, is gebleken mevrouw Zoomers-Vermeer. Dit wil echter | |
[pagina 142]
| |
niet zeggen, dat ik minder waardeering voor haar groote-menschenfiguren hebben zou: met ontroering denk ik terug aan de sober geteekende tragische figuur der moeder van Gijs, een brok literaire beelding, die mij deed denken aan de ruige kracht van de Duitsche teekenares Käthe Kollwitz. Hoe schoon is deze moeder uit het volk - hoe meesterlijk is b.v. dat bezoek van deze verworpene bij den jongen dokter! Verwonderlijk is, dat deze schrijfster, die zóó voortreffelijk kinderen beelden kan, ook typen beschrijft als b.v. dien groot-duisterling, die voor het plegen van tegennatuurlijke handelingen bij avond knapen in zijn huis lokt. En weer heel anders: de baas van den hondenkelder, die ‘eigenlijk dominee had moeten worden’, de verdwaasde zatlap met zijn tuighuis vol texten! Als de honden behoorlijk bebijbeld en betext zijn, krijgt zijn onderkomen schrale vrouw eene beurt: ze reikt hem koffie, terwijl hij 'n hond besmeert: ‘Gij zijt de bloem des velds - en uwe schoonheid is eeuwiglijk. Ziet toe, dat gij niet begeert uws naasten man! Wij drinken, wij eten, wij nemen ten huwelijk en worden ten huwelijk gegeven. Overtreedt de geboden Gods niet! En nu bid ik u, uitverkoren vrouw: geef me 'n halfje!.... ‘Als zij hem het glaasje cognac in de hand had geduwd, bekeek hij het tegen het licht en was ineens in het evangelie van Johannes. ‘En als er wijn ontbrak, zei de moeder van Jezus: er is geenen wijn. Jezus zeide: vrouw wat heb ik met u te doen? En daar waren watervaten die zij vulden tot boven toe en hij zeide: Schept nu en draagt het tot den hofmeester! Zij droegen het, en als nu de hofmeester de vaten opende was het klaren wijn geworden. Santjes! ‘De honden om hem heen keken hem met groote, vragende, ook wel weemoedige oogen aan. Voor 't raam in 't krottige voorwinkeltje miauwden in een hok met zaagsel twee katten en zette ineens een kater zijn vreeselijke keel open. Ja, dien kater moest ie nog.... en de wijfjes zaten er zoo dichtbij. ‘Ik ben de weg, en de waarheid en het leven, en de wind blaast waarheen hij wil. Wandelt niet in duisternis! Nicodemus, steek me de pijp es vol en aan. Dat jochie heeft plezier - nou, janken is voor de boozen. Ende versaagt niet zoo gij vreugde kent. Ik kom niet met de roede, maar met zachtmoedigheid.’ Gijs had er plezier in. Als hij kon liep hij naar Nico in de hondenkraam..
Dat mevrouw Zoomers er reeds geheel zou zijn, onderstelt zij vermoedelijk ook zelf niet - te zeer immers blijkt het haar om het wezen te doen. Moge zij geheel zich zelf vinden - het zal groote winst beteekenen voor onze letteren. D.Th.J. | |
[pagina 143]
| |
Henriette Mooy, Schakeeringen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1922.Dit werkje heb ik met echte vreugde gelezen. Er is iets onweerstaanbaars in, iets waaraan men zich gaarne overgeeft. Er is een zekere eigenaardige levensbewogenheid in tot uitdrukking gebracht, de snelle bewogenheid van een vrouwelijk, nerveus en dichterlijk wezen. Men herkent in ‘Schakeeringen’ het zéér snel wisselende van een nerveus temperament, dat zijn eigenlijke stemmingen toch weer put uit het gevoelig aanschouwen der verschijnselen en die een verrassende en gelukkige wijze gevonden heeft om die vlugge en soms wat onrustige cadans tot uitdrukking te brengen. De schrijfster toonde dezelfde kwaliteiten reeds in haar beschrijving van een achtdaagsche wieltocht, waar al de teedere accentjes, de luchtige, wiekende en plots dieper doorbrekende emotietjes zoo uitnemend werden verklankt. Mij lijkt spontaniteit wel de meest aantrekkelijke eigenschap van dit werk. Een spontaan ondergaan en een spontaan zich vormen van het beeld waarin de ondergane emotie het meest direct, als een kleine speer zoo raak zich beweegt. Dat is karakteristiek voor het werk van Henriette Mooy - haar werk lijkt een fijn gespeel met lichte speren - Het heeft iets heel jongs over zich, iets dat jong blijft, ondanks verkregen levenservaring - iets waardoor het uitgebeelde een oogenblikkelijk en aangename, zinnelijke uitwerking heeft, alsof men om zoo te zeggen, zon ziet blinken en lentegeur proeft. Van de in dezen bundel verzamelde verhalen vind ik misschien daarom het laatste, ‘Een morgentje te Napels’ het best, omdat daarin bovengenoemde eigenschappen het sterkst tot hun recht komen. Want daarin zijn vooràl zoo voortreffelijk gegeven al die kleine, half zintuigelijke, half geestelijke gewaarwordingen, die opgolven en weer wegebben in het gemoed van de ‘ik’ - die, in Napels ontwakend, na een lange vermoeiende reis, in de overgevoeligheid van moeheid en hoofdpijn, de nieuwe schoonheid van het land met teedere en zwakke belangstelling éérst, later met steeds groeiende vreugde aanschouwt. Daar staat de jonge vrouw, verlangend en toch eenzaam, vermoeid en toch hunkerend tegenover het groote, blauwe en onbekende, tot ten slotte de gezonde blijdschap overwint en er alleen nog blijft de zachte tempering van kort te voren geleden pijn - die zoo schoon soms en veredelend over den dag hangen kan en het oogenblik kan maken tot een wedergeboorte. Hier, in de echt vrouwelijke en tegelijk reeds objectieve, scherpe gewaarwordingen leeft dit wat Henriette Mooy voor ons tot een verschijning maakt. Of in de toekomst groot werk van haar te verwachten is - wie zal het zeggen. De voorspellende gegevens liggen in wat zij schonk nog | |
[pagina 144]
| |
niet voorhanden. Bij haar is alles fijne toets en korte klank - het breedere, het bouwende lijkt voorloopig nog afwezig. Ook heb ik kort geleden iets van haar hand gelezen in een tijdschrift dat, naast de zoo zeer aantrekkelijke eigenschappen, naast de heldere, geestige flitsen, iets in zich borg, dat op een gevaar duidde - iets als een te zeer vertrouwen op dit aardige maniertje, dat leuke, branieachtige; dat haaltjes-en-vegen-systeem, die uitroepen en opstapelingen van woorden. Openlijk heeft zij van Deyssel als haar leermeester erkend. En men voelt hem herhaaldelijk achter dit werk staan. Zijn geest heeft de schrijfster gretig en bewonderend ingedronken - waarschijnlijk, of liever heel zeker, omdat zij er zich aan verwant voelde. Van Deyssel gelijkt zij voornamelijk zéér in dat heel voorzichtige, als op sluip voeten tastend gaan naar dàt woord welk hij het schoonst, het waarst, het treffendst acht - die langzame, triomfeerende greep naar het duidende, liefkoozende woord. Ja, Henriette Mooy ook liefkoost de woorden. En toch is lang niet alles perfect. Zij heeft daarnaast ook het echt-vrouwelijke, sneller-voldane. En toch, hoe frisch, hoe levend is het werk van deze schrijfster, al is het nog maar beperkt. Wel zijn er aanduidingen in van een geest die naar dieper waarde, dieper aanschouwing streeft - doch beseft men tevens niet het gevaar dat, waar dit groeien mocht, het andere nauwelijks gehandhaafd kan blijven? Dit is een talent dat in de toekomst uiterst broos zou kunnen blijken. Laten wij niet profeteeren. Lees en lees nog eens het alleraardigste ‘Jan Mees’ - dat heerlijk-fleurige, stil-droevige verhaal, en lees ook ‘Voorjaar’ met zijn warm-menschelijke en edele accenten. Het meest dichterlijke is toch misschien wel ‘Gerard de Jong’. Bij dit verhaal zou men misschien de opmerking kunnen maken, dat Henriette Mooy zich ook moet hoeden voor nerveuze exaltatie. Wel is waar is in Gerard de Jong die grens nergens overschreden, maar wij voelen hoe zij die nadert. De liefde in haar jongen, krachtigen, puren vorm, in haar ontwaken, is wel heel innig en suggestief in dit verhaal uitgebeeld. Alleen het slot - daarin gelooven wij niet geheel. Iemand met de zielekracht, het warme hart van een Gerard de Jong zal, ondanks de diepe afgrond van leed waarin teleurgestelde en gehoonde liefde hem stort toch - hij is nog zoo jong, achttien jaren misschien! - nog wel eens opgroeien tot een nieuwe illusie. Wij nemen niet aan - wetend hoe zeer het leven zich hernieuwt - dat ‘de blijheid van zijn jeugd tot in den wortel geknakt was’ - dat hij ‘duldde en zweeg.’ Henriette Mooy hoedde zich voor het overschrijden van een gevoelsgrens. Het buitensporige is haar kracht en haar zwakheid tevens. J.d.W. | |
[pagina 145]
| |
Kulturen der Erde, Band XV, Mudra's op Bali, Holländische Ausgabe. Folkwang-Verlag G.M.B.H. Hagen i.W. und Darmstadt. (‘Ādi-Poestaka’ Uitg. Mij. en Alg. Boekh. 's Gravenhage) 1922.In tegenstelling met de romantiek van het bedrijvige en opgewekte Balische volksleven, dat Nieuwenkamp's Zwerftochten en Krause's boek met zijn groot aantal photo's ons heerlijk voor oogen stelt in de bonte afwisselingen van dagelijksch leven en grandiooze offerplechtigheden, wil het werk Mudra's op Bali, een verzameling teekeningen van de Zweedsche schilderes Tyra de Kleen naar priesters bij de uitoefening van hun eeredienst, waarbij P. de Kat Angelino den inleidenden en verklarenden tekst schreef, - de mystiek geven van het Balisch Hindoeisme. Terwijl de beide eerstgenoemde prentwerken reeds bij een vluchtig doorbladeren ons een verheugenden kijk gunnen op leven en werken van het Balische volk, waardoor onze belangstelling sterk wordt opgewekt voor deze energieke Insulaners, zonder dat het lezen van het geschrevene strikt noodzakelijk is, vergt het derde boek grondige studie van het zaakkundig bijschrift, wil men de teekeningen begrijpen. Hiermee is feitelijk reeds een oordeel uitgesproken omtrent de aesthetische waarde van Tyra de Kleen's prenten: zij hebben groote beteekenis in cultuurhistorisch opzicht, maar missen schoonheid. Zij geven geen artistieke verbeelding van het onderwerp en ontstonden niet uit de scheppende ontroering van een kunstenaar. De lijn is dor, zonder rhythme, leeft niet, maar noteert betrekkelijk nauwkeurig het waargenomene. De teekenares geeft een analytisch verslag van de dingen, maar bouwt de voorstellingen niet op tot een synthetisch schoonheidsbeeld. De tekstschrijver meldt: ‘de poses, die haar het meest troffen door het schoon van lijnen en houding èn die haar tevens belangwekkend schenen uit ethnografisch oogpunt, heeft zij voor haar werk gekozen’. De tè groote belangstelling voor het in volkskundig opzicht waardevolle der priesterhandelingen is fataal geworden voor het interpreteeren van het schoonzijn der figuren! De intellectueele bestudeering der karakteristieke standen van lichaam en handen volgens traditioneel rituaal heeft de vlam van het getroffen-zijn ‘door het schoon van lijnen en houding’ gebluscht. Daardoor voelt men in deze matte prenten zonder geestelijke verheffing en lijn-charme nergens geestdrift en niet de weldoende warmte van een bewogen gemoed. ‘Met zeldzamen ijver begon Tyra de Kleen den moeilijken en ongewonen arbeid; van den vroegen ochtend, totdat de avondschemer reeds over het erf van mijn woning in Gianjar gleed, werkte zij aan haar studies naar modellen, die ik als bestuursambtenaar door hulp vooral van den Regent van Gianj ar I Déwa Ngurah Agung haar kon voorstellen’Ga naar voetnoot*). Zeer geloofwaardig! Maar ijver van de teekena- | |
[pagina 146]
| |
res, steun van den Regent en geduldig poseeren der priesters maken nog geen kunst, hoe nuttig en noodzakelijk dat alles ook zij. Tyra de Kleen uit het land van Selma Lagerlöf ontbreekt het - een zeker magistraatspersoon houde het mij ten goede! - aan phantasie en zij mist het vermogen psychisch het innerlijk van den Balischen padanda tijdens het bedienen van het priesterdom in te leven. Zij zag den man alleen van buiten en haar nuchtere lijn constateerde het materieele feit zijner lichamelijkheid, zonder eenmaal te doen vóelen, dat de officiant door gebed en aanroeping, door de verrichtingen met de heilige Utensilien en de handhoudingen Çiwa tot nederdaling zocht te bewegen. En dat zóó de mudra, de handhouding als openbaring van den goddelijken arbeid des mediteerenden geestes, kan verbeeld worden in schoon-heidsvorm, toonen de werken van Boeddhistische kunst, de Pradnjāpāramitā te Leiden en de Dhyāni-Boeddha's van den Boro-Boedoer.Ga naar voetnoot*) Heel wat voorwerpen, staande op een rarapan (heel laag tafeltje) of doelang (schotel op voet) gebruikt de priester, als hij, na zijn ritueele lichaamsreiniging, ‘zit, het hoofd even opgeheven, de handen devoot in den schoot, uitwendig rein en onbesmet’ en treden zal voor ‘Çiwa, zijn God, hem smeeken neer te dalen en te wonen in zijn lichaam, opdat kracht en heiliging van hem uitga, opdat hij zelf heilig zij’. Daar zijn de çiwāmbha (wijwatervat), de sesirat (wijwaterkwast) van den padanda-Çiwa en de gada (knods van Jama) van den padanda-Boeddha, de schaaltjes voor rijstkorrels en houtpoeder, de ghanta (priesterschel), het wierookvat en de lamp in de gedaante van een kandelaber, die van gesmeed koper zijn vervaardigdGa naar voetnoot†). Daar komen dan nog de kleurige bloemen bij, een deksel van vlechtwerk en voor den padanda-Boeddha nog de badjra ‘een mythisch wapen, de donderkeil van Indra, een koperen steel, waaraan ter weerszijden 5 bladen of tanden (Mudra's op Bali pag. 42/43). Welk een prachtgelegenheid de vreugde bij het aanschouwen van fraaie kunstnijverheids-voorwerpen te vieren in een rijk stilleven vol lichtspeling op glanzend metaal! Ook deze kans, haar geboden, om te getuigen van haar smaak voor aardig arrangement en mooie dingen van Balische ornamentkunst, heeft Tyra de Kleen zich laten ontsnappen! Op al de prenten steeds weer die armelijke figuurtjes van lamp, wierookvat, çiwāmbha en ghanta. Tegen den grauwen fond zonder atmosfeer! En wat nog het geval had kunnen verlevendigen, de opgaande rook, dit ijle, dunne, wazige, vervlietende, is taai, traag van beweging, een stuk in bochten getrokken lint! Desondanks moet dit boek belangrijk worden geacht en hebben wij deze vreemdelinge dankbaar te zijn, dat door haar het initiatief werd geno- | |
[pagina 147]
| |
men, een werk te doen verschijnen over den Balischen priester en zijn Hindoeïstischen eeredienst. Het openbaart veel merkwaardigs van het leven van den Balischen Brahmaan, wiens ‘huiselijke cultus herinnert aan den ouden Wéda-dienst der Indische priesters’ en door P. de Kat Angelino scherp wordt onderscheiden van het polynesisch animisme van den Balischen volksgodsdienst, die aanleiding geeft, naar hij nu niet bepaald wetenschappelijk-objectief schrijft, tot ‘weerzinwekkende tooneelen’. Daar hij uit hoofde zijner functie bijna alle dagen verkeerde met de priesters in Tabanan, Badoeng, Boeléléng, Gianj ar, Bangli en Kloengkoeng en blijkbaar den takt bezat, om tot een ver trouwelijken omgang te geraken, kon hij in de jaren 1916-'21 naar aanleiding van hun mededeelingen heel wat gegevens over het priesterleven verzamelen en kreeg zelfs van den padanda-Boeddha van Batoean wéda-boeken, terwijl een andere priester hem de door dezen gebruikte mantra's (tooverspreuken) toevertrouwde. Van een dezer handschriften gaf de Javaansche geleerde R.Ng. Poerbatjaraka behalve een reconstructie ook een vertaling. Zijn aanteekeningen verwerkte P. de Kat Angelino met behulp van de belangrijkste literatuur (zie opgave pag. 50Ga naar voetnoot*) in zeven hoofdstukken. Wie vooral het kapittel Huisritus bestudeert met voortdurend opslaan van de teekeningen, telkens twee aan twee denzelfden priester afbeeldend en-face en en-profil, krijgt een helder begrip van den zin der Mudra's en komt tot het besef, dat bij geen enkel Oostersch volk, 't welk het Hindoeïsme belijdt, de cultus der ritueele Handhoudingen zulk een uitgebreidheid kreeg als bij de priesterkaste van Bali. Vooral de Indologen zullen zich verblijden over het verschijnen van dit wetenschappelijk waardevolle boek, terwijl ook de Oriëntalisten, die bijzondere studie maken van het Boeddhisme en Hindoeïsme, het niet kunnen ontberen. Anne Hallema. | |
Naschrift.In verband met de noot, door mij geplaatst op pag. 146 van het Sept. nummer 1923, verzoekt mij Prof. Dr. M.W. de Visser mede te deelen, dat zijn daarin uitgesproken vermoeden, als zou Dr, Julius Kurth zelf de Japansche taal niet bestudeerd hebben en zijn bronnen door Japanners laten vertalen, gebleken is, op een misverstand te berusten. Die noot kan daarom vervallen met behoud evenwel van mijn betuiging van erkentelijkheid voor Dr. De Visser's zorg, aan mijn Sharakustudie besteed. A.H. | |
[pagina 148]
| |
Th.A. Steinlen†.Steinlen is dood - en onze herinneringen gaan weer jaren, vele jaren terug; want al schilderde hij ook in lateren tijd, al was hij ook socialist met het potlood, voor ons is hij, en zal hij blijven, de fijngevoelige teekenaar die de eerste jaargangen voor de Gil-Blas Illustré zoo bij uitstek aantrekkelijk maakte. Werd niet de Gil Blas in dien tijd gekocht.. voor de platen van Steinlen? Zeker, Guillaume, Balluriau en anderen teekenden er ook wel in, maar het was toch Steinlen die er het cachet aan gaf; Steinlen, de kunstenaar wiens hart trok naar de misdeelden, maar niet met de felheid van een Forain, noch met de charmante poëzie van een Willette. Steinlen was realist in zijn werk. Hij gaf het Parijs van die dagen, het leven op Montmartre, de Zondagen op de fortifications, de buitenwijken met hunne ongure typen, hunne apachen. Hij teekende de midinettes die gearmd hun magazijnen verlaten, en de waschmeisjes met hun groote manden, en de loopstertjes der modistes. Wat hij gaf was.... journalistieke prentkunst, d.w.z. het waren vlugge, rappe notities, meest van het leven op straat, bladen uit het schetsboek van een teekenaar die overal en altijd zijn papier en potlood bij de hand heeft. Een kunstenaar die niet wacht op een inspiratie, maar overal waar hij loopt, zit, of staat, iets van zijn gading vindt, omdat alles hem boeit, omdat het om hem heen zich bewegende leven hem telkens opnieuw interesseert. En Steinlen zag een aparten kant aan dat leven, en dat ook gaf aanzijn werk zoo'n bijzondere bekoring; het was soms fel, soms wreed, soms scherp, maar het was nooit ordinair, gemeen of weerzinwekkend. Er zat, ondanks de tragedie van het onderwerp, steeds een echt menschelijke liefde in voor zijn sujetten. Dit juist onderscheidde hem van de vele andere illustratoren van het groote Parijsche leven uit die dagen. Hij hekelde niet, hij gaf niet met zeker cynisme de droeve werkelijkheid, hij gaf niet het rauwe, ongure der alcoof-geheimen.... hij beeldde het leven uit, maar met een blik van oneindig medevoelen vooral voor de misdeelden en de door het leven verstootenen. Hij bleef met zijn ruime hart, dat hem boven de vooroordeelen van de wereld plaatste, in ieder menschelijk wezen den mensch, in iedere nachtvlinder of straatmeid - het meisje en de vrouw zien En toch moraliseerde hij niet, noch was het sentimentaliteit die zijn werk beheerschte; maar hij begreep het leven, hij doorzag en doorvoelde de vele oorzaken die tot misdaad, ontucht en maatschappelijke afdwalingen kunnen leiden, en dit maakte hem vergevensgezind tegenover zijn sujetten. | |
[pagina XXIX]
| |
p. dupont.
th.a. steinlen.
th. a. steinlen.
‘si, encore, on avait toujours du beau temps’. | |
[pagina XXX]
| |
w. arondeus.
‘zacharia,’ muurschildering voor het stadhuis te rotterdam. | |
[pagina 149]
| |
Daardoor ook waren zijn illustraties, bij dikwijls wat ongure verhalen in de Gil-Blas, bijna nooit aanstootelijk; over de meest ruwe dronkemanstafereelen, bordeelscènes, tingel-tangel-interieurs hing steeds een waas van liefelijke poëzie. En toch schuwde hij niet den vinger op de wondeplekken in de maatschappij te leggen; wanneer hij bijv. een verloopen ouden heer teekent die profiteert van de jeugd, onschuld en de finantieele omstandigheden van een jong meisje, dan is dit niet voor hem een geval, zelfs geen weerzinwekkend geval, maar gaat heel zijn sympathie uit naar het, zij het dan ook ietwat perverse, frêle meisjesfiguurtje. In zijn affiches, in zijn prenten voor de Chambard Socialiste is hij dan ook zeer zelden fel en propagandistisch; hoewel zijn overtuiging den kant van het socialisme uitging, was zijn aard, zijn menschelijke liefde te groot om van hem een hartstochtelijk geeselaar der maatschappelijke toestanden te maken. Het is daarom, dat hij in onze herinnering zal blijven voortleven als de beminnelijke kunstenaar, die ons het Parijsche leven deed kennen, gezien door de oogen van een mensch, die waarlijk de liefde tot zijn medeschepselen bezit. En zijn teekeningen uit de Gil-Blas zij zullen blijven, als levende kunstwerken, omdat naast den genialen steenteekenaar, naast den voortreffelijken virtuoos op het potlood, de persoon van Steinlen staat met zijn groote hart. R.W.P. Jr. | |
De Zacharia van Willem Arondeus.In opdracht van de Israëlietische gemeente te Rotterdam heeft Willem Arondëus uit Bergen, oudleerling van de Quellinus-school, eene groote wandschildering voor het Nieuwe Stadhuis ontworpen en uitgevoerd. Thans werd dit doek in het Boymans-museum eenigen tijd voor het publiek ter bezichtiging gesteld. ‘Oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten’. Zacharia 8:16 - zijn de woorden welke er onder geschreven staan. Toch houdt deze tekst slechts gedeeltelijk verband met de algeheele voorstelling van het schilderij die naar verschillende uit het oude Testament werd saamgesteld. Op den voorgrond staat in het midden de profeet, van hoofd tot voeten in een grauw-wijd kleed gehuld, waar een felblauwe mantel overheen plooit. In de eene hand de rol met de wet, de andere hand omhoog gehouden, staat hij tegen een boom met knoestige neerbuigende takken, waarboven hoog op een rots de tempel verrijst. Deze figuur scheidt in de voorstelling | |
[pagina 150]
| |
de twee tegengestelde machten: het Goede en het Kwade. Rechts zien we de profetieën van het gouden tijdperk vervuld: den grijsaard gebogen, op zijnen stok geleund gaande onder de druivenranken; springende kinderen en een naakte zuigeling bij het hol van eene adder, waar het zonder gedeerd te worden, de hand in steekt; naast en boven deze baby een dikke groene slang, en koppen van een luipaard en van geitenhokken; alles op een periode van vrede, geluk en verdraagzaamheid - in Jesaja ii voorspeld - doelende en waar een ieder, die de wet getrouw bleef, deel aan zou hebben. Links zien we de vervulling van de profetie van Zacharia en Micha. Om afvalligheid van de wet wordt de tempel verwoest en het volk verbrand of in ballingschap weggevoerd. Vallende muren, neerstortende blokken steen ziet men in de verte dooreen en op den voorgrond vluchtende menschen wier haren omhoog rijzen met opwaaiende mantels. Moge de uitbeelding van deze twee tegenstrijdige tijdperken aan duidelijkheid iets te wenschen laten en vooral voor hen die niet tekst vast zijn, niet aanstonds te verstaan wezen; had, ook, van het geweldige gegeven een dieper in het onderwerp doorgaande compositie ontworpen kunnen worden; de jonge Arondeus heeft met dit werk zijn talent voor muurschildering bewezen. Met gevoel voor lijnenrhythme zijn de twee helften van het ontwerp tegen elkaar overwogen. Mooi verhouden zich de naar tegenstrijdige richtingen gaande figuren tot de statige vertikale gestalte van den Profeet. En juist door dit vóór alles zoeken naar die eenheid, ‘voor ons oog’, werd mogelijk de gedachte die er in omsloten lag, verwaarloosd en opgeofferd. Ook wat de kleur betreft, is Arondeus volkomen geslaagd. Wij mogen aannemen, dat hij de zaal, waar zijn werk komt te hangen, heeft bezocht en hij dus het gamma van overheerschend bruin met fel-groen en fel-blauw, waarin zijn met verdunde verf geschilderde doek werd gehouden, ook daarnaar richtte. De blauwe mantel van den profeet - van een donker korenbloemen blauw - domineert en uit den gedekt-bruinen toon van het geheel, waar geen diep-donkere krachten, noch hooge lichten in zijn, vaagt even de grauwe lenden-rok van een der vluchtenden op. De schilder toonde zijn fijn gevoel voor verhoudingen bovenal in de wijze waarop hij de tekstwoorden: ‘Oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten’, die onder op het doek met fel-groene, goud-omrande, duidelijke, statige letters geschreven staan, tot eenheid bracht met het geheel, zooals hij hier, door dezen rand, als het ware alle bewegingslijnen der verschillende figuren die er uit opgaan, tot eenheid bracht. De bruine eikenhouten lijst, weer door een smallen fel-groenen rand met de schildering verbonden, is uitmuntend gekozen. A.O. | |
[pagina 151]
| |
Suze Bisschop - Robertson in ‘voor de kunst’ te Utrecht.Het verloop van den roem der meeste kunstenaars is: Niet of weinig erkend gedurende het leven; na den dood tot genie geproclameerd; in den loop der tijden, als tegengestelde richtingen opkomen, andere kunstenaars de aandacht vragen, op den achtergrond geraakt, vergeten, om ten slotte weer te worden gewaardeerd naar juister maatstaf. Dan wordt de kunstenaar beschouwd louter als schakel in de ontwikkeling der kunst of opnieuw verheven tot genie of groot talent: alle werken en ontwerpen worden zorgvuldig nagespeurd; het minste dat hij voortbracht geacht van waarde, een waarde-taxeering, welke dikwijls minder van de eigenlijke kunstwaarde dan van de speculatieve afhangt. Blijven slechts enkele werken behouden, hangt het van de kwaliteit dezer werken af, of de kunstenaar die ze schiep als meer of minder beteekenisvol beschouwd wordt. Ook dan is de maatstaf der beoordeeling niet absoluut, zeker niet wat de meening van het publiek betreft, al volgt dit dikwijls de uitspraak van meer bevoegde beoordeelaars. Doch ook deze worden, hoezeer ze dit zullen ontkennen, medebewogen door de stroomingen van hun eigen tijd. Is niet in den tijd van het impressionisme Frans Hals, vooral in zijn later werk, bovenmatig bewonderd? Moeten nu allen die in lang- of pasvoorbij-geganen tijd, inpressionistisch schilderden niet achterstaan bij hen die vormzuiverheid zochten? Staat niet in de schatting der moderne Franschen de voor een dertigtal jaren terzijde geschoven Ingres bovenaan, - en heeft men nog oog voor den hemelhoog bewonderden Jaap Maris? De beoordeelaar onderwerpt onwillekeurig het te beoordeelen kunstwerk aan de voor eigen tijd opgestelde wetten, welke hij waant absolute wetten te zijn. Het werk van Suze Bisschop - Robertson, te weinig gewaardeerd tijdens haar leven, verkeert nu, kort na haar overlijden, in de sfeer der haast uitsluitende bewondering. Ware het niet dat de nieuwe kunstrichting andere wegen ging, de verheffing zou nog hooger wezen. Nu is echter te verwachten dat ze door de jongeren spoedig vergeten zal zijn. Ik twijfel er echter niet aan, dat zij later in enkele werken, doch slechts in heel enkele, zal herleven, indien tenminste de beste voor het nageslacht bewaard blijven. Zij heeft behoord tot de weinige vrouwen, die een grooten kijk hebben op het leven, d.w.z. vooral op de levenlooze dingen, waarin zich het leven manifesteert: oude huizen, waarin ze achter de vervallen muren het leven gevoeld moet hebben; voorwerpen, welke ze waarlijk als een grootsch stil-leven heeft aanschouwd. De forsche lijnbeweging in haar teekeningen; de kracht van haar sterk persoonlijk palet getuigt | |
[pagina 152]
| |
ervan. En toch in hoe weinige stukken heeft ze vermocht den breeden opzet door te voeren. Geen gebrek aan diepte, geen oppervlakkigheid, gelijk een van het gunstig oordeel afwijkende kriticus meende, schijnt mij de oorzaak dat de figuren, vooral die in het Binnenhuis, in welke ze de levenssmart wilde doen uitspreken, zoo ver beneden de meeste huizengroepen en eenige stillevens, ook in emotievolle werking, staan. Slechts een enkele geschilderde figuur, zooals het op deze tentoonstelling geëxposeerde: ‘Ernstige lectuur’, is doordrongen van den diep bewogen geest, zoodanig, dat deze zich aan den beschouwer meedeelt. Overigens is dit alleen het geval bij enkele teekeningen, als de meesterlijke ‘Vrouw met doek’ en bij koppen van vrouwen en meisjes, waaronder ‘De slapende vrouw’, de krachtigste is. Bij de andere grooter opgezette werken zal de geest de sterke spanning niet ten einde hebben kunnen dragen, één der oorzaken waarom de vrouw bijna nooit het kunstwerk, dat langer geestesspanning vereischt, voortbrengt. Zij vermocht het echter een enkele keer, en daardoor staat Suze Robertson in die enkele werken die van haar groot aanschouwen getuigen, boven de andere schilderessen der voorafgaande periode. Hierdoor zal ze herleven als één der weinige kunstenaressen boven de honderden vrouwen van onzen tijd, die het penseel hanteeren. C.v.H. |
|