| |
| |
| |
Uit mijn gedenkschriften,
door L. van Deyssel.
Kindertijd. - Hilversum (1864-1870).
(Slot).
HET huis Heuvelrust’ te Hilversum had een rieten dak. Daaronder de witte, ten minste lichtkleurige, muren, met de raamdeuren en de aan de overdag buitenwaards gekeerde binnenzijde lichtkleurige, jaioeziën, met hun schuine latjes van boven tot beneden, tot aan den grond. Dit huis had iets poëtisch. Dat is nòg iets anders dan een huis, dat architecturale schoonheid heeft.
Een schoon gebouw zal natuurlijk altijd met zijn vormen in steen hetzelfde doen wat een dichtwerk met woorden doet. Maar dit huis had iets algemeen poëtisch en picturaal architecturaals. Door zijn vormen, door de stoffen, waaruit het was gebouwd, en door zijn kleuren drukte het, poëtisch, Hilversum uit. Ik weet zoo iets van geen enkel ander huis. Geen huizen, tenzij de oude Amsterdamsche, en kleinere steden-, grachtenhuizen, en de boerderijen buiten, behooren ook zoo bij hun omgeving. Maar dit huis was buitendien afzonderlijk en hoog gelegen. Geen ròse, rood of licht paarse baksteenen huis met harde of zachte roode pannen, maar ook geen wit huis met leyen of donker blauwe pannen, is zoo Hilversumsch als dit met het riet, dat ook de hooibergen dekt, gedekte, en met de lichtelijk blauw-witte kleur der muren. Dat riet heeft een kleur van dezelfde soort kleuren als de heide en het blauw witte is dat van melk en dingen van boerderijen.
Met de vensters alle tot aan den grond, die het idee geven, dat binnen weinig anders is dan een beschutte afdeeling van buiten, boven den heidekiezel der paden, onder de glooying van zijn rieten dak, alleen en afgevormd in zich zelf in lieven eenvoud, beeldde dit huis de streek in de streek zelf af.
‘Slaap, kindje, slaap,’ zong dan wel Mietje van der Vliet. Zij zette zich daartoe zoo als iemand doet, die niet teemt of kwijnend mijmert maar even flink iets goeds doet, terwijl in de klanken van haar stem dan wel het mooye van kristallen carillon-klokjes, kwam:
Slaap, kindje, slaap.....
Daar buiten loopt een schaap,
Een schaapie met witte voetjes
Dat loopt daar o zoo zoetjes.
Mellekie van de bonte koe,
Kindje, doe je oogjes toe.
| |
| |
Ook op den terugweg van een heide-spel en wandeling met de jongens Gompertz later, nadat er een eerst achter was gebleven, en allen zoo moe waren, fleurde wat gezang van haar ons op:
Lammetje, loop je zoo eenzaam te blaten,
Ver op de hei,.... ver op de hei....
Waarom heb jij dan je moeder verlaten....
Ginds in de wei,.... ginds in de wei....
Maak maar wat voort of we láten je staan!
Moeder ziet zeker al uit waar wij toeven
Zeg, hoe kon jij zoo je moeder bedroeven,
Als ik mijn moeder nòg nooit heb gedaan?
Als ik mijn moeder nòg nooit heb gedaan!
Heerlijk heet kon het zijn op Heuvelrust! Jongen, als het zonnelicht neêrbrandde op den kiezel, als een starre adem van goud-grauwe hitte boven de met veel dof licht grauw zand vermengde, veel beloopen, bestoven, kleine kiezels aan den vóorkant van de ‘hut’! Die hut staat er nu nog.
Het húisdak was van donkerkleurig riet bij het zwarte af. Deze hút was van drie muurtjes en een dakje van donker geel stroo en stond aan den vierden kant geheel open, naar het Zuiden. Moeder zat er veel, alleen, met het contrast tusschen het fel landelijke van den hutgrond en het hut-stroo, de hut-daklijst en de vaste hutbank rond langs dc muurtjes, èn haar uiterst geächeveerde, wit-geel rieten stoel, haar kraak-zindelijke hoofd met het strak gladde glimmende bandeaux- en vlechtenkapsel, haar fijn steedsch kraagje met de broche en haar altijd zijden of zijde-achtige, zwarte of donker paarse, tulle, mousseline of alpacca japonnen. De gevoelige voeten in schoenen van soepele doffe zijde-achtige zwarte stof op het rieten voetenbankje.
Naast haar stond, althans des ochtends, het sleutelmandje van fijn bleek stroo, en vóór haar op de tafel het als een soort koffertje zeer bewerkte donker geel rieten naaimandje met het heldere zilver van de gereedschappen in het klaar glimmende groen, rood en oranje van de klosjes zijde. Heerlijk, die zijde-bonbons, vogel-eitjes van roode, geele en groene paradijsvogels in hun kunstmatige rieten nest, daar laag bij den grond, onder naast de torenhooge zeewiergroene rotsen van de wegboomen met hun in den heeten zomerwind verwikkende gebladerten, van boven zilvergrijs door lichtfelheid kleurende. Ja, want ik houd alleen van het landelijke mèt de praline. Ik houd vooral van het landelijke in verbinding met het gestyleerde baronachtige en met het brandende woeste kunstenaarachtige. Ik wéét wel, dat gij het mij kwalijk neemt. Ik ben een onmogelijk mensch. Dat is een mensch, die niet mogelijk is. Haha. Nu gíj. Een mensch te zijn,
| |
| |
die niet mógelijk is! Wat zei de achttiende-eeuwsche Hofraad von Goethe? ‘Ich liebe den, der das Unmögliche begehrt!’ - Ik ben overtuigd, dat die Goethe niet anders was dan een gechamarreerde stijve deftig-burgerlijke genootschaps-geleerde. Voor een erfprins, die hem zag. Maar de kunstenaar en de geletterde zagen zijn hoog voorhoofd, waarop, zooals ook sommige vrouwen-schoonheden dat hebben, als een permanente concentratie van licht was, alsof, gelijk aan water uit een brandspuit op een vlakte, licht daar aanhoudend neêrspoot, maar zonder stralen, zonder terugspatting en zonder schittering, in mat doorschijnend ivoor samengetrokken licht; en zíj zagen ook zijn oogen, zonder bizonderheden, groot en effen, volkomen doorzielde kleine spiegels, oogen, naar buiten spiegelend een vlek- en barstloos geestesleven en naar binnen het wereldleven, zooals zulk een geest dat aanschouwt.
Moeders sleutelmandje maakte geen geluid bij het openen en sluiten. Maar het naaimandje wèl. Ik hoor het nu in verbeelding. Hoe gaat dat eigenlijk? Want ik zíe het natuurlijk niet, en ik hóor het feitelijk ook niet. Toch herinner ik mij het geluid in zijn speciaalheid. Het was een krakend oude-sopraangeluid.
Iets van een open scheurend stevig bloemblad, zoo als alsof een oud mevrouwtje, van wie als meisje ook alle hoofd-geluiden verrukkelijk waren, spreekstem- en lachklanken van zuiverste menschmuziek, zich het keeltje schraapte.
Soms kwamen moeders zilverig blanke handjes aan het mandje terwijl ik aan haar knieën geheeten werd eens even te blijven stáan, het mandje ging open met het geluid en het zilver blinkend fijne schaartje kwam er uit. Mijn vinger werd genomen, en terwijl de aandacht zorgend haar hoofd buigen en haar oogjes met regelmaat knippen deed, werd mij een ‘dwangnagel’ en nòg een stukje gewone nagel bovendien van de tuin-vuile vinger-garnaal geknipt.
In een later jaar was ik intusschen stout te Hilversum. Eens ben ik met het jongetje van den societeit-bewaarder naast ons op de hevigste avonturen uit gegaan. Het begon met het ontvreemden van een stuk zeep uit den winkel van onzen Hilversumschen manufacturier Meddens. Het was hoofdzakelijk de quaestie of men dat al of niet ‘durfde’, maar iets wrang leelijks gevoel ik nu nog ook in het mouvement, het leelijke en dus ook lijdende zooals het flitst in het helle oogenbleek van den boef. Ofschoon men thuis niet wist, dat wij ‘weg’ waren, togen wij vervolgens het geheele dorp, de Langstraat, door, en huurden tegenover de R.K. Kerk, in het logement ‘De zwarte Arend’, een bokkenwagen. Uren lang zijn wij weg gebleven. Toen wij terug kwamen, was het over zevenen en na den eten. Een nooit geziene gebeurtenis trof mij toen. Moeder had huis en tuin verlaten en liep blootshoofds met mevrouw Gompertz voor ons hek te wandelen op
| |
| |
den weg. Ik kreeg straf. Eerst met de liniaal voor den ‘kiskedie’ (waarschijnlijk een aanduiding van een lichaamsdeel in schalkschen vraagvorm,‘qu 'est ce que tu dis?’). Daarna drie dagen op zolder,‘op water en brood’. Door voorspraak mijner zuster bleef het bij een en drie kwart dag. Nimmer in het leven, behalve na een Lahmannkuur in 1903, smaakte mij het gewone eten zoo heerlijk als na dien straftijd. Er was bloemkool bij. Volstrekt zeker weet ik, dat het bloemkool was, die ik anders juist niet bizonder mòcht.
Een enkelen keer in den zomer kregen de Gompertzen een visite van hun neef Canne of Kanne, naar wien de bekende Kannesheuvel, aan den Bussummer weg, schuin tegenover den Trompenberg, later, meen ik, eigendom der Rebels, heet.
Kannesheuvel was een der wandeldoelen mijner moeder. Een samenklepbaar wandelstoeltje van een lichte houtsoort en riet ging mede. Voetje voor voetje, althans heel langzaam, bewoog men zich voort. Eerst tot aan den molen bij van den Brul, waar het stoeltje in het berkenlaantje, langs den weg, tusschen het buiten der Rebels en dat van mevrouw Sundorff-van der Linden, het eerst werd uitgezet. Mietje v.d. Vliet droeg het stoeltje en een réticule met handwerken, en ik liep met mijn witgazen vlindernet aan zijn groenen stengel. Een der mooiste laantjes van Hilversum was dat berkenlaantje, dat ook nu nòg bestaat. Maar nu, vooral des Zondags, als de geheele weg bedekt is met een permanente herrie van automobiel- en rijwielverkeer, in een niet wijkende stofmist, die tot aan de kruinen der boomen rijst, let niemand er op.
Dat berkenlaantje is ongeveer anderhalve meter breed van boom tot boom, en de boomen staan op nagenoeg den zelfden afstand van elkaar in hun rij, mosbanen verbinden de boomen van elke rij samen. En tusschen die mosbanen, in het midden van het laantje, is het pad, het voetpaadje.
Het is de combinatie van zuiver onbegroeid maar onregelmatig voortgevormd voetpad mèt een laantje van zilverige en oud goedaardig witte berken met hun groene gebladerten, ieder jaar weer jong, die dit laantje mooi maakt. Mooi is die licht-grauwe mosachtige stof, die aan berkenstammen groeit, mooi bij het stellige en blijde groen van de jonge bladeren. Het is mat zilver nestachtig krulsel.
Bij de tol was ‘Quatre-Bas’, het groote buiten van den romanschrijver en bankier H.J. Schimmel.
Aardig was in dien tijd de Trompenberg, de hoogste plaats van de Hilversumsche streek. Een rond plat heuvelvlaktetje, iets grooter dan eene groote ronde Amerikaansche tafel. Als je daar was, stond je boven op een ver vreemd bereikt doel. Aan de voeten, voor ons uit, in de richting van Loosdrecht, was het, bijna tot aan de tol, een lange heidehelling, en aan de kim zag men het vloeyend zilver van de Loosdrechtsche plassen. De tegenover- | |
| |
gestelde helling glooide af naar de Bussumsche heide, waar de boomengroep was om de kuil met steenen, ongeveer van de grootte van de Amersfoortsche kei, die wel van ‘Hunnenbedden’ afkomstig waren. Op ‘Boombergen’, het hooge bosch- en akkerlandschap achter den 's Gravenlandschen Weg, tegenover ons, waren ook nog een paar zulke steenen.
Nu is Trompenberg sinds lang volgebouwd en aangezien voor ons alles ‘vragen ‘zijn, is het de vraag wat aardiger is, Trompenberg van 1864-70 of Trompenberg van 1890-1920. Ik bedoel ‘in 't algemeen’. Van het geheele Trompenberg van tegenwoordig, het villa-boschpark, is juist de heuveltop het minst fraaie gedeelte. Er staat daar een paviljoentje met plat dak, dat in alle opzichten het oog onaangenaam aandoet. Wanneer er zoo iets als Trompenberg te bebouwen komt, moet aan éen architect of aan een aantal archirecten onder één leiding of met één controle, de opdracht gegeven worden, en het streven moet dan zijn het oude Trompenberg zoo veel mogelijk te doen voortleven. Op den heuveltop moet een gebouwtje zijn, dat het heuvel- en top-karakter doet voortbestaan, een koepel in den stijl van ons toenmalig ‘Heuvelrust’ met een hoog zeer spits uit-eindend dak van het hooiberg-daken-riet, en veel kiezel beneden.
Maar ik bedoel dan ‘in 't algemeen’. Wat is aardiger, een eenzaamheid of een villapark? Ach, neen, neen, vraag het mij niet! Wat is toch een mensch! Moet dan elke geest de bepaalde van de omstandigheden zijn en moet men dan den eenen tijd zus denken en den anderen zóo?
Ik wil niet kiezen. Ik wil van de menschen blijven houden. Ik wil mij ten minste zoó lang als het mogelijk zal blijken blijven herinneren, dat ik wéét wat de beste meening is. Een villapark is mooyer dan een eenzaamheid.
Bleus ou noirs, tous aimés, tous beaux,
Des yeux sans nombre ont vu l'aurore....
Tous aimés, tous beaux, ik blijf ze belijden, schoonste waarheid, die ik in het leven gevonden heb.
En nu weer terug naar de berkjes! De berken, de berken uit den kindertijd. Van alle boomen mag ik, geloof ik, berken het liefst. Een berkje te teekenen, een berkje uit te schilderen met waterverf. Fijntjes, zoetjes. Al wat er is in het op staan, in het alleen staan, in het rond zijn, in het zilverachtig en krijtachtig zijn. Van een bed van mos uit, van oud, teêr, bros, grijs en groengrijs mos, waarop enkele dorre bladen, als stukjes van oubliën, waarmede de koopvrouw met den groenen trommel komt aan de deur, is een berk de hoogte in. Hij is hoog. Hij is droog. Hij heeft groote geheel witte plekken, met veel afgeschilferdheid, op groote houten merkteekenen gelijkend, er tusschen. Zooals een pluimsteel den pluim, draagt de stam het gebladerte aan de takken, de drooge, glanzende innig groene blaadjes. Hij heeft katjes. In het voorjaar geeft hij een frissche, klare, jonge geur af. Een bescheiden, frisch-lieve, kinderlijke geur. Over het mos geeft hij zijn
| |
| |
schaduw, soms duidelijk met de kronkelgrenzen van het gebladerte.
De boomen, - je weet van rozen, bessen en jasmijnen en van ‘boomen’ - van olmen, esschen, iepen, beuken en eiken, van ‘struiken en heesters’ weet je niet - (je kent dus de namen van heesters en struiken en niet den verzamelnaam; en met de boomen is het andersom; omdat de heesters en struiken meer van jouw grootte zijn ben je er zeker familiaarder mee) - zijn zulke goede vrienden van de jongetjes. De manier, waarop je, als er ‘verlos’ wordt gespeeld in den tuin der Gompertzen, je arm eens om een boom slaat en op je eene been er zoo'n beetje aan hangt terwijl je iets roept naar een jongen aan een anderen boom!
Het mos is ook een groot iets voor kinderen buiten. Het mos. Iets anders dan het gras. Niet zoo familiaar omdat het niet, tenzij op weinig bezochte plekken, in den tuin voorkomt; maar overigens met iets aardigers nog misschien. Niet zoo glad en puntig en met iedere spriet van de andere afgescheiden als het gras; meer samen en goedig, zacht en fluweelig, donker dof groen en bronzen van kleur. Verder op den Kannesheuvel, door de bosschen naast den 's Gravelandschen Weg, achter ‘Quatre-Bras’ van Schimmel, en ‘Wisseloord’ van Lippmann, om, kwam je op het 's Gravelandsche buiten van Van der Oudermeulen. Daar waren wij wel heen gewandeld met de jongetjes Gompertz. Moede, rood en een paar lichtelijk bedekt met uitdauwend zweet, zetten wij ons even neder. Onmiddellijk daarna stonden wij weer op omdat er een den ontzettend eenvoudigen, en daardoor reeds bekoorlijken, en tevens prachtigen inval had gekregen van een mosbank te maken. Een mosbank. De moszoden werden van den grond genomen op eenigen afstand van waar de bank moest komen, om dat het niet prettig is te zitten vlak naast de gruwelen, die zich onder moszoden bevinden. Want als je het mos opneemt, wordt er bruine vochtige grond bloot gelegd, iets zeer vreemds, het tegenovergestelde van het lieve en goedaardige, dat mos is, iets griezeligs; op de weeke ondroge bruine aarde, die nòg nooit door het daglicht werd beschenen, tusschen de dikke donkere draden, die de moswortels en de uiteinden van boomwortels zijn, rennen pissebedden en kronkelen zich ellendige half ròse wurmen. Het is het begin van de hel ongetwijfeld. Pissebedden is een vreemd woord. Je mag het niet zeggen, want het heeft iets vies en gemeens; maar je mag het toch wel zeggen omdat het toch niets anders dan de eenige soortnaam van een insect is. Het blijft aan twijfel onderhevig of je het woord mag uitspreken. Je spreekt het dus uit met eenige aarzeling.
De moszoden werden nu op een rij gelegd van een el of twee lengte. En zoo vier of vijf rijen op elkaar. Soms nòg staan de zoden er voor en er achter tegen aan om de onderkanten der liggende zoden, die opzij te zien waren, te bedekken. En zoo had je dan een geheel bekleede mosbank.
Nu was de quaestie van daar eenvoudig op te gaan zitten. En je bleef
| |
| |
eerst zitten, een tijdje lang, zonder iets, wat je anders niet een halve minuut zou hebben uitgehouden, alleen omdat je nu volstrekt zeker wist te zitten op een echte mosbank in het bosch.
Maar daarna gebeurde er iets ànders. Schuin achter Mietje van der Vliet, die haar bovenrok had omgeslagen en op haar witte onderrok zat, lag op den grond, in een grooten witten schoonen zakdoek, die van buiten met licht roode vlekjes was gekleurd, een pond, twee pond, drie pond kersen. Mietje haar bruine handjes grepen dat toegeknoopte doekpak en ontknoopten het, en zij deelde uit, eerst een eerste hand-vol kersen aan ieder. Bruin-donkere en licht-roode kersen, een greep van die kleurige bolletjes, van die kogelronde balletjes aan hun groene steelen, waarvan een enkele nòg een blaadje hadt, van die roode, zonder angst voor wat ook op te eten, knikkers, van die gladde en aanknijpbare, met een vliesje overtogen zachte roode kiezelsteenen, voor ieder op zijn beurt.
Met kersen kun je allerlei dingen doen. Maar daar zal je niet meê beginnen. Je begint natuurlijk met er zooveel als eenigszins mogelijk is op te eten. Je kunt het haast niet behoorlijk langzaam aan doen. Neen, je kúnt het niet. Kersen heb je doorgeslikt voor dat je 't weet. Maar dan, met de laatste, die over zijn, daarvan kun je in de eerste plaats een theepot maken. De steel wordt omgebogen en met het uiteinde van achteren in de kers gestoken. Een stukje steel van een andere kers komt vóór in. En klaar is Kees. Je hebt je trekpot. Je kunt er ook nòg zoo vier pootjes onder aan steken.
Soms begint het op den terugtocht van zoo'n wandeling te regenen. De lucht is grijs blauw getrokken boven de groene boomen. Je ziet, zooals de golvenmassaas van een grauwe hangende zee, stukjes van die ijle dikke wolken, als je tusschen de fijne volières, die de licht-groene boomgebladerten zijn, eens naar boven kijkt. Het is dan soms stil in het bosch. Geen blad beweegt dan in zoo'n zomerbosch. Stil van beweging is het; maar ook stil van geluid. Je hoort alleen den koekoek en de wielewaal. En dan in eens, na een tijdje geheele stilte, een stevig tikje op een blad dicht-bij, dan een luchtig gekletter op een paar gebladerten verder af, en dan het, eenvoudig overal, snelle, en geen gekheid makende, en niet tegen te houden min of meer venijnig pikkend, neêrdruppelen van de regenbui op de boomen, op de vogels, op het mos, en ook natuurlijk op de menschen, in het bosch.
| |
| |
Na een tijd ben je weer ‘thuis’. En dan is het ‘hè hè!’ En soms maar gauw een heele verschooning.
De Gompertzen hadden ook nòg neven, veel grooter, uit de Haarlemmer Houttuinen in Amsterdam, waarbij een, Joseph Gompertz, die naar mij keek alsof hij mij zág. Dit gebeurde om dat ik niet zijn vriend was zooals ik was van de Hilversumsche Gompertzjes.
Buiten een der deurvensters van ‘Heuvelrust’ werd, als het mooi weêr was, door Mietje van der Vliet het zilverkleurig blikje, waarop zij de tafelkruimels had samengeveegd, omgekeerd, en met eén streek van de zilverkleurige tafelschuyer verder af-geveegd, en nog eens omgekeerd en verder geheel leêg geslagen tegen den rug van den schuyer, ten bate der vogels. Het leeg-slaan-tikje klonk dan door den buiten-ochtend. Musschen waren het en een enkele vink. Zij kwamen van alle kanten toegevlogen. Van de groote groene hoogten van de wegboomen, van de bruine beuken, acacias en hulstboomen, links en rechts van het fuchsia- en geraniumperken-doorboorde grasperk voor het huis.
De musschen hebben geen armen en handen. Zij staan op hun achterpooten, dat tevens hun eenige twee pooten zijn, en met hun snaveltjes pikken zij met den zonderlingsten doortastingszin en nijdigheid naar het brood. Even als de honden het, maar geheel anders, hebben, hebben zij een zekere schaamte, van zich te moeten voeden, véél meer dan menschen. Waarschijnlijk wijl zij heiliger zijn; maar om die schaamte, - of door kriegelheid hierover, dat zij zoo hongerig zijn, doen zij het inpikken dan maar driftig en snel. Of zijn zij alleen schuw omdat het in de buurt der menschenwoning gebeurt? Neen, want waarom voederen zij hun jongen, in de nesten, zonder van bespieding te weten, dan ook met de gejaagdheid, waarmede een mevrouw aan een station haar zoontje een buffet-appelbol toedient?
De musschen pikken dan, fladderen weêr op en weêr neêr en de moeders ledigen hun puntige snavels in de kleinere snavels der nòg niet lang geleden geborenen. Soms strijkt er een groote neêr bij een groote kruimel, pikt daar eenige malen stukjes uit om hem vervoerbaar te maken, vliegt er een eindje mee buiten den algemeenen pikkerskring, en pikt daar voort, nijdig zoo lang de kruimel niet zóo klein is dat hij hem in één laatsten hap geheel verorberen kan, onmiddellijk waarná hij er niets meer aan heeft.
Soms strijkt in langzame vaart een groote zwarte vogel, met oranje snavel, tusschen de musschen neêr, die op 't zelfde oogenblik in allerlei richtingen schuin op en weg vliegen. De groote zwarte is geheel alleen te midden aller kruimels. Langzaam verspringt hij naar een grooten kruimel met iets vets er aan. En met bedaard dalen en rijzen van zijn halsje en kop verorbert hij hem in enkele pikkingen, terwijl de musschen inde rondte knorrig tjilpen, verborgen in de boomen.
| |
| |
Kiezel is iets zeer goeds in een tuin. Niets is zoo mooi bij een huis. Noch gras, noch zand, donker geel of bijna wit, noch aarde, noch asphalt, noch stoepsteen, noch keyen, noch klinkers, noch tegels, noch roode steenen, noch grint, noch riviersteenen, grootere, noch lei- of andere bergsteen of zandsteen, noch ook een mengsel met schelpen of schelpen alleen.
Kiezel in den tuin heel ver af van het huis is niet zoo mooi. Maar kiezel langs de boomen, vlak bij het huis en langs het huis. Allemaal ronde steentjes van de grootste zindelijkheid, van verschillende grootte, en van verschillende blankheidskleur. Geen steen is zoo prettig om te voelen met de hand. Maar als zij daar in lange vlaktetjes uitliggen! Er gaat dan een statige reinheid van uit, die de nabijheid van iets zeer goeds en moois, van iets innig goeds en waarvoor men daarom eerbied hebben moet, doet gevoelen. Er blinkt van den kiezelgrond iets op. Tusschen de blauwe lucht en den kiezelgrond is een weêrkaatsing, is een fijn en nauwlijks opmerkbaar waren van ijl metalen schijn in de luchtruimte door dat de blanke van rondheidjes in elkaar gelegde grond opschijnt naar het luchtblauw en het blauw licht van de lucht neêrschijnt naar het uitgestrekte heel licht bruine, heel licht grijze, heel licht blauwe en naar het witte blanke.
In de stad word je meestal niet verschoond na een wandeling maar des Zaterdagsavonds. Je krijgt een als een blad papier zoostijf en bij hetgloeyend kachelbuikje heet gemaakt hempje aan. Je ziet dan je eigen buikje met het zeer verwonderende navelmerk. Je lijkt dan op het eenige andere kind, dat je ooit bloot zag, het kind Jezus van de platen.
Ik zou zoo gaarne in 't oneindige door vertellen van Hilversum. Ja; ja, omdat mijn gedachte daar zoo graag verwijlt. Ik geef ook het meest om kinderdingen. Er is daarin iets abnormaals. Dat ben ik met u eens. Er is daarin iets abnormaals. Maar alleen aldus begrepen, als ook de geheele kunstenaarsnatuur en de geheele kunst iets abnormaals is. Maar eenmaal de kunst en de letterkundige kunst geaccepteerd en ons daarin begeven hebbende, is de kindertijd daarin de hoofdzaak. Evenals de kunst de weêrspiegeling van het leven en dus iets minders dan het leven is, is het kind de onvolgroeide mensch en dus iets minders dan de mensch. Maar evenals voor hem die gaarne leest, denkt en mijmert en gevoel in zich gewaar wordt, de weêrspiegeling van het leven mooyer is dan het leven, is voor den idealistischen teêrhartige het kind het menschenideaal, de mensch vóor zijne vergroving. In het kind vindt men den geest, die de ‘menschheid’ - in het bewustzijn van haar met wijsbegeerte uitgeruste deel, - slechts in een enkelen bloeitijd van haar levensgang heeft gevonden.
Boven de heiden, boven de bosschen er om heen, en boven de dorpsboomen van Hilversum waren en bewogen de luchten met de lichte tinten in het grauw en zwart hunner vlakke wolkeloosheden en met de vormen
| |
| |
en witte, grijze en grauwe, 's avonds soms rood en roze aangedane, kleuren hunner wolken. Al die ‘hartstochten’ en verwikkelingen bij de groote menschen, vindt gij dat mooi, zóó mooi als het kinderleven? Alleen de menschen, die een maatschappelijk fraai leven weten te spelen alsof het een kinderspel ware, zijn bijna zoo mooi als kinderen. Zoo is de staatsman Theodoor Heemskerk, wellicht de schoonste Nederlander. Ik geef u toe, dat dit dwaas klinkt, Maar het is zoo en ik meen het waarlijk. Hebt gij nooit gezien, dat Heemskerk, blauw, blond, rose, rood en blank gelijk het Hollandsche landschap is, en hij door de binnenzon van zijn gemoedsgeest wordt doorschenen zoo, dat hij er uitziet, als een prachtige in den mildsten zonneschijn gerijpte vrucht? Hij ziet er uit als een constant gelukkige, niet, zooals Richard Roland Holst dikwijls, als iemand, die extatisch gelukkig is; maar als iemand wien zijn geluk minder bewust wordt doch die het ononderbroken door en door héeft. Het geheele leven door.
De humor van Heemskerk, de ironie, die bij hèm gul is, komt als een gewone en blijde gift tot zijn medemenschen, als een schoonheidsvlekje op een warm-gele, zacht rood doorbloosde, peer. Hij is daarbij, zoo niet daarenboven, het type van een Hollandschen gentleman. De meeste Hollandsche gentlemen zijn imitaties van buitenlandsche gentlemen. Maar in Heemskerk is de volkomenheid van aard doorweven met een tegelijk natuurlijk gegroeid en alleen Hollandsch gentlemanschap. De fijnste Venetiaansche bankier, dien ik zag, haalt, alles samen genomen, niet bij deze Hollandsche volmaaktheid. Hij ziet er niet uit als een mensch van ouden adel, niet die zeer edele ras-gegevens; maar hij is ons lieve Holland in een zijner hoogste verschijningen, de hoogere burgerij, gelijkend een korenveld onder blauwe lucht, waarin klaprozen staan en toevallig honderden ponden kersen verloren liggen.
Ik weet, wat ik hier zeg, al buíten-gewoon zeker, omdat ik dit alles eens aan hem zag vóor ik hem herkend had.
Richard Roland Holst moge een der meest benijdbare Nederlanders zijn met zijn schitterende geluks-geslagenheden,- hij is de door Gooizon verlichtte en verwarmde kunstenaar, de dichter met de zaligheid in de oogen, als een zeldzaam, star als een ster en vloeibaar als een beeksteen schijnend, bezit; - Héémskerk is de man voor de stáatsmanskunst. Van zijn zachte onverstoorbaarheid uit, manoeuvreert hij met het prettige, met het héérlijke poppenspel der wereld. En wat een toon, wat een hooge fatsoenlijkheid en edel-vormelijke bewogenheid als hij spreekt, bij het graf van den later in het leven eerst door hem ontmoetten collega Talma of bij dat van zijn levenslangen geest-gelijke en gemoedsvriend Kappeyne!
Maar wij zijn afgedwaald en hebben van den Hilversumschen kindertijd inbreuken gemaakt op het later leven. ‘Natuurbeschrijvingen zijn
| |
| |
afgezaagd’ zeide onlangs een uitgever. Onjuist, vriend! Het is alsof gij nieendet: ‘geen liefde meer in de boeken. De liefde is afgezaagd’.
Mietje van der Vliet, bij jouw wil ik nòg blijven. Ik ben nu in het derde vierdedeel van mijn leven, dus wil ik lang bij jou blijven, die er den allereersten tijd mijn kameraad in waart. Ik zal je grafje ook nog wel eens opzoeken en bezoeken. Knielend zal ik liggen bij je graf en nog eens, na die groote levenstusschenruimte, de gebedjes herhalen, die ik met je bad voor mijn kinderbed. Ik weet niet precies meer hoe wij het deden; maar ik weet, dat wij het deden, en op onze knieën allebei. Ik droeg witte hansoppen voor den nacht. Jij was natuurlijk nòg in je gewone dagkleêren. Ik moest mijn oogen dicht houden. Waren zij eens opengegaan, dan moesten zij weêr dicht. Oogen dicht en handjes samen. Kon ik je heele geestje doen herleven. Kon ik het hoofd-bolletje van je witte muts, dat van fijn gaas was, en de krans van de zeker wel honderd samengedrongen plooipijpjes er om heen, en het harde, als brosse maar toch niet brosse, van de keele-banden, doen begrijpen. En de zachte, zeer gebruikt zachte lichtelijk opbollende streepen, die het goed zelf maakte van de witte rok onder je japonrok. Mijn leven is nu bijna voorbij; en komt nu het verbeeldingsleven weêr, dan zal ik, tot mijn geluk, misschien dáarin verloren gaan. Komt dat geestesleven weêr, opzettend als de avond en zooals de ochtendwolken, en bewegend en vlak kleurig lichtend zooals de luchten boven Hilversum, dan zal ik wellicht al mijn philosophie en al mijn neigingen vergeten, en grijpt dat geestesleven mij op zooals een stervend klapwiekende vogel wordt gegrepen door een opstormende wolkenlucht, vol avondroodkleuren, grauwe en loodblauwe wapperende-mantelvormen, doorkronkeld van weêrlicht en doorflitst van laatste zonneschichten uit de huiverend ruischende boomgebladerten; zooals zulk een vogel, gedragen door de vlagen, zal ik dan nog een tijd levend blijven te midden van al dat op en neder, heen en weder gaande en ons verdoovende heerlijke
droomerige onaanvatbare ijle. Ik heb wel van je gehouden, Mietje van der Vliet, ik moet ontzettend veel van je gehouden hebben, alleen al omdat wij altijd zoo vlak bij elkaâr waren en alles van elkaâr onophoudelijk aanraakten. Veél is mijn handje in je kleine volwassen hand geweest. Toen, in je reeds late leven, die nette man verscheen, die geschikte weduwnaar, en voorstelde, dat hij je bruidegom zou worden,-toen heb je hem, na een korten beraadtijd, dadelijk genomen. Ik ben overtuigd, dat hij je bij de derde ontmoeting heeft gevraagd en voordat hij je nog één zoen had gegeven. Hij had immers ook kinderen. En bij ons waren toen de kinderen ‘op’. Bij ons had je toen geen kinderen meer om mee te zijn, Mietje, en je hield veel van kinderen. Je hield veel van die kinderen, die je zelf nooit zou krijgen. Maar wat doet het er toe of men die zèlf gehad heeft, niet waar? Bij het voorspel en op het oogenblik van het krijgen zelf, maakt het verschil, dat is zeker. Maar later? Voor héél eenvoudige zielen?
| |
| |
Zou je héél anders met mij geweest zijn, als je mijn moeder, - niet een buitengewoon van gevoel vervulde of hartstochtelijke maar een gewone moeder - geweest was?
Ik moet ontzachlijk veel van je gehouden hebben, met de verborgen, ook aan hem zelf verborgen, neiging van een kind. Toch geloof ik, dat je verhouding tot mij anders was dan die van een moeder. Maar als zuivere, mededoogenrijke, vriendschap, was het toch iets in waarde daar wel náást. Was je nooit gevraagd voor dat die late weduwnaar kwam, of hadt je blauwtjes laten loopen, - blauwtjes laten loopen, om bij ons te blijven, zooals moeder mij wel eens later vertelde? En kwam die weduwnaar óók omdat hij wist, dat je een spaarduitje had?
Ik weet het niet; maar van jou was in alle deze gevallen álles mooi.
Van de aarde-paden in den Hilversumschen tuin was er niet één recht. Alleen het gedeelte van de oprijlaan achter het huis; maar dat was geen pad. Grijs, zwart-of donkergrijs, waren die paden, soms met bleek-gelen zonneschijn er over, en soms met heel lichtelijk iets bleek-blauws er over, zeker als er erge blauwe lucht boven was. De grasvelden waren niet met waterleidingkranen er in, zoo als men later zoo veel zag, en ook niet zóo kort gehouden als dikke groene tapijten. Het gras werd matig kort gehouden en dat het niet zoo heel kort was, maakte het interessant aan de randen der paden. De padaarde aan de grens van het pad en de grasplanting, was daar soms dóor ónder de er schuin stijf over heen staande of er rondend over heen gebogen grassprieten, en paardebloemen en halmen waren er tot aan den uitersten rand. Soms kwam er een grasmaayer, - niet de tuinman - die een zeer vreemde verschijning uitmaakte voor een kind. Het was heel iemand anders dan de stemmige tuinman Breyer en zijn zoon, beide in donkere broeken en vesten, blauwe slappe hemdsmouwen en blauwe slappe hemdsborststukken zonder dassen, met zwarte petten en klompen. De grasmaayer was een zonderlinge bonte vreemdeling, in zijn oogen had hij iets, vooral in de groote dooraderde plekken blauwig wit onder de appels boven de bloederige onder-oogleden; en in de oude lappen met bleeke roode, gele en blauwe kleuren, die zijn das waren, en aan zijn lendenen zichtbaar werden, - alsof er het ongetemde en tot roekloosheden zonder grenzen in staat zijnde raskarakter van een woonwagenbewoner of van een landman uit verre streken uit een sprookje gecondenseerd in hem was. Hij werkte met een zeis, dat een gevaarlijk werktuig is. Als de kleine kinderen daar te dicht bij komen, worden zij zoomaar afgemaaid van hun voeten. En zoo'n man moet heel voorzichtig te werk gaan. Eens had een grasmaayer door onvoorzichtigheid zich zelf afgemaaid.
Soms kwam er een kunstenaar de oprijlaan achter het huis ingedrenteld. Het was Jan Jaspers, de harmonicaspeler. Heelemaal niet woest, maar
| |
| |
eerder met iets meisjesachtigs in zijn mannenkleêren: groote zwarte oogen, zijn haar in zwarte krulletjes tot halverwege de ooren langs zijn bleek gezicht. Hoe vreemd, hoe van alle andere dingen, die verrassing genoemd worden verschillend verrassend, was dat, wanneer plotseling, buiten, ja daar buiten, in den tuin, in de laan, zijn spel begon. Vooral als het eens opeens begon terwijl je in huis was - in de groote stilte van ‘buiten’-en je hem dus niet eerst had gezien. Hij had gestudeerd, of zich onder een Hilversumschen musicus geoefend op kosten van vader, die, zoo als ik later hoorde, een idealist was.
Moeilijk is te definiëeren wat eigenlijk datgene is, dat je aan iemand ziet, en dat je dadelijk hem voor een kunstenaar doet houden, iets, dat, niet alle, maar sommige kunstenaars hebben.
Aardig is de beteekenis, die eenige woorden voor kinderen hebben en hoe het daarmee gaat.
Bij voorbeeld: een ‘verrassing’. Nú nog altijd is een verrassing geheel iets anders voor mij dan eenvoudig iets, het een of ander, dat je verrast, terwijl dat zelfs niet eens blijde verwonderen behoeft te zijn, maar zoowel een gebeurtenis als een voorwerp zoude kunnen zijn, waaraan je niet gedacht had of dat je niet meende te ontvangen.
Op de vertrouwelijkste plaats in mijn geest brengt het klankengroepje ‘verrassing’ nog steeds geheel iets anders te weeg. Het is dat denkgevoeltje uit den eersten Hilversumschen tijd, dat daar nòg altijd op zijn gemak woont.
Mijn eerste verrassing was, meen ik, een zak rozijnen. Het kan ook een zak flikjes geweest zijn. Het was in elk geval iets donkers en heerlijks in een feestelijke jurk.
Ik wist natuurlijk niet wat verrassen was. Ik wist ook wèl, dat dit dingen, die men rozijnen noemt, waren. Maar buitendien, of in de eerste plaats, was dat, voor mij zijnde, bizondere, dat daar lag, een: ‘verrassing’.
Nog altijd voel ik, bij het woord ‘verrassing’, in de eerste plaats, een voorwerp, een voorwerp, klein in een kamer, zacht en hard en een dof glanzend stukje massieve prettigheid.
Wanneer ik als auteur schrijf: ‘die concert-praestatie was voor mij een verrassing’, doe ik gemáákt, ‘vormelijk’ (zooals overigens ook góéd is), maar intiem gezien misbruik ik een lief denkbeeld.
Weet gij wel, dat de stofwolken zoo aardig deden op den 's Gravelandschen Weg? Soms kwam er, in een nabije verte, eerst een van rechts, bol en laag, als een groote bal met aanhoudend verstuivende omranding. Hij was in de schaduw, dus was hij grijs blond. Maar hij rolde voort en hij kwam in de zon en wat werd hij daar? Dan werd hij heel licht goud blond! Daarnaast, even meer achterwaarts misschien, kwam er een van links, die
| |
| |
bij de rechtsche behoorde, die kwam nog eerder in den zonneschijn, en werd zilverlicht doorpoeyerd grauw. Zij gingen aan iets vooraf, zooals zij buitelend en ijlend aanschoven, maar dat was eerst niet zichtbaar. Even daarna kwamen, hoog boven den weg, in het midden tusschen de stofbommen, glansen en schitteringen te zien. Tusschen hel weêrlichtende kleine plekken aan de hoofdstellen, onder en voor zachter fonkelende banden, onder de schuine fontein-worp van de witte zweepkronkeling vóor de aandraayende wielen-sterren, de bruine paardenkoppen met de zachtharige witte middenbanen in 't midden boven de gesperde neusvleugels van zacht donker edel leder. Daar boven en boven de draf der naakte paarden in hun kastanje-bruin satijnlederen huiden, de bleek-beige, laarzenkappen en kniebroeken, de blauwe bokjassen en de kokarde-hoeden met hun geelen band van het koetsier- en palfrenierpaar. En binnen, in den open bak van donker beige, boven de zwarte spiegels der schot-paneelen, in een nest van paarse en zwarte veêren en kant en glanzende zonneschermdakjes, zacht en rustig de oude vrouwen, - de dames van ‘Wisseloord’.
Tot eene kleine verte achter het rijtuig bleef de beige stof boven den weg hoog staan, op plaatsen door een gulp zich in de stof bleek verzilverende zonneschijn, die tusschen de boomen van ‘Lindenheuvel’ door kwam, doorwoeld.
Maar dit was niet mijn relatie tot de stof. Ik zag veel gras, aarde en kiezelsteenen; maar de stof zag ik ter nauwernood even, als ik er eens over hoorde spreken, waarschijnlijk omdat de stof hinderlijk was. Toch zag ik de stof wel; zelfs als het woei heel alleen op de wegen, een stofbui, die oprees, en in de hoogte schuin werd en met deinende en dartelende wendingen; als een stoffelijk gejuich, dat van den grond opkwam. Kijk wat een stof! Wat een stof! Kijk, wat een stof! Daar naast zijn de boomen naar de hoogte met hun in bladerenmenigten zich ophoudende kleur van groen.
Afgekant, gekarteld, kantachtig, bladerengroen naast wemelend en edelsteenachtig luchtblauw. Groen en blauw staan wel goed naast elkaâr! Het groen der boomen is verlicht en het luchtblauw is van licht. Het is niet prachtig; maar het is mooi. Een boom met luchtblauw-gebladerte met op elk blad een daar gegroeide parel, naast een smaragd-groene lucht, zoude prachtig zijn.
|
|