| |
| |
| |
De straat,
door Ina Boudier - Bakker.
III.
DE grauwe wade van een fijnen motregen, die in den nanacht de slapende kermis had gedekt, sleepte bij het vale naakte morgenlicht nog over de Straat. Op de natte keien plakten verkleurde, verregende serpentines; en vuil en ellendig stonden er de gesloten kramen en tenten, waaronder de kinderen, op hun buik gekropen, poogden de lichtende heerlijkheid van den vorigen avond te herkennen. Telkens deed een windvlaag het zeil van den grooten zweefmolen flapperen, nu een vormeloos grijs ding, dat geheimzinnig alle vreugd van den vorigen avond in zich borg.
In complotjes stuwden de kleine kinderen uit de achterbuurten tusschen de kramen, in niet te schokken geduld en vertrouwen nog wat van 't moois te zien. En als een kleine vlam danste heel alleen een vuurrood jurkje in dolle verwachtende vreugd midden over het trottoir.
De groote blonde vrouw van den postdirecteur, de hand aan den wapperenden zwarten veerenhoed liep voorbij de huizen. De doode huizen. Ze lachte. Zij had het leven gegrepen - hier! Als een roofvogel, die rondzwevend met scherpe oogen de prooi ontdekt, had zij hier den goed-geloovigen jongen man gevonden, wiens eenvoud zij had overbluft met haar rappen geest, haar gemak, haar durf, haar schijnbare vertrouwelijkheid. Zij had een verhaal gedaan van een tragisch leven met een man van wien ze eindelijk gescheiden was, haar vast besluit nooit weer te trouwen. Zij had zijn vertrouwen gewekt, hem in kleinigheden raad gegeven, tot hij ten slotte overtuigd was dat hij háár noodig had en niet omgekeerd. Dat zij acht jaar ouder was had hij toen niet geweten.
Zij liep vlug in den ochtendwind. Zij zou een kind nemen, het stond aardig, en het gaf een reden tot meer aansluiting. Bij het personeel van 't kantoor zou zij pogingen doen - dat had ze mevrouw Mathilde meteen afgesnoept - hoe die gekeken had: zuur dankbaar.
Vanaf de ontbijttafel zag de secretaris haar gaan.
‘Een knappe vrouw toch - waar zou zij zoo vroeg naar toe?’
‘Kinderen uitbesteden.’
Zijn vrouw hing lusteloos in haar stoel.
‘Wat een weer, en in huis alles zoo donker. De dagen kortten al - nu kwam de winter.’
Haar blik bleef gevestigd op een foto aan den wand - een Indisch landschap, kleine witte mannenfiguren op den voorgrond. Iederen morgen
| |
| |
keek ze, zóó als zij de kamer inkwam, naast haar bord of er niet de verlangde brief lag. Ach - en wat hadt je dan nog. Waren dàt nog haar kinderen, ze herkende ze nauwelijks in den toon der brieven. Zoo jong had zij ze moeten missen, was ze hier achtergebleven in 't kleine stadje, kinderloos. Als ze getrouwd waren, haar jongens, als er kleinkinderen geweest waren om aan te denken - waar ze jurkjes voor kon maken of presentjes heen sturen, met verjaardagen, met Sint-Niklaas, met Kerst... Zij had geleefd op die kleine feesten in huis, ze kon er niet buiten. Waarom had ze geen dochtertje gehad. Wat begreep je als vrouw van je eigen kinderen die vreemde mannen waren geworden in een vreemd land.
De laatste jaren was 't leven zoo zwaar geworden. Haar man had zijn werk, maar zij.... als die vreeselijke melancholie baas over haar werd - als een duivel was dat soms - vannacht had zij niet kunnen slapen na dien avond in de pastorie. Wat een avond was dat geweest! Hoe zij elkaar hadden bekeken en ontweken.... En in die lange doorwaakte uren was weer dat ontzettende over haar gekomen, of zij in een put zonk met nergens houvast in het leven....
De secretaris was opgestaan. ‘Het was weer mis met haar, dat had hij vanmorgen al gezien. Een Hongaarsch kind? hij zou er zich niet tegen verzetten. En misschien zou het een remedie zijn tegen dàt, wat hij alleen wist. Het ellendige, dat hij controleerde 's avonds als zij naar bed was - dat zij met honderd listen voor hem dacht te verbergen - dat vernederende, bittere, waarover hij zat te broeden bij zijn brugje dominosteenen en nooit had uitgesproken, ook niet tegen háár, uit liefde, uit medelijden. Zou niet een kind haar daarvan afhouden?’
Zijn gezicht was zacht toen hij bij haar bleef staan.
‘Marie, wou jij niet zoo'n hongerlijdertje nemen?’
Zij keek even snel schuw naar hem op, dan weer op de tafel, schudde het hoofd.
Hij keek op zijn beurt naar de foto's aan den wand - de Indische foto's die ze telkens maar weer ophingen - en hij dacht hoe dikwijls ze vergeefs naar de bus liep.
In zijn hart was een machteloos verwijt.
‘Je moet er nog maar eens goed over denken.’
Ze wachtte tot ze hem de voordeur had hooren dichttrekken. Dan, met een katachtige vlugheid gleed ze van haar stoel naar de kast. Diep stak zij haar arm achter allerlei rommel, ongebruikte trommels, bussen. Er rinkelde glas, en verder dook ze achter de kastdeur in 't donker.
Toen ze de deur weer sloot, was een kalmte in haar. Langzaam liep ze terugnaar haar stoel, ging weer zitten. Ze dacht aan de woorden van haar man.
‘Neen - neen.’
Een kind klom op je schoot. Ze zou haar hoofd moeten wegdraaien.
| |
| |
Een half uur later praatte ze voor 't opgeschoven raam met den dokter die langs kwam. Ze sprak opgewekt, met een scherpte van opmerking die hem belangstellend deed luisteren, terwijl hij keek naar het oorspronkelijk fijne gelaat, dat rood en blazig werd den laatsten tijd.
Hij dacht terwijl hij verder ging: ‘Zou het waar zijn? Daar was zij toch veel te goed voor! Vroeger had zij hem haar melancholieën wel vertrouwd - maar nooit meer deed zij dat. Had hij haar niet genoeg steun gegeven? Hij kon zich toch niet indringen....’
Hij knikte glimlachend naar de ramen van zijn eigen huis, waar zijn vrouw stond - de kleintjes wuifden.
‘Ze bleef thuis. Ja, hij kon haar niet vasthouden, telkens vloog zij uit. Hij wist het wel, zijn oude collega had het hem eenmaal gezegd: Een klein nest als dit is de pest voor vrouwen, het is de verwording voor bijna allen, een heel enkele uitgezonderd. Het is de engte van zoo'n stadje, waar alles te samen klit, en op elkaar aangewezen is, die alle harstochten hitst. Zooveel mogelijk vrijheid is nog 't eenige.... of een groot gezin.’
Hij zuchtte, stak de straat over naar het huis van Bogert. Jeanette kwam hem in de gang tegemoet.
‘Vader was erg benauwd geweest, het kermislawaai ook had hem zoo gehinderd.’
Hij ging haar zwijgend voor naar boven, en terwijl hij haar moede voeten achter zich hoorde, dacht hij:
‘Het ging een einde nemen voor haar.’
Hijgend lag de oude Bogert in bed, en zijn oogen ondervroegen dringend en scherp het neergebogen gelaat van den dokter die hem onderzocht. Deze, weer opgericht, zei een grapje, berustigde. En de oude man, meteen zich weer terugvoelend in het leven, vroeg van alles van het stadje, van de verkiezing, het bestuur van de soos....
Nadat de dokter gegaan was, zat Jeanette stil aan zijn bed.
‘Word ik beter?’ vroeg hij.
‘Ja vader, zeker.’
‘En de kinderen, waar zijn die?’
Hij bewoog krampachtig zijn handen, zijn sterke handen, waarmee hij alles wat hij liefhad had willen vasthouden en dwingen naar zijn wil. Zijn stadje, zijn dochter, zijn kleinkinderen, die niet mochten worden als het vreemde bloed dat hij haatte....
Op straat hield telkens iemand den dokter aan. Of het misging met Bogert, den ouden Bogert, die bij dit alles hoorde zooals de dijk bij de rivier....
En vanuit de andere huizen zagen de oogen naar het eene huis, dat plotseling daar stond als afgescheiden van de rest. Als door een vreemde hand geteekend. Daar, achter de half neergelaten gordijnen, voltrok zich het geheimzinnige. Daar had een van hen, die hier dag aan dag met hen
| |
| |
allen gezeten, gepraat en gewerkt had, een anderen weg betreden, den eenzamen weg van ziekte en dood. Daar was hij gansch alleen dien laatsten strijd begonnen, die hem apart zette van hen allen.
Aarzelend sloop de morgen voorbij. Voor de ramen van het doktershuis keken Jeanette Bogerts kinderen met de doktersfamilie naar de gesloten kramen. En ze vertelden elkaar met hooge felle stemmetjes over al 't moois, en dat moeder vanmiddag weer met hen ging.
‘Met ons ook?’ hunkerden de Bogertjes.
In den middag trok de regen op. Een zoele klaarte zeeg over de Straat, waar al vroeg de theelichtjes begonnen te pinkeren door de ruiten. Er was geen jarige, er was nergens een theepartijtje. Stil bleven de vrouwen in hun huizen, en zagen vanuit de kamerdiepte naar buiten.
Telkens liepen een paar jonge meisjes vlug over de straat naar de pastorie. Die daarbinnen wisten:
‘Mathilde had haar naaikrans.’
Het waren de meisjes uit den middenstand, die de domineesche onder het voorlezen van een godvruchtig boek vereenigde tot een kransje, om kleeren te naaien voor behoeftige gemeenteleden.
Lachend liepen ze, jong en frisch, in hun levensbegeerige vroolijkheid, in hun gracieuse jurken, hun fijne kousen en schoentjes langs de heerenhuizen, waar zij nooit genoodigd werden. Verscheidene van hen woonden in de Straat, maar zij bleven besloten in den engen kring van hun stand, die nooit zich opende noch naar boven noch naar beneden. Uitdagend onverschillig stonden zij op de stoep der pastorie, waar zij alléén kwamen als naaikransje, nooit als gast. Als een golf van jeugd overvulden hun hooge jonge stemmen, hun lenige figuren, heel de geur van hun jonkheid het donkere domineeshuis; en onstuimig dromden zij binnen, waar stil met den stereotypen glimlach van verwelkoming Mathilde aan de tafel wachtte in haar leunstoel.
Zooals altijd schikten zij zich onmiddellijk op hun stoelen, ontvouwden hun naaiwerk, terwijl nog vraag en antwoord elkaar kruisten en door elkaar taterden. Maar het boek dat Mathilde open voor zich had liggen tot voorlezen gereed, bleef onberoerd, want er kwam dit keer geen stilte - er kwam geen verlangen tot luisteren. Alsof er zooiets niet bestond, liepen de jonge stemmen over en door elkaar heen; er werd verteld hoe Eva alles uit haar taschje verloren had, door de anderen stilletjes opgeraapt; en haar gezicht, toen zij in de gang in haar leege tasch keek, en de anderen hun handen ophielden!
Hun lach schaterde in onschuldige pret.. en Wiesje kwam met een nieuw verhaal, en toen Jetje.
Stil de handen om het boek keek Mathilde den kring rond. Met scherpe oogen waaraan niets ontging, zag zij hoe laag Greetje's jurk was uit- | |
| |
gesneden, zij zag Wiesjes ronde armen tot boven den elleboog bloot, en haar lachende witte tanden. Zij zag Eva Molijn, dat heel groote meisje met de ietwat Japansche oogen en de eigenaardige rust in heel haar wezen. Zij zag alles, ze wroette, zocht. Wàt dachten die kinderen. Over de kermis spraken zij niet, maar zij had ze gezien gisteravond met elkaar in een clubje, zelfs in den zweefmolen waren ze gegaan, zùlke meisjes. Wat wilden ze? Er waren geen heeren, geen jongens ook haast van hun stand, en voor de boerenzoons voelden ze zich te hoog. Neen, er waren geen mannen voor deze meisjes in het stadje - en toch hoopten ze, deden hun best....
Spiedend gingen haar oogen van den bloeienden kring, op naar den spiegel boven den schoorsteen, waar haar eigen gezicht paffig rood met de flauwe gedoken oogen, het schrale haar ver op den schedel geplant, haar aanzag. Als een pijn was haar het eigen gezicht, naakt en onbarmhartig tentoongestelde schande.
Maar tegelijk peilde zij vlug, bij instinct, wàt dien kring onrustig bewoog: de vrees niet te trouwen, en een kalmte van meerderheidsgevoel zonk in haar terug.
Ja, dit was het, wat leefde achter al die jonge gelaten; en die mooie jurken, die fijne kousen en schoentjes - alles boven hun stand - die veel te bloote halzen en armen, het was niets anders dan de wanhopige poging een man te vangen.
Ja, dit wist zij. Maar meteen over de bevrediging om dit zeker doorzien, boorde de nieuwe begeerte: te weten wat er nog meer zich borg in die jonge levens. Wat stak er achter die hautaine rust van Eva Molijn, wier oogen rondzagen met altijd dezelfde laatdunkende onverschilligheid.
Was werkelijk alles haar te min? En wat bezielde dat Jetje, wàs 't kind werkelijk altijd zoo dwaas vroolijk, zoo zonder een spoor van ernst? En de zusjes Strik, de dochters van den voormaligen timmerman, die nu als een deftig aannemer in de Straat woonde, die meisjes aan hun eigen kring ontgroeid en in den anderen niet geduld.... En wàt kon er geweest zijn met Wiesje Richter; van een lange logeerpartij in Den Haag was zij bleek en ellendig teruggekomen. De ouders hadden niets losgelaten, spraken van bloedarmoede, behandelden het blijkbaar geheel en bagatelle. En de dokter wist.... die was er veel geweest, maar hij zweeg. Zij was er telkens gekomen, vriendelijk, deelnemend. Niemand had iets losgelaten. En 't kind had erbij gezeten in een stomme wanhopige verbetenheid. Maar plots was zij op de naaikrans teruggekomen, luidruchtig vroolijk.
Onder den peilenden blik der domineesche, sloeg het meisje onverhoeds den haren op; staarden een oogenblik de donkere oogen hatend en vijandig in de flauwe blauwe, waarin smeulde de ééne vonk van een vreemde wilde begeerte, die het geheim zochten, om het te trekken naar het licht.
| |
| |
Nooit! Onder de tafel trapten de kleine voeten even den grond; en plotseling barstte zij uit in een luiden lach om een opmerking van Eva, maar die de andere vrouw honend in 't gezicht sloeg. En ditmaal boog Mathilde zich beslist over het boek.
‘Me dunkt, de jonge dames moesten nu hun gebabbel maar eens staken, dat we ook wat lezen konden.’
De hoofden bogen zich, en ijverig piekten de naalden, terwijl Mathilde voorlas met zorgvuldig betonende saaiheid:
‘Maar ach Maria had rust noch duur. Te goed besefte zij, welk een zonde zij begaan had voor God en haar brave ouders. Had niet haar vader haar altijd streng gewezen op de verderfelijkheid van dergelijke genoegens? En nu zat zij hier, die in reinheid was opgevoed; zag zij op het tooneel voor haar dingen gebeuren, die zij nooit vermoed had. O, kon zij slechts vluchten, maar haar tante, wie zij een smeekenden blik toezond, scheen het niet te merken.’
Mathilde poosde. Geen hoofd hief zich; vlijtig piekten de naalden op en neer.
‘Zoo is het, meisjes,’ moraliseerde zij moeilijk. ‘Wij hier in ons kleine stadje, wij kennen niet al de afschuwelijkheden van een wereldsch bestaan. En daarom moet ik jullie nog eens op 't hart drukken: schuw toch de kermis. Daarmee komt al 't slechte van de wereld ook in ons stadje binnen. Dominee heeft het dikwijls van den preekstoel gezegd; maar nietwaar, het is nog iets heel anders zooals ik hier met jullie praat: als een moeder met haar dochters....’
Langzaam, onwillig, hieven een voor een de jonge gezichten zich naar haar op. Maar een masker scheen over de bewegelijke trekken gevallen, en zelfs de uitgelatenheid bij het binnenkomen was achter een stuursch mom verkropen.
Mathilde dacht: Zij zijn op hun hoede. Maar waarvoor? Wàt verschuilt er zich in hen, wàt....
Als zij bij de ouders kwam, stuitte zij op lijdzamen weerstand. Vriendelijk koeltjes weerden ze haar, deze burgermenschen, evengoed als de notabelen. Zij voelde de vijandigheid; zij ook, zij verborgen honderd dingen waar zij nooit achter zou komen.
Langzaam begon de schemer de kamer te vullen; en een eenzaamheid omspon haar, zij alleen tegenover die allen. Deze kinderen, zij waren toch jong, waarom gedroegen zij zich niet tegenover haar als een moederlijke vriendin, wie zij haar vertrouwen schonken. Maar zij kwamen en gingen - en naaiden op haar kransje - en er was geen band.
Nergens voor haar.
Deze kinderen verbond een band, van gelijk voelen, van gelijk genieten, van hunzelfde jeugd. En de vrouwen van haar coterie scheen iets te verbinden, tegen haar.
| |
| |
Gevangen als in een plotseling beangstigden ban van eenzaamheid, zag zij één oogenblik van helder zelfinzicht wàt het was, dat haar zette op een eiland temidden van deze kleine enge wereld: haar vreemde hartstocht die haar ellende en haar geluk was; die de menschen voor haar op hun hoede deed zijn als het wild voor den jager. En toch kòn ze het niet laten; wilde ze niet verliezen die enkele momenten van een bedwelmende wilde bevrediging die het loon waren van soms maandenlang speuren.
Zij schrikte op door een ongewone stilte om zich heen. Overal op de tafel lag het werk, het was te donker geworden, en in den schemer vroegen de oogen elkaar in niet begrijpenden spot, waarom mevrouw geen licht maakte. Ze voer haastig op, ontstak de lamp. En zij dacht aan den vorigen avond toen hetzelfde licht de andere gezichten bescheen.
En plots, alsof haar gedachten waren overgesprongen, vroeg Jetje aan de meisjes Strik: ‘Nemen jullie een Hongaarsch kind?’ De anderen, meteen geïnteresseerd schikten bij, en Mathilde zag in een wonderlijk nieuwe en plotselinge nuance, de jonge gezichten verzacht vol van een bereide moederlijkheid.
‘Zij wilden allen wel - zij hoopten ieder dat 't kon thuis, zoo'n klein vreemd kind, om voor te zorgen....’
Alleen Wiesje Richter stug schudde het hoofd.
Toen drong duidelijk naar binnen een verre toon, de kermis die openging!
Mathilde greep met een haast het boek en las verder. Maar zonder aandacht, en zij wist ook, zonder aandacht werd toegehoord.
De deun van het orgel, de zweefmolen.... Hier en daar trippelde verstolen een voet, in de hoofden zong het mee.
De meisjes zagen de kermis, de vreugd, het vroolijke licht. De kermis die niet voor hen was, voor 't volk, maar even gingen zij toch, meisjes onder elkaar -. Lize Strik duwde met haar voet Wiesje aan, en bijna neuriede Jetje Rovers de deun mee. Eva Molijn, de zware oogleden neer, naaide onbewogen voort. Maar op 't witte, gesloten gelaat tee kende een rood plekje op de jukbeenderen.
Nog las Mathilde, maar zwaar of ze iets voortstuwde boven haar macht. En opeens kon ze niet meer.
‘Kom meisjes, voor ditmaal zullen we uitscheiden’.
Metéén rolde al het werk in elkaar. Met een onverschilligen haast die zich niet te beteugelen zocht, vlogen allen tegelijk overeind, zeiden mevrouw goedendag.
Mathilde deed iets wat zij nog nooit gedaan had: zij liep met hen mee de gang in. In den geur van hun jeugd, tusschen hun vroolijke babbelende stemmen en drukke gebaren, voelde zij zich staan in haar eigen huis als een vreemdelinge. En voor het éérst dacht zij aan den kleinen, te verwachten gast op een nieuwe manier:
| |
| |
Niet meer als een werktuig, waarvan zij zich bedienen wilde, maar als iets waaraan zij verlangde zich vast te houden; een jong wezen, dat niet hunkeren zou van haar weg te vliegen, dat hier hóórde....
De deur sloeg dicht, alsof zij verlucht en blij, iets achter zich wègsloegen. En in de straat, in den stillen zoelen najaarsavond, voorbij de deftig gesloten huizen, schalde hun jonge lach onweerhouden overmoedig-on-overwinnelijk. Arm in arm stoven zij voort, een lange rij, en jubelend en gedurfd zongen hun stemmen den kermisdeun.
De vrouw van den burgemeester trok de gordijnen dicht juist toen de meisjes voorbijzwierden. Zij knikte glimlachend, en de lach was nog in haar oogen, toen zij zich tegenover haar man aan tafel zette.
‘Wie heb je vanavond gevraagd,’ vroeg hij.
‘Wie er maar komen wil. Het is hier aardig zitten kijken naar de kermis, en misschien is het warm genoeg voor de stoep.’
‘Die het te frisch vinden, kunnen binnen blijven.’
Zij zwegen. Zij zagen beiden den avond. En hij dacht, terwijl hij haar fijne handen zag bewegen over haar bord, òf zij zwichten zou. Hij - hij wilde eigenlijk wel - hij wilde haar sparen, maar de gedachte aan iets jongs, vroolijks in huis, al wàs het dan geen eigen, bekoorde hem plots. Maar hij roerde het niet aan; er scheen een vreemde heftigheid in haar, een opstand tegen alles, tegen al deze menschen die van haar verwachtten het voorbeeld....
‘En toch,’ dacht hij - ‘àls zij het deed - misschien zou dan breken die haast vijandige vervreemding die van haar uitging, sinds de gedachte aan dat alles hun huis beroerd had....
‘Gaan we?’ vroeg de vrouw van den kantonrechter. ‘We zijn gevraagd bij den burgemeester - laten we het doen?’
Hij keek over de tafel naar haar vermoeid gelaat. Alles in dit uiterst verzorgde huis sprak van haar liefde voor hem. En zij was bang. Er hing in de lucht de dans van wilde hartstochten, dat maakte haar bang.
‘'t Hoefde niet meer,’ dacht hij.
Een poos geleden in de tram zei een jonge vrouw tegen haar kind: ‘Ga jij naast dien ouden heer zitten.’ 't Kind had 't aanstonds begrepen. Hij was weggezakt in zijn kraag alsof hij 't koud had; die oude heer was hij! Den dijk had hij geloopen daarna, alle jonge menschen voorbij, en in de winkelruit van den drogist had hij zich gezien, slank, recht en vlug, maar grijzend. Jong misschien voor zijn jaren, ja zeker, maar niet meer jong genoeg om elke vrouw aan te trekken als hij wilde.
Dat was twee maanden geleden, en hij vocht ermee! Oh, de leegte, de grauwte, als dat je ontviel, de vreugde. De spanning, de stijging, de overwinning, en de rust der bevrediging.
| |
| |
Moest hij nu dankbaar worden voor den blik van een vrouw?
Moe zat hij in zijn stoel. En zoo zag zijn vrouw hem - oud. Zij zag het plotseling, en het schoot door haar gedachten, hoe dikwijls zij zich had vastgehouden aan deze hoop: als hij oud wordt, dàn zal hij eindelijk weer heelemaal van mij zijn.
Nu, het was gekomen, plotseling, als een dief in den nacht. Maar terwijl zij naar zijn gezicht keek, stak het als een vreemde onvermoede pijn in haar:
Wàs de moede stille man, die haar zeker, want onbegeerd eigendom eindelijk blijven zou, haar zoo lief als de vluchtende wilde vogel die tóch naar 't nest wel keerde?
‘Ben ik zoo?’ zocht zij in zich zelve, ontsteld. Was haar innerlijk verworden in den afmattenden strijd van jaren? Zóó, dat zij aan de ophitsende vrees en de rust daarna gewend was geraakt als aan een slechten opwekkenden drank? Miste zij de kwelling van haar leven, zooals hij miste het berouw na de fout? Oh, hoe waren zij samen verzakt en verworden in den poel van deze kleine, schijnbaar zoo vredige samenleving, waar alles kroop, niets rechtop kon gaan, noch het vergrijp noch de goedheid.
De dokter kwam voor den tweeden keer dien dag van Bogert; bij de deur ontmoetten hem Jeanettes kinderen die naar huis gebracht werden, onwillig scheidend van het vroolijke spel in het doktershuis. Met verlangende oogen keken zij van den drempel naar de lichten van den draaimolen, de poffertjeskraam; en terwijl zij eindelijk schoorvoetend naar binnen tripten in het donkere, geheimzinnig stille huis, overlegde het jongetje, dat zij best straks boven op de voorkamer konden sluipen, en uitkijken....
Moe stak de dokter den sleutel in 't slot. Daar bij Bogert liep het mis, ze zouden hem vanavond nog wel halen. Een oogenblik keek hij de Straat af, die begon te kleuren en te bewegen met complotjes slenterende boerenjongens en meiden uit de omliggende dorpen. Vanavond was de groote avond van de kermis. En zij zouden er allen naar zitten kijken, al die uiterlijk bedaarde, ongeschokt levende menschen, als naar een wilde vreemde verschijning in hun doodsch wereldje; zij zouden kijken één avond naar het korte leven van vreugd en jolijt als uitgeschakelden, als schimmen van een vergeten, verloren verleden.
De ontvanger was achter hem gekomen, hield hem aan.
‘Kan je even naar mijn vrouw komen kijken? Ze ligt weer te krimpen van de pijn.’
‘Er is niets,’ zei de dokter strak, in een bedwongen ongeduld.
‘Ja, dat zeg je. Maar iemand heeft toch niet zoo'n pijn voor niets? Ze ziet er ellendig uit en ze heeft koorts. Ze heeft me de thermometer laten zien, 39....’
| |
| |
‘Er is toch niets.’
De dikke groote man, zijn goedig gezicht bezorgd, aarzelde.
‘Zou je - zou je beleedigd zijn, als we.... een ander eens raadpleegden?’
‘In 't minst niet. Maar laat me nu wat eten alsjeblieft, ik heb van vanmorgen af niets gehad, ik ben naar buiten geweest.’
‘Bonjour,’ groette de ander overrompeld, trok gegriefd af.
De dokter zuchtte. ‘Hij kòn er op 't oogenblik niet heen - hysterica van top tot teen, die haar goeden lobbes van een man soms halfgek maakte met haar geraas en getier - kribde van den ochtend tot den avond met hun dochtertje. En hij beefde voor zijn eigen jonge vrouw; misschien mòcht hij haar niet hier houden, haar overleverend aan de gevaren der verwording. Hij had indertijd deze mooie praktijk kunnen overnemen en hij wou graag trouwen.... Nu dacht hij dikwijls, als hij zag, hoe ze terughunkerde naar het groote-stadsbestaan, hij kon nog best een nieuwe praktijk opwerken....
‘Blijf je thuis?’ riep het vrouwtje. Zij hing aan zijn hals. ‘Toe, gaan we samen de kermis op, en van àlles meedoen?’
‘Wou je dat?’ glimlachte hij.
‘We kunnen later nog gaan naar den burgemeester - eerst pret hebben, er is hier nooit wat!’
Hij kuste haar. Hij zag de hunkering met een schitter van tranen in haar oogen - nu zouden ze samen gaan, al moest hij er alles voor op zijn kop zetten.
De ontvanger stapte mismoedig zijn huis binnen.
‘Niet aardig van den dokter,’ tobde hij. Op de stoep kwam zijn dochter hem tegen. Ze hield hem aan.
‘Toe vader, ik wou zoo graag een Hongaarsch kind nemen, 't Zou eens wat anders zijn! Maar toen ik erover sprak werd moeder zoo kwaad; voor een vreemde had ik alles over, voor haar niets.’
‘Altijd kribben jullie,’ deed hij mistroostig.
Het meisje wou heftig iets zeggen - in haar vermoeid gezichtje, met de donkere zoekende oogen wrikte het. Even zweeg ze, toen zei ze kalm:
‘Ik ga er maar weer eens voor een paar dagen uit vadertje. Dat lucht op; misschien als jullie samen alleen zijn.... ik ga straks naar tante Anna.’
Hij sprak niet tegen - 't kind hàd geen leven zoo, dat wist hij.
Binnen vond hij zijn vrouw op de canapé.
‘Hoe gaat 't?’
Ze snikte, het hoofd in de kussens.
‘Ellendig natuurlijk, maar dat kan jullie niet schelen! Ik ben tòch maar oud en leelijk. Vanmorgen kreeg ik nog van Lientje te hooren: die
| |
| |
hoed staat niet op uw grijze haren. Ik ben mooier geweest dan zij ooit, al is z ij dan nog jong’.
‘Kom-kom,’ suste hij onbeholpen; maar 't woord waarnaar ze hunkerde kwam niet in hem op.
En ze snikte door, in een woede van hem afgekeerd. In een woede ook tegen den dokter. Wat was dat voor een onmensch die niet kwam kijken als je 39 hadt. Je als een hond liet liggen! En ze onderscheidde niet meer waarheid, bedrog en zelfbedrog. Ze wist niet eens meer, dat ze den thermometer zelf in de warme thee had gestopt om hem op te jagen. Ze wist alleen, dat ze haar niet geloofden, dat ze geen medelijden met haar hadden. Haar man niet, en Lientje niet, Lientje, die uitging, haar aan haar lot overliet - dat niemand van haar hield - en dat ze nu zóó ellendig eraan toe was, dat ze naar den vreemden professor moest om hulp.
De oude notaris en zijn vrouw, in hun kale kleeren, slopen langs den donkeren straatkant naar de poffertjeskraam. De meid had uit mogen gaan, zij zouden voor middagmaal een bordje poffertjes bestellen.
Bij de kraam bleven zij staan, keken met de aandacht van kinderen.
‘Het ruikt lekker,’ zei de oude man.
‘Ze zien er goed uit,’ antwoordde zij.
Zij stonden gearmd, dicht tegen elkaar aan, hun stille gelaten keken verwezen in het felle licht. Op eenmaal liep mevrouw Koelman langs hen. Zij groette en glimlachte; ze begreep, dit werd de maaltijd.
‘Poffertjes,’ zei ze met haar argeloozen tandenlach -‘nietwaar, dat is de herinnering uit onze kinderjaren.’
Grauw en klein stonden de tweede oude menschen voor haar. Achter hun ontoegankelijk zwijgen sloten zij weg voor haar onbescheiden blik een verleden, dat zonder woorden tusschen hen leefde en sprak....
De vrouw van den postdirecteur liep met haar haastigen veerkrachtigen tred naar huis. De orgeldeun zong in haar hoofd toen zij in de gangstond, de voordeur achter zich sloot, en een lachje verbeten en slim ging om haar mond.
Plotseling deed zij de communicatiedeur van het kantoor open. In den doorloop stond de jonge klerk zijn handen te wasschen. Een vuurroode kleur overvloog zijn jongensgezicht toen onverwacht de groote vrouw naast hem stond.
‘Is de directeur daar?’
‘De directeur? daarnet niet - ik geloof wel - zal ik?’
Hij wist niet wàt hij zou. Ze bleef hem glimlachend doordringend aankijken. En hij radeloos met zijn natte handen, bedacht hoe telkens die
| |
| |
vrouw als uit den grond voor hem oprees, en hem doodverlegen maakte met haar half aanhalige, half voor den gek houdende manieren. Maar aanhalig dàt kon toch niet - 't was de vrouw van den directeur - en ze was wel knap misschien maar toch al oud, zeker veertig zeiden ze. Zoo oud was zijn moeder. Hij wou maar dat hij den directeur mocht roepen..
‘Gaat u vanavond kermis houden?’
‘Jawel mevrouw.’
Ze lachte even om dat ‘jawel.’
‘Met wie?’
Hij trok de schouders op; maar een niet te weerhouden lach trok over zijn heele gezicht, en zijn oogen glinsterden terwijl hij dacht aan Greetje Dirks.
Op dit oogenblik gleed een handschoen uit mevrouw Koelmans hand. Hij bukte zich snel, zij eveneens, en een oogenblik voelde hij haar hoofd vlak bij het zijne. Hij rook verwarrend een geur, voelde wuivend haar krullende haar langs zijn wang. Toen stond hij recht, gooide haar den handschoen haast toe, en met den noodkreet: ‘de directeur is nu op 't kantoor,’ vloog hij naar binnen.
Ze stond even stil; toen ging ze hem na, wenkte haar man.
‘We zouden iets vroeger eten, denk je er aan?’ vroeg ze zacht. Maar haar oogen liefkoosden of ze iets bizonders zei.
Hij knikte haar toe. Wat sloom en dom, zijn kleine, bleeke figuur, met het witblonde haar en den witblonden sik, zoo kleurloos en schraal naast haar groote bloeiende rappe zekerheid, voegde hij zich naar haar in een onrustige gewilligheid. Altijd in een soort overrompeling nog, die ook nu in zijn oogen bleef toen hij haar nakeek, waar zij ging met een onverschillig gemak het kantoor door.
Maar in de gang, de tusschendeur gesloten, stond zij voor den grooten spiegel. Een woede misvormde haar blank knap gezicht.
‘Vond die jongen haar oud? Wàs zij oud? Zelfs in dit nest? Dat zij verfoeide, waar zij àlles verfoeide....
| |
IV.
Op de kermis waren de lichten opgestoken. En in de vensters van de Straat, die als doode oogen hadden uitgezien al de dagen van het jaar, danste nu de onrustige rosse gloed. In de kamers, de besloten, veilige donkere kamers, viel hij binnen, ontstak wonderlijke lichtplekken op oude meubels, en in donkere vergeten, ongekende hoeken; leende een schijn van spookachtige bewogenheid aan een oud gelaat aan den wand, en gleed de stille lange witte gangen binnen.
Daarbuiten, gingen de vreemde gasten; jongens en meisjes uit de dorpen,
| |
| |
de vrijers en vrijsters uit het stadje zelf, in gemoedelijken zwaren loop, arm in arm, getweeën of in een lange rij. Vanuit de kramen lokte het bonte gerei, en uit de groote schiettent schetterde de stem van den spullebaas:
‘Voor één dubbeltje maar! Kijk naar de prachtige prijzen! 't Is geen bocht, alles fijne waar. Zonder nieten! Meneer, schiet eres voor uw meissie!’
Gapend stonden de boerenjongens, de petten diep in hun roode tronies geplant, de meiden aan hun arm met wijde lachmonden, vreezende in hun boerengierigheid niet genoeg waar te krijgen voor hun geld. Voor de oliebollen kraam dromden de kleine kinderen, de boefjes met verlangende snoetjes, waar de dikke juffrouw met argus-oogen den schat bewaakte.
Het was wonderlijk zacht geworden in den avônd, een zoelte als van midden-zomer. De wind was gaan liggen, en overal zaten de menschen op hun stoepen, op banken en stoelen te kijken naar het kermisgejoel dat zich verdichtte op twee punten: voor de groote tent waar op een verhooging de degenslikker geflankeerd door twee dames in tricot het publiek in daverende toespraak lokte - en bij den zweefmolen. Daar in dichte rijen kringden de liefhebbers om den wijden cirkel van wild zwaaiende schuitjes, die rondvlogen langs hun hoofden, telkens botsend in schaterend lawaai.
Arm in arm stonden de meisjes van het naaikransje te kijken. Vanmiddag toen het al wat donker en nog stil was, waren ze opeens als een vlucht sierlijke jonge twetterende vogels den molen ingezwermd, waren lenig twee aan twee op de schommels gewipt en lustig rondgevlogen. En telkens had de baas nu den eenen dan den anderen schommel gegrepen en hoog opgezet, toch met waakzaam oog oplettend, even grijpend of stuitend dat geen botsingen kwamen.
Nu - zijn molen vol van de woeste jongens en meiden, werd hij wild; de angstgillen der meiden hitsten hem om haar nòg banger te maken - om de pummels die hèm anders voor schooier scholden, hun petten te zien verliezen en benauwd zich vastklampen aan de kettingen. Tot plots tusschen den wachtenden drom, tusschen de botsende rondrennende schuitjes door, zijn scherpe oogen het groepje meiskes ontdekte van dien middag. En een begeerte vlamde hem naar den kop zijn schommels wéér vol te zien van dat fijne frissche goedje - die aardige meisjes met hun zijden kousen en mooie schoentjes; hun lachende gezichtjes te zien in rustige pret, in tegenstelling met de glimmende wangen en bange wijde gilmonden der boerenmeiden.
Een onrust begon in hem te jagen, terwijl hij woester de schommels opzette, het gekrijsch om hem aan wakker de door zijn ruwe stooten. Dùrfden ze niet, nu het zoo vol liep, of waren ze daar te hoog voor? Hij wenkte, zijn pezige kop in spanning - zijn oogen ontmoetten het koel witte gezicht van Eva Molijn, een vreemde vonk in haar zwarte schuinstaande oogen. En
| |
| |
hij dacht, hoe hij telkens dien middag den schommel had gegrepen, en even zoo het groote meisje had opgehouden, éér hij in langzamen zwaai haar losliet....
Maar zij had zich afgewend, was met de rij meisjes arm in arm weggedrenteld. En nu stonden ze een eindje verder bij de banketkraam en snoepten.
Heisa! Met een sprong greep de groote lenige kerel den schommel, waar een jongen zat met een bang boer en-bruidje, het onbenullige hoedje diep in de oogen gezakt. En lachend om haar terugschrikken, rukte hij het schuitje op, smeet het dan met zoo'n vaart de lucht in, dat krakend er twee, drie botsten, verward in de kettingen rondtolden.
De andere kerel riep hem een waarschuwing toe, lachend maar met een frons van zijn wenkbrauwen, er was nog nooit een ongeluk gebeurd in hun molen! en hij kwam tot bezinning, greep in 't voorbijgaan den schommel bedarend, knikte geruststellend het ontstelde bruidje toe.
Langzaam druilde de molen uit. Hij liep naar de kist, tegen den achterkant van het orgel, waarop een koffiekan stond met kopjes; drank mochten ze niet van den ouden baas, zoolang ze werkten. Daar kwamen de ongelukken van, zei die. En plots moest hij lachen: daar op de kist, naast zijn neefje Jef, zat waarempel weer het bleeke kind uit den schoenmakerswinkel met haar grauwe kleine oogen, het kind dat niet van den molen weg was te slaan zoolang ze hier stonden. Ze was stil ontsnapt, dat begreep hij wel, zoo'n fatsoenlijk burgermanskind, haar moeder lag ziek had ze verteld, en telkens stond ze daar weer voor hem, haar schort vol appels die ze deelde met Jef.
Om hem heen begon de wilde cirkel weer te jagen; en op de kist, de hagelwitte schoot vol roode appels krampachtig opgetrokken, zat het kind met de felle grauwe spleetoogen in het bleeke onbewegelijke gezicht te staren; luisterde ze met een bange begeerigheid naar wat de jongen naast haar vertelde in woorden waarvan ze de helft niet begreep. En inmiddels loerden de kleine oogen schichtig rond of niet iemand haar zag - haar groote zusters die de de handen vol hadden nu moeder ziek was, dachten haar veilig bij haar nichtje....
Ze beet een appel af, reikte de ander helft haar vriendje toe.
Lachend - over zijn kom koffie heen haar monsterend - deed de groote kerel een stap naar haar toe, streek even met zijn gespierde hand onder haar kin. Met een vurigen blos schrok het kind terug, bleef hem aanstaren; en in het kleine brein kruisten verward de verhalen die in de burgergezinnen dezen tijd de ronde deden: ‘Kermisklanten-kinderroovers - nooit te vertrouwen - stelen als de raven - gemeen volk - moorden en branden - oppassen voor ze....’
Het kind, in haar schuwe grauwe oogen een achterdocht die alle moge- | |
| |
lijkheden afjoeg - trok de appels in haar hagelwit schort stijf tegen zich aan.
‘Zou die vent 'r appels willen stelen - of d'r kettinkie-om-'r-hals? As - assie wat dee dan - liep ze hard weg, naar moeder, kon ie 'r wel niet vinden....’
Maar hij had met een lach om dat gekke kind met haar fatsoenlijk spreeuwengezicht haar wat gevraagd: ‘of ze al gedraaid had....’
‘Mag ik nie in 's avonds,’ bitste ze, op haar hoede voor een valstrik-en tegelijk keek ze in een vreemde gevangen aandacht naar zijn bruine lenige hand die ze nòg om haar kin voelde.
Hij lachte weer, keerde van haar weg, en haar oogen volgden hem, zagen toe met een scherpe oplettendheid hoe hij het paard liefkoosde, dat de neus langs zijn schouder wreef, tot hij hem de haverkist voorhield, het mondjevol belooning na iedere twee of drie keer in 't ronde loopen. Het kind keek ernaar, in een vreemde gespannenheid, met al de belangstelling van een nooit gezien schouwspel.
Het paard, nòg mummelend, begon weer te loopen. Met een vluggen sprong was de baas er tusschen. En met denzelfden gespannen blik volgden de grauwe oogen in het witte kindergezicht hem in elk zijner bewegingen.
In het burgemeestershuis, en bij den secretaris, liepen de dienstmeisjes in de verlichte kamers heen en weer, zetten theegerei neer - karaffen en glazen.... Een kwam even aan 't venster, boog zich naar een vriendin.
‘Heb je niet vrij vanavond?’
‘Ja, als ik klaar ben.’
‘Ik ga den heelen avond!’
‘Mag jij van je moeder, zoo alleen?’
‘Vraag ik toch niet aan me moeder!’
Een donkere vrouwengedaante gleed snel zacht de huizen langs. De predikantsvrouw was gaan informeeren bij Bogert; hij was niet kerksch, de dominee kwam er niet - maar zij was heimelijk uitgeslopen om Jeanette te zien. Bleek en neergeslagen had die haar even te woord gestaan, koel en kort. 't Ging heel slecht ja.
Nu liep zij weer hier - naar huis toe. De pastorie lag donker, alle gordijnen ostentatief dicht. Maar alle anderen zouden vanavond bij elkaar zijn - zeker allen gevraagd bij den burgemeester. Zou nòg niet Louise haar gezag benutten, haar invloed gelden doen terwille van haar voorstel? Hoe kwam het juist zoo te treffen in deze dagen, nu alles uit de voegen scheen te hangen, niemand dacht of deed als anders. Zij stond stil, keek achterom. Vreemd in onrustig dansenden gloed, een gejoel opslaand tegen de stille huizen lag daar de Straat - waar de huizen dezen avond ongenakelijker voor haar schenen dan ooit te voren.
| |
| |
Niemand wilde - vanavond hoopte zij haast niet meer.
Zij keek naar de pastorie. Een weerzin kromp in haar. ‘Morgen kwam hij terug, en moeilijker dan voor elken vreemde, droeg ze haar nederlaag tegenover hèm.’.... Opeens stond zij voor de pratende meisjes. Het dienstmeisje trok zich snel naar binnen terug, maar de domineesche hield de andere tegen.
‘Zoo Bertha - wil je je moeder zeggen dat ik Woensdag op haar reken voor den najaarsschoonmaak?’
‘O jawel, mevrouw.’
Zonder aandacht dwaalden de jonge oogen over en langs haar heen, in een zoeken....
‘Je gaat toch niet alleen de kermis op?’
‘Welnee mevrouw, ik ga naar huis - moeder zit te wachten.’
Brutaal zagen de glanzende oogen in 't gezicht der domineesvrouw. Die trok, zonder een vermanend woord meer, zich machteloos en vernederd voelend, terug - verdween met haar eigenaardig glijdenden, sluipenden gang, die haar klein scheen te maken, in 't donker van den overkant.
Een bende losse jongens was den molen ingeslenterd, schommelde zich druilig op de slaphangende schuitjes. Maar Bertha, twee vriendinnen in de armen hakend, sleurde deze plotseling mee den molen binnen. Met glanzende oogen, een kleur van opwinding in het fijne gezicht, stond er de slanke meid niet ouder dan zestien, maar volwassen, in den kring van grinnikende slungels, dralend en talmend, of het de moeite zou loonen die meid een rondje te geven. Maar ze liep er meteen al op een toe.
‘Til me d'r es in!’ riep ze - ‘ik kan niet alleen!’
Lachend overbluft greep de jongen meteen haar om 't middel, heesch haar op, met een ruk. Ze gilde lachend, keek triomfeerend om naar de vriendinnen, die beduusd onhandig alleen de schuitjes inklauterden.
Met zijn wreeden lach monsterde de kermiskerel Bertha. Bij den eersten draai al had hij haar schommel beet, liet dien ronddraaiend loszwiepen, dat ze krakend op de andere inbotste. Ze riep, achterover liggend tegen den jongen, die nu gretig haar omklemde, allerlei tegen de vriendinnen, die rauwe grappen terugschreeuwden.
Maar tusschen de drommen kijkers, in 't donker buiten den lichtkring, ging plots een kreet op. Een vrouw stortte uit het donker naar voren in 't volle licht, en Bertha met een schichtigen ruk van haar hoofd, zàg haar moeder, het vervreten, witte zorggezicht laaiend in drift, de zwart wollen omslagdoek nauw getrokken om 't armelijke schonkige lijf.
‘Bertha!!’ gilde de vrouw, en haar knokige werkarm hief zich dreigend - ‘kom je eruit!’
Nou had ze 'r eindelijk. Sinds vanmiddag was Bertha niet in huis ge- | |
| |
weest, had ze overal gezocht. Waar zat ze - 't was een kind nòg in jaren, maar nu al had ze geen macht over de meid, die kon tieren als een bezetene, die haar uitlachte, en deed wat ze wou....
De molen liep langzamer. Voorbij haar woedende moeder was Bertha eruit gesprongen, had zich geborgen tusschen de kijkende drommen. Maar vlugger nog wrong zich de vrouw ertusschen, en met een kletsenden slag striemden haar zenuwvingers de bloeiende wang.
‘Slet,’ stikte ze - ‘naar huis! Naar huis!’
Maar de meid, een oogenblik klein onder den aanval, herwon zich; met geweld rukte zij zich uit den greep der bevende hand, was weggehold tusschen de dichte menigte.
Wit weggetrokken van uitgeputte drift, de dolle oogen brandend uit de ingezonken kassen, stond de vrouw machteloos te staren. Toen alsof zij iets voelde, keek zij plots scherp achterom en haar oogen ontmoetten den gespannen blik der domineesvrouw, haast weggedoken in 't donker.
Een haat beefde om haar mond; alsof alle kracht haar ontzonk, slofte zij weg. ‘'t Wijf had 't wel gezien, zou 't haar wel laten voelen bij de bedeeling, dat leverde je je eigen kind.’
Grienend van ellende balde de vrouw de vuisten tegen die rijke schooiers - tegen de rotzooi van de kermis - tegen.... àlles!’
Mathilde was doorgeloopen.
‘Nu wist ze dat Bertha niet het bedaarde nette meisje was zooals haar moeder wou doen gelooven - nu wist ze dat die ouders niets over hun kinderen te zeggen hadden - nu wist ze, dat er geld was daar om in den zweefmolen te zitten.’
Na een poos gespied te hebben, was Bertha aan den anderen kant den molen weer ingeslopen. De vriendinnen, niet vrijgehouden, waren uit de schommels gegleden, wenkten haar mee te gaan. Maar Bertha lachte haar stralenden tandenlach tegen den jongen die aarzelend nòg in 't schuitje zat.
‘'k Ga maar naar huis,’ tartte ze. Maar hij plotseling, trok haar opnieuw op, en meteen draaiden ze samen voort. De andere meiden zag ze, vluchtend voor hun moeders, de kermis ophollen.
Triomfantelijk keek ze om naar de andere schuitjes. Daàr zat Matje Dievers, die verkeerde met Hein van den bakker - en daar Keetje Roelof met Boon - saaie ouwe meiden die zich te groot voelden met hun knullen van jongens voor haar....
Een haat in haar helblauwe oogen, terwijl de gefluisterde verliefdheden van den jongen ongehoord langs haar gingen, keek ze naar de paren. Saai en stil zaten de nette meisjes met hun jongens. Het was niet fatsoenlijk in den molen te draaien; maar als er nòg méér gingen, en je was met je eigen jongen, en je trok je rokken goed over je beenen, dàn kon 't wel; maar 't was niet eens prettig eigenlijk....
| |
| |
Stil en wrevelig in haar beste kleeren, draaiden ze rond, nijdig wegtrekkend als de kermiskerel hun schommel opzette. En hun oogen keken heen over meiden als die wilde Bertha, in een wrok, dien al hun ongeweten en ongestilde verlangens opjoeg; verduwd in de jaren fatsoenlijke verkeering met den jongen, die er voor hen was, zònder keuze in het in standsvooroordeelen geklemde stadje - de eenige redding uit den ongetrouwden staat. De fatsoenlijke verkeering met een jongen, die je ouders goed vonden, waarmee je later je brood zoudt hebben - maar waarbij geen enkele vreugde, geen enkele verrassing, geen enkele kus meer bloeien kon. De verkeering, die was op de kermis schieten en visschen, en met een hoop leelijke dingen thuiskomen, in den lamzaligen triomf dat je jongen zóóveel centen voor je wou uitgeven.
Matje, haar fijn bleek gezichtje moe, kribde lusteloos tegen haar jongen, die nu nooit eens een grap had - hoe veel vroolijker waren andere jongens! Ze keek naar den jongen van Keetje, die nooit werk had, maar wat een plezier hadden ze samen. Ze wou dat ze óók nòg eens zoo echt vroolijk kon zijn als vroeger. Het was of er tegenwoordig altijd een zwaar gewicht op haar drukte. Hein praatte soms van den dokter omdat ze zoo bleek zag en zoo stil was. Nu ook weer - en ze had toch zoo'n mooi goud ringetje van haar jongen pas gekregen, Coba en Keetje wat hadden die voor prullen van broches - ze keek scherp - namaak dat zag je zoo.
Keetje vloog met haar schommel lachend tegen den haren op. Ze sloeg in schrik van zich af, en Keetje lachte nòg harder, blij met haar Kees. ‘Laten ze maar schimpen, dat hij altijd zonder werk liep, kon hij dat helpen - d'r was geen knapper jongen om te zien - maar die Mat was zoo zuur tegenwoordig....’
‘Heb je nou plezier?’ fluisterde Matjes jongen aan haar oor.
Ze knikte, beet op haar lippen om niet te schreien. Ze had naar huis willen hollen, naar haar kamertje. En plots keek ze in de oogen van den kermiskerel, die scherp en aandachtig haar opnam.
‘Hij moest dat fijne bleeke snoetje eens opzetten,'t gezicht van dien pummel naast haar zien, 't was zonde en jammer.’
Zacht en handig hield hij den schommel een oogenblik op, eer hij hem hoog maar behoedzaam losliet. En toen stapte hij verbouwereerd terug. Hij had tranen in haar oogen gezien, terwijl ze tegelijk woedend een beweging van afweer maakte, toen even zijn mouw haar knie raakte.
Langzaam tuilde de molen uit....
‘Wil je nòg?’ vroeg de jongen.
Maar Matje was al uit den schommel gegleden, liep zonder woord of omzien den molen uit.
(Slot volgt).
|
|